| |
| |
| |
Eduard Rutger Verkade
(Amsterdam, 15 juni 1878 - Breukelen, 11 februari 1961)
In de jaren zeventig begon de gegoede liberale Nederlandse burgerij haar invloed op het toneel, die in het midden der 19de eeuw verloren was gegaan, te herwinnen. Zakenlieden en geletterden stichtten in 1870 het ‘Nederlandsch Tooneelverbond’, dat aan het theaterleven belangrijke impulsen gaf. Hun op beschaving en verfijning gerichte streven had evenwel een patroniserend, begunstigend karakter; van de spelers distantieerde men zich. Eerst door de volgende generatie werd die sociale scheidslijn doorbroken: geleidelijk gingen nu ook zoons en dochters van voornamen huize op de planken staan - Willem Royaards (geb. 1867), Rika Hopper (geb. 1878), freule Jacqueline Sandberg (geb. 1880) e.a. Hoewel zij vaak op verzet stuitten, was hun handelwijze toch principieel in overeenstemming met de intenties der ouderen.
Tot deze groep van jonge pioniers behoorde ook Eduard Rutger Verkade, die op 15 juni 1878 te Amsterdam geboren werd als zevende en jongste kind uit het tweede huwelijk van Ericus Gerhardus Verkade met Eduarda Thalia Koning. Zijn vader was oprichter en lid van twee firma's, een brood- en beschuitbakkerij en een fabriek van waxine-lichten te Zaandam. Zijn grootvader was notaris, zijn overgrootvader burgemeester geweest, en zijn betovergrootvader, Pieter Leendertszoon Verkade, had te boek gestaan als ‘welgeboren man van Delfland, landbouwer in de Commandeurspolder in het Ambacht van Maasland’. Onder de vaderlijke familieleden bevonden zich voorts artsen, predikanten, ingenieurs, raads- en kamerleden en een hoogleraar. De familie Verkade had weliswaar belangstelling voor de schone kunsten (Verkades ouders hielden van muziek, schilderkunst en literatuur, en hun oudste dochter was getrouwd met een schilder), maar scheppende kunstenaars waren nog niet naar voren gekomen. Eerst voor Eduard en zijn broer werd de kunst roeping en beroep: Johannes Sixtus Gerhardus werd kunstschilder, Eduard Rutger toneelspeler. Maar zijn familie had hem daartoe niet voorbestemd.
Nadat hij te Amsterdam en Haarlem het middelbaar onderwijs gevolgd, doch zonder diploma verlaten had, werd hij naar een technische opleidingsschool te Londen gezonden, het Finsbury College, waar hij zich in de practische toepassing van schei- en werktuigkunde zou bekwamen.
| |
| |
In zijn twee Londense jaren (1894-96) heeft Verkade veel toneel zien spelen, en ook zelf als amateur de planken betreden. Reeds ontwaakte in hem de wens een beroepsopleiding te volgen, maar vooreerst werd hij volontair in de machinefabriek van Stork te Hengelo. Hier fungeerde hij tevens als regisseur van een dilettantenvereniging en als inspicient bij beroepsvoorstellingen. Daar hij volgens de verwachtingen van zijn familie fabrikant zou worden, ontving hij aansluitend een vakopleiding op de weefschool te Nowawes in Duitsland, vlak bij Berlijn, zodat hij in de gelegenheid was om de schouwburgen in de Duitse hoofdstad te bezoeken. Persoon en stijl van Josef Kainz maakten een onuitwisbare indruk op hem. Door hem leerde hij het wezen van het toneel beseffen als een autonome en creatieve kunst. Na nog enkele maanden praktijk te Elberfeld richtte hij in 1902 te Hengelo de, ‘Trijpweverij van Eduard R. Verkade en Co.’ op, die kwaliteitsproducten van bijzonder mooie vorm en kleur zou fabriceren. In datzelfde jaar trouwde hij met Johanna van Wulfften Palthe, uit welk huwelijk drie kinderen geboren werden: Willem (1905), Eduard Rutger (1907) en Elsje (1908).
