| |
| |
| |
Levensberichten
| |
| |
Pieter Catharinus Johannes Albertus Boeles
(Assen, 22 november 1873 - Leeuwarden, 6 mei 1961)
Mr. Pieter Catharinus Johannes Albertus Boeles (geboren te Assen 22 november 1873, overleden te Leeuwarden 6 mei 1961), oudheidkundige van grote, internationale betekenis, van beroep: advocaat, rechter, raadsheer, was in Leeuwarden, de plaats waar hij gewoond heeft en veel tot stand gebracht, een markante figuur. Ofschoon niet geboren in de provincie Friesland, gevoelde hij zich gedragen door de Friese traditie van zijn familie van vaderskant. Zijn grootvader Ds. Pieter Boeles en diens voorouders waren herkomstig uit Ferwerderadeel ten noorden van Leeuwarden. Later werd Ds. Pieter Boeles predikant in de provincie Groningen, waar diens zoon, Mr. Willem Boele Sophius Boeles geboren werd en waar deze met Titia Hermina Tonkes, uit een Groningse familie, in het huwelijk trad. In verband met de rechterlijke loopbaan van Mr. W.B.S. Boeles gingen hij en zijn vrouw eerst in Assen wonen, waar Piet, die hier herdacht wordt, werd geboren in 1873, en sedert 1876 in Leeuwarden. Zo kwam de familie Boeles in Friesland terug. In Leeuwarden - het ouderlijk gezin telde vijf kinderen - bracht Piet zijn jeugd door, bezocht hier de lagere school 1880-86 en het gymnasium 1886-92. Sommige karaktertrekken moet hij met zijn moedersfamilie gemeen gehad hebben; voor zijn vader, in wiens voetstappen wij hem zien treden, heeft hij grote bewondering gehad. Boeles jr. heeft zich, vooral aanvankelijk, op dezelfde terreinen bewogen als zijn vader. Zijn vader, eerst lid van het provinciaal gerechtshof, werd, toen de provinciale hoven in 1877 werden opgeheven, raadsheer bij het Gerechtshof te Leeuwarden, later vice-president en tenslotte president van dit college. Tegelijkertijd was de vader sedert zijn komst in Leeuwarden bestuurslid-bibliothecaris en tenslotte voorzitter van het Fries Genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde aldaar, had grote belangstelling voor oudheden; van zijn hand waren verschillende geschiedkundige bijdragen bekend, geen oudheidkundige, en hij heeft in zijn Leeuwarder tijd de geschiedenis Friesland Hoogeschool en het rijks-athenaeum te Franeker op uitnodiging van het Fries Genootschap geschreven en heeft ook het destijds veel besproken kerkelijk reglement (in Friesland) samengesteld. Het huisgezin en de kring, waarin de vader verkeerde, waren voor wie dit in zijn geheugen wilde opnemen en daarvan profiteren, een prachtige voorbereiding. Daarvan heeft Boeles
| |
| |
jr., zoals uit zijn herinneringen blijkt, veel geleerd en genoten. Zo kwam hij in zijn jongelingsjaren veel op het Fries museum, een instelling van het Fries Genootschap, waaraan ook de bibliotheek van het genootschap verbonden was, welke toen onder de hoede van Boeles sr. stond. De verzameling van het museum was reeds tengevolge van toenmalige grote activiteit van zoveel belang, dat daartoe een mooi perceel was aangekocht uit de voordelige baten van de historische tentoonstelling, gehouden in 1877. Dit museumgebouw bestond toen uit het hoekpand Koningstraat-Turfmarkt, nog zonder de latere bijgebouwen, ongeveer tegenover de kanselarij en pal tegenover het gebouw ener oude stichting, dat de plaats van de afgebroken vergaderlokalen der Staten van Friesland heeft ingenomen. Boeles jr. maakte niet alleen kennis met dit museum, maar ook met de conservator daarvan, C.H.F.A. Corbelijn Battaerd. Deze deed van zich spreken door de vele reizen door Friesland om oudheden, die toen veelvuldig voor den dag kwamen, voor het museum te verkrijgen. Immers sedert omstreeks 1840 werden de terpen, zo te zien bulten in het zeer vlakke Friese kleiland, meer en meer afgegraven teneinde de terpaarde, die vruchtbaar is, op andere percelen grond als een soort van kunstmest uit te strooien. Bij die afgravingen werden herhaaldelijk belangwekkende munten, gebruiks- en andere voorwerpen gevonden. Door de kennismaking met Corbelijn Battaerd maakte Boeles jr. verscheiden tochten mee, ondernomen van Leeuwarden uit per tentwagentje. Veelal was het niet eens gemakkelijk om de terp in afgraving te bereiken. Boeles jr. herinnerde zich uit het jaar 1888, toen te Beetgum, ten noordwesten van Leeuwarden, de Hludana-geloftesteen gevonden was, dat dit direkt aan zijn vader werd medegedeeld door Corbelijn Battaerd, die ook in dit geval de opdracht kreeg het belangwekkende stuk voor het Fries genootschap en zijn museum te bemachtigen, hetgeen ook gelukt is. Soms werden vondsten geschonken, soms verkregen door aankoop. Dit alles gebeurde, toen de gymnasiast Boeles genoeg latijn kon opbrengen, om te trachten de opschriften te begrijpen. De indruk, die deze steen op hem maakte, in verband met de Romeinen in ons land, is hem zeer sterk bijgebleven. Het Fries Genootschap verkeerde toen in een bijzondere periode van bloei, het zou in dit verband te ver voeren dit nader aan te geven, maar juist in 1892 overleed de penningkundige Mr. J. Dirks, wiens artikels ook thans nog geraadpleegd worden, en verloor het genootschap ook de zo juist genoemde Corbelijn Battaerd wegens zijn vertrek naar elders. In ditzelfde jaar werd Boeles jr.
| |
| |
als student in de rechten aan de Universiteit te Groningen ingeschreven, welke studie hij vrij spoedig, door zijn grote capaciteiten om deze stof te beheersen en ook doordat het studentenleven hem niet zo goed lag, beëindigde door zijn promotie op stellingen op 18 januari 1896. Merkwaardig is, dat geen dier stellingen ook maar in enig verband staat met de door hem betoonde oud-Friese interesse.
Hij werd nu advocaat en procureur in zijn oude woonplaats, Leeuwarden (1897-1903). Opnieuw zien we daarin dat hij de voetstappen van zijn vader volgde. Terwijl zijn beroep hem aanvankelijk veel tijd liet, werd hij in 1897 eerst bibliothekaris van het Fries Genootschap, vervolgens bovendien conservator van het Fries museum, dat door een steeds vermeerderende toewas ook steeds meer werkzaamheid was gaan vragen. Hij volgde hierin een taalgeleerde, Dr. Tjitse de Boer op. Het numismatische gedeelte en de keramiek stonden onder de hoede van anderen, de prenten nog onder die van zijn vader. Niettemin stelden gemelde functies hoge eisen aan iemand, die zo juist was afgestudeerd en wel in een andere faculteit. Over het archeologisch gedeelte vertelt hij later, dat dit toen feitelijk een depot was: hoge, tot aan de zoldering reikende kasten bevatten terpsgewijs de vondsten, gerangschikt volgens inventarisnummer, zoals ze in het museum waren binnengekomen. De Nederlandse oudheden in het Rijksmuseum te Leiden waren in die tijd ook zo geordend, doch alleen die in het Fries museum waren voor bezoekers toegankelijk. Er diende nu voor de museumbezoekers in een begrijpelijk overzicht getoond te worden wat er gevonden was. Op bewonderenswaardige wijze heeft Boeles zich in deze materie ingewerkt. In deze begintijd speelt zijn ontdekking, dat er runen, schrifttekens stonden ingekrast op een der terpvondsten, het zg. zwaardje van Arum (tussen Bolsward en Harlingen), waar dit stukje hout uit een terp te voorschijn kwam. Door zijn publikatie daarover beroert hij o.a. de taalgeleerden; in de discussie zien wij hem door zijn leesvaardigheid de overhand behalen. Buiten deze oudheidkundige werkzaamheid was hij ook ambitieus over armenzorg in de Leeuwarder Courant te schrijven. Zijn Armengoederen en armbesturen in Friesland, historisch-juridische schets (1902) verscheen als afzonderlijk boekwerk en is ook afgedrukt in De Vrije Fries, tijdschrift van het Fries Genootschap. De behandeling - van de 14e eeuw af - is weliswaar niet volledig, maar ze is nog altijd van belang. Hierdoor meer persoonlijk naar voren gekomen en ook doordat dit een rechtskundig onderwerp betreft, werd hij niet lang
| |
| |
daarna benoemd bij de rechterlijke macht, waaraan hij in verschillende functies van 1903-1942 verbonden was.
Hij huwde 29 juni 1905 met Christina Cornelia Zeverijn (geb. Amsterdam 19 april 1882), uit welk huwelijk vier zoons werden geboren, waarvan één tijdens de wereldoorlog II het leven liet en de anderen nog in leven zijn. In later jaren zei hij wel eens tegen zijn vrouw: ‘Als wij zo om ons heen zien, hebben wij het maar gemakkelijk met onze kinderen, omdat ze zo goed kunnen leren’.
Na zijn eerste benoeming op 6 februari 1903 tot griffier bij het toenmalig kantongerecht te Bergum (ten oosten van Leeuwarden), volgde reeds spoedig zijn benoeming tot substituut-griffier der arrondissements-rechtbank te Leeuwarden, daarna op 29 mei 1909 hier tot rechter en op 30 oktober 1918 tot rechter in de arrondissements-rechtbank te Arnhem, zodat hij een tijdlang te Arnhem woonde, en op 19 oktober 1926 wederom te Leeuwarden. Deze laatste betrekking, raadsheer bij het Gerechtshof, in de dertiger jaren aan een leeftijdsgrens van 70 jaar gebonden, in 1941 gebracht op 65 jaar, heeft hij in verband hiermede uitgeoefend tot 1 april 1942; na de bevrijding in 1945 werd hij met de rang van vice-president van het gerechtshof te Leeuwarden gepensioneerd.
Niet alleen gevoelde hij zich gelukkig in Friesland terug te komen, maar ook vestigde hij zich in een merkwaardig huis. Van 1926-51 bewoonde hij ‘Baensein’. Hier was voorheen het eindpunt van de harddraverijen, in de 19e eeuw gehouden, om prijzen zoals een gouden of een zilveren zweep (het metaal omvat de handgreep), van de Leeuwarder stadsgracht af over de Harlinger straatweg, waaraan dit huis of deze villa gelegen is.
Wanneer wij de drukke en verantwoordelijke ambtelijke loopbaan, waarin hij de zaak ter groene tafel ‘zo door had’, overzien, moeten wij des te meer bewondering hebben voor de in dezelfde tijd gepresteerde arbeid, welke over het algemeen samenhangt met het Fries Genootschap, het Fries museum en het tijdschrift, De Vrije Fries. Wij zien bovendien de jurist Boeles aan het woord over de grenzen van de gezinsvoogdij en wederom over het beheersrecht der kerkelijke- en armengoederen in Friesland (1930) en ook in zijn valsheidsonderzoek betreffende het Oera Linda bo(e)k en de auteur(s) daarvan. Boeles beperkte nl. zijn belangstelling geenszins tot louter oudheidkundige onderwerpen. Wat de numismatiek betreft, herdacht Boeles met genoegen zijn herinneringen aan Servaas Wigersma, koopman uit Leeuwarden die zich als amateur- | |
| |
numismaticus opwerkte en dien hij in 1912 als beheerder van het munten penningkabinet van het Fries museum opvolgde. In de tijd van Boeles zijn aan dit kabinet interessante schatvondsten toegevoegd aan de duizenden munten, die daar al waren. Het gaf eerst aan Dirks, later aan Wigersma, vervolgens aan Boeles aanleiding tot vele studies, evenals dit bij Boeles het geval was met de archeologische afdeling, zodat een aanmerkelijk gedeelte van De Vrije Fries, delen 20-39, der jaren 1902-50 tijdens het redacteurschap van Boeles ook uit bijdragen van hem bestaat en er verder nog vele artikeles in andere wetenschappelijke en algemene tijdschriften en ook in de Leeuwarder Courant werden opgenomen. Van wetenschappelijke zijde is vooral geroemd zijn studie der Friese munten van de zg. typen Dronrijp. Wanneer wij Boeles gaan vergelijken met anderen dan valt ons meteen op, dat zijn kennis van de sceattas, de merovingische en karolingische munten - onderwerpen, die op zichzelf al kostelijk, maar omvangrijk zijn - gepaard gaat met de kennis der andere archeologische voorwerpen: het steen, de bronzen wapenen, keramiek en de terpvondsten. De beroeps-archeoloog Prof. Dr. W. Glasbergen heeft meermalen zijn grote bewondering voor het archeologisch kunnen van Boeles tot uitdrukking gebracht. Hij zegt, dat Boeles zijn naam als archeoloog heeft gevestigd door zijn museumgids van 1908-1909, de Catalogus der meest belangrijke voorwerpen, met uitzondering der schilderijen, in het Friesch museum te Leeuwarden, en wel omdat de auteur de gelegenheid aangreep - en vanzelf was het wel nodig met het oog op de systematiek, die hij nu in de verzameling aanbracht, zich te verantwoorden - als eerste in Nederland in te gaan volgens Boeles eigen woorden: ‘tegen de stelling van Dr. J.H. Holwerda jr., dat de oudheden in Nederland, nl. van het bronzen tijdperk, nog in den Romeinsen tijd in gebruik zouden zijn geweest’ ... o.a. met het argument: ‘daarentegen hadden de Germanen volgens de Romeinse schrijvers ijzeren speren ... enz.’ Boeles systematiseert dan ook (in B) Tijd der bronzen wapenen en werktuigen, vervolgens (in C) De tijd der terpen. Wij mogen hierbij bedenken, welke betekenis de opgravingen door Holwerda hadden, mede door diens introductie der opgravingstechniek hier te lande. In de sterke ontwikkeling, die de archeologie had, bleef Boeles geenszins achter, integendeel, zegt Glasbergen, hij overtrof soms de beroepsbeoefenaars dezer wetenschap. Het is haast onbegrijpelijk, dat iemand, wiens Gids-artikels, zoals ‘Het bronzen tijdperk in Gelderland en Friesland’ (1920) minstens de vraag naar zijn
| |
| |
personalia doen rijzen, door verscheidene algemeen bekende Encyclopedieën in Nederland vergeten is, of verzwegen wordt.
Hebben wij reeds de vroegere bezoeken aan terpen vermeld, Boeles zocht het niet in opgravingen, maar in het bestuderen van de voorwerpen, voorhanden in het Fries museum en de collecties elders. Wij kunnen zo de persoon Boeles benaderen: de jurist aan de groene tafel, de archeoloog-numismaticus aan de houten. De jurist zich verdiepend in de rapporten van anderen en de verhoren van hemzelf, de archeoloog-numismaticus de berichten over opgravingen en gedane vondsten, mondelinge en schriftelijke, bestuderend en ook - dat blijkt steeds weer - zich grondig de eigenschappen der voorwerpen inprentend, waardoor ze als het ware tot hem spraken. Bovendien opent een studie, zoals die der munten, uitzichten, die ver buiten de grenzen der provincie Friesland, die van ons land en ook buiten West-Europa reiken. Wij zien dan ook, dat sommige stukken voorzien zijn van een duitse samenvatting later een geheel in het frans gesteld artikel (over de karolingische munten in 1915), een tweetal artikels in duitse tijdschriften (1911 en 1941), tenslotte een engelse samenvatting op zijn grote boek (1951). Het gaat wat te ver de bekendheid van het Fries museum enkel aan Boeles werk toe te schrijven, immers bouwde hij voort aan een wetenschappelijk bedrijf, waarvan reeds vroeger de publikaties van Dirks de belangstelling der Fransen had gewekt.
In het algemeen is Boeles ervan uit gegaan om niet te veel van zijn lezers te eisen en behoudens een enkele term, waarvoor hij (nog) geen goed Nederlands woord geeft, moeten wij zijn taal, zijn prettige schrijftrant en zijn heldere voorstelling van hetgeen hij bedoelt, zeer waarderen. Dit blijft zijn kracht óók in het kapitale werk, dat hij schreef ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Fries Genootschap. Dit boekwerk ‘Friesland tot de elfde eeuw’, werd in 1927 voor rekening van gemeld genootschap uitgegeven, daarin gesteund door vele particulieren, op lofwaardige wijze verzorgd door Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage en, om de geregelde uitgevers der werken van het genootschap niet voorbij te gaan, ook Meyer & Schaafsma, destijds gevestigd te Leeuwarden. Dit werk, toen nog met de ondertitel: Zijn oudste beschaving en geschiedenis, gaf reeds, wat de latere, tweede druk van 1951 in de ondertitel ‘Zijn vóór- en vroege geschiedenis’ beter aangeeft. Het bedoelde een algemeen overzicht te geven van de vondsten, zowel toevallige, als door systematisch onderzoek verkregen,
| |
| |
bezien - dit evenals J.H. Holwerda - in het licht van de geschreven stukken, die aan historici ten dienste staan. In het voorbericht wordt o.a. de aandacht gevestigd op veel Fries materiaal, dat in vele opzichten van algemene waarde is. Ook ontvangen wij een indruk niet alleen van de provincie Friesland, maar ook van een veel groter gedeelte van ons land, strekkende van Zeeland tot Groningen en ook daarbuiten. Het zijn niet de gelaagde terpopbouw, reeds door J. Oost Elema en anderen in 1907 beschreven, en niet het methodisch onderzoek door Prof. Dr. A.E. van Giffen in de terpen en in het veld, waarvoor Boeles hun alle eer gaf, maar het is de machtige denkarbeid, waardoor Boeles zulk een rijke verscheidenheid wist samen te vatten, welke ons boeit. Wij zien dan ook dat beroepsarcheologen dit werk heel hoog achten. Boeles zelf maakte onderscheid tussen onderzoekers en schrijvers. Het denkbeeld, dat hij louter compilator was, verwierp hij - terecht - gezien de aard van zijn geschriften, die ontstonden dank zij eigen waarneming. Latere resultaten van onderzoek leidden hem tot de tweede druk van zijn levenswerk, ‘Friesland tot de elfde eeuw’, in 1951, wederom door het Fries Genootschap bekostigd en verschenen bij Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage. Deze druk is veel omvangrijker, veel rijker aan feitenmateriaal, wederom zeer helder geschreven. Wij realiseren ons nauwelijks, dat de auteur bereids 77 jaar oud was, toen deze, geheel omgewerkte druk met zoveel nieuwe hulpmiddelen, figuren, litteratuurlijsten en, nu twee, afzonderlijke kaarten werd uitgegeven. Een voordeel was, dat in de oudste zg. terpenperiode een caesuur was aangebracht met de komst der Romeinen, zodat van die tijd af een tweede terpenperiode was aangegeven. De tweede druk, hoe nodig ook, werd echter minder gunstig ontvangen dan met de eerste het geval was geweest: de oorzaken daarvan te noemen zou een terugkomen op boekbesprekingen en verdere artikels van Boeles betekenen; hier is eigenlijk alleen maar mogelijk om naar voren te brengen de roep om ook andere terpen wetenschappelijk te doen afschillen, gelijk destijds met de terp van Ezinge in Groningerland gebeurd was, en zulks teneinde groter zekerheid te verkrijgen over de vraag, of het daar geconstateerde als algemene regel of van beperkter omvang is op te vatten betreffende komst en invloed van de Saksen, (om de gedachten te bepalen: op de grens van Oudheid en Middeleeuwen), temeer, omdat over dit onderwerp sedert Boeles (1906), Holwerda (1918) de discussie ook thans nog niet is afgesloten. Ongetwijfeld is het Fries Genootschap met dit boek, ook met de zoveel
| |
| |
uitgebreider druk, goed voor den dag gekomen. Over deze druk spreekt Prof. Dr. H. Jankuhn, archeoloog van naam door zijn opgravingen van Haithabu in de landengte van Sleeswijk, professor in Kiel, thans te Marburg, zeer waarderend: ‘Boeles in zijn mooie boek over Friesland’!
Doordat telkens het Fries Genootschap genoemd moest worden, wordt allicht de indruk gewekt, alsof van zijn oude doelstelling: geschied-, oudheid- en taalkunde de laatste geheel niet meer voorzien werd. Doch de subsidies van het genootschap voor de uitgave van Oudfriese oorkonden, 3 delen, 1927-1941, van samen ca. 1000 blz. van de samensteller (Dr.) P. Sipma, medebestuurslid van het genootschap, kunnen voor zich spreken. Maar leergangen bv. voor het tegenwoordig gesproken Fries zijn van anderen, o.a. de Fryske Akademy uitgegaan. We kunnen de gevolgtrekking maken, dat een groot gedeelte van alle activiteiten van het Fries Genootschap jarenlang op de schouders van Boeles heeft gerust. De combinatie museum-conservator en bibliothekaris sedert 1897, in 1912 vermeerderd met de zorg voor munten en penningen, was bij Boeles, maar ze werd op zijn verzoek verminderd, doordat het bestuur in 1916 een vaste direkteur aanstelde voor het museum. Boeles behield toen de taken voor de archeologisch-oudnumismatische afdelingen en dit ook in de tijd, dat hij door zijn rechtersfunctie in 1918-26 in Arnhem woonde, en evenzeer nadien, toen hij in 1926 naar Leeuwarden terugkeerde. Vervolgens was hij nog weer in 1933-36 plaatsvervangend direkteur van het museum en werd 1935-37 en sedert 1937 opnieuw geheel belast met de bibliotheek. Het direkteurschap, na 1937 in jonge, bekwame handen, vormde, organisatorisch gesproken, een betrekking, die deels ondergeschikt was aan het gehele bestuur, deels nevengeschikt was aan een der bestuursleden: in een enkel gebouw, dat wel meermalen is uitgebreid, maar dat stellig voor het tonen van collecties over een periode van zegge honderd vijftig eeuwen geenszins een dienovereenkomstig voldoende aantal vertrekken of zalen heeft. Was de periode Boeles-Wigersma gekenmerkt door wederzijdse bewondering, met beide personen in gelijkwaardige positie, in de onderhavige periode lagen posities en waardering anders. Had Boeles, gezien zijn vijftigjarig bestuurslidmaatschap naar het voorbeeld in 1948, het grote voorbeeld, zich maar teruggetrokken. Voor Friessprekenden was het een ontgoocheling, dat hij een in het Fries gestelde brief (om inlichtingen) aanvankelijk niet had beantwoord (1949). Zijn
| |
| |
niet-herkiezing in het bestuur van het Fries Genootschap en ook het einde zijner langdurige functies staan in het Jaarverslag 1950. Een latere ledenvergadering, gehouden in 1951, bood aan Boeles en ook aan twee anderen, wegens grote en langdurige verdiensten, het erelidmaatschap aan, een benoeming, die ook aanvaard is.
Wij zien Boeles zijn wetenschappelijke mening daarna nog verder ontwikkelen; zijn laatste stukken verschenen, toen hij reeds 85 jaar geworden was. In totaal 190 verschillende nummers. Ook heeft hij in zijn laatste jaren steun verleend aan de samensteller van een door velen gewenste index op Boeles hoofdwerk, maar het verschijnen daarvan (1962) heeft hij niet meer beleefd.
Op zijn wens is hij in stilte in Leeuwarden-Huizum begraven.
h.t. obreen
| |
Litteratuur
1921 | ‘Mr. P.C.J.A. Boeles’ (karakterschets) (in) De Hollandsche revue, jg. 26. |
1958 | Encyclopedie van Friesland, Amst. Bruss. Elsevier 1958, 193. |
1961 | In memoriam Mr. P.C.J.A. Boeles (1873-1961) (in) Westerheem X, 1961 (door) C.R. Hooijer. |
1962 | ‘Mr. P.C.J.A. Boeles 1873-1961’ (in) De Vrije Fries, 45, 1962:
a. In memoriam (door) Drs. J.J. Spahr van der Hoek,
b. Driekwart eeuw antiquarius van Friesland (door) Prof. Dr. W. Glasbergen,
c. Bibliographie van het op oudheidkundie en geschiedenis betrekking hebbend wetenschappelijk oeuvre van Mr. P.C.J.A. Boeles (door) M.D. de Weerd. |
| |
Werken
| Zie M.D. de Weerd, a.w., bevattende 134 nrs. zomede 52 verslagen en aanwinstenlijsten betreffende het Fries(ch) Genootschap (in 70e-121e Verslag van het Friesch Genootschap te Leeuwarden over 1897/98-1949. |
| Hierna volgen nog andere werken van Mr. P.C.J.A. Boeles: |
1896 | 1. -, Stellingen ter verkrijging van den graad van doctor in de rechtswetenschap, Groningen 18 januari 1896.
N.a.v. -, De baron Alfred de Loë over de Friesche terpen (De Weerd nr. 10): Alfred de Loë, Reponse à M. Boeles (in) Ann. Soc. d'archéologie, Brux. 1903, 163 (Opgave uit Ds. J.J. Kalma, Repertorium Friesland's verleden).
(De Weerd nr. 42, óók afzonderlijk:) Mej. R. Visscher, Iets over Leeuwardens verleden, en -, Beschrijving der Leeuwarder monumenten, De terp te Ferwerd, Heringa State en het Popta Gasthuis te Marssum, De Franeker monumenten, Leiden, C.F. Thionville 1912. |
1924 | 2. -, Grenzen bij het instituut der burgerrechtelijke gezinsvoogdij (in) Maandblad voor berechting en reclassering 1924, 34 (N.a.d. Mr. J. Overwater, aldaar, 71, en Mr. W. Fick, aldaar, 75).
N.a.v. -, Herinneringen ... (in) De Vrije Fries 28, 1927 (De Weerd nr. 71) (vervolgd door): Dr. C.J. Guibal, Het Fries Genootschap van 1927-1952, en, |
| |
| |
| Dr. A. Wassenbergh, Vijf en twintig jaren Fries Museum (in) De Vrije Fries, 41, 1953, 1-20 en 21-36.
(De Weerd nr. 79, óók afzonderlijk:) -, De aldste kultuer yn de san - en feankriten fen Fryslan, oerset fen G.A. Wumkes, nei in foardracht by de iepening fen it Frysk Museum 15 oct. 1929, mei in print fen Ids Wiersma, Boalsert-Bolsward, A.J. Osinga 1930. |
1930 | 3. -, De gevolgen van de reformatie voor de parochies in Friesland, bijdrage tot de geschiedenis der kerkelijke- en armen-goederen (in) Rechtsgeleerd magazijn, tijdschrift voor binnen- en buitenlands(ch)e rechtsstudie 49, 1930, 1-52. |
1955 | 4. -, Museum Stania State te Oenkerk (in) Oudheidkundig jaarboek 1955. |
|
|