Inmiddels hadden echter zijn plannen om zich geheel aan het theater te wijden, vastere vorm aangenomen. Hij had nu aan de zijnen zijn goede wil getoond en kon de fabriek, die toch niet aan de verwachtingen voldeed, overdoen. Hij koos de weg van het toneel, daarin door zijn familie na aanvankelijke aarzeling niet alleen niet tegengewerkt, maar zelfs zijn leven lang gesteund.
Na kortstondige lessen bij Johanna Dusault, Willem Royaards, Jan C. de Vos en Titia van Looy debuteerde hij als voordrachtskunstenaar op 7 oktober 1903 te Hengelo met scènes uit Shakespeares ‘Macbeth’ in de vertaling van Jacobus van Looy. Nadat een half jaar later ter zelfde plaatse een gemengd programma was gevolgd, zette Verkade de beslissende stap met een invitatieavond in het Concertgebouw te Amsterdam op 18 oktober 1904, waarbij hij eveneens ‘Macbeth’ declameerde. Per 1 januari 1905 aanvaardde hij een engagement bij het eerste gezelschap des lands, de ‘Koninklijke Vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel’. Hier wekte hij de bijzondere belangstelling van de regisseur Louis Henri Chrispijn sr. - een van de interessantste overgangsfiguren uit de Nederlandse toneelgeschiedenis - die hem de rol van Brutus in Shakespeares ‘Julius Caesar’ toevertrouwde. Van nog groter belang echter was zijn kennismaking met de slechts enkele jaren oudere Engelsman Edward Gordon Craig, met wie hij spoedig vriendschap sloot. Een tot dan toe
| |
| |
slechts nog vaag vermoede wereld ging voor hem open, toen hij Craigs gedachten en plannen leerde kennen. Hij beëindigde zijn contract in 1906, volgde korte tijd de lessen aan de Reinhardtschule te Berlijn en besloot - ten einde zijn idealen aan de praktijk te toetsen - een eigen gezelschap te stichten.
In de zomer van 1907 bracht hij - in samenwerking met Willem Royaards en geassisteerd door begaafde dilettanten (w.o. Top Naeff en Herman Roelvink) - te Laren en elders twee van de oudste vaderlandse stukken ten tonele: ‘Elckerlyc’ en ‘Lanseloet van Denemarken’. Deze ‘Zomerspelen’ vormden een keerpunt in de geschiedenis van ons toneel. In 1908 kwam dan Verkades eerste eigen gezelschap tot stand: ‘De Haghespelers’, een kleine groep die zich tot 1911 kon handhaven. Verkade was inmiddels in 1910 gescheiden, en hertrouwd met de actrice Enny Vrede (eigenlijk Maria Magdalena Müller), bij wie hij twee kinderen verwekte: Carola Eduarda (1910) en Rutger Eric (1912).
Het seizoen 1911/12 werd voor financiëel herstel met een beperkte troep in het toenmalige Nederlandsch-Oostindië doorgebracht. 1912/13 bracht een samengaan met Herman Heijermans en de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’, en van 1913 tot 1917 bestuurde Verkade andermaal een eigen gezelschap, wederom ‘De Haghespelers’ genaamd en gevestigd in een eigen schouwburg aan de Heerengracht te 's-Gravenhage, het ‘Theater Verkade’. Een organisatorisch hoogtepunt in zijn carrière vormde in het seizoen 1915/16 de leiding van de drie grote Amsterdamse, Haagse en Rotterdamse gezelschappen samen, bekend gebleven onder de naam ‘toneel-trust’. Van 1917 tot 1920 was hij als Gedelegeerd Lid van de Raad van Beheer zakelijk en artistiek leider van de oude ‘Koninklijke Vereeniging’ - een functie die hij bij het uitbreken van de toneelspelersstaking neerlegde.
Na een kort verblijf in Londen formeerde hij opnieuw een gezelschap: ‘De Haghespelers in 't Voorhout’, dat van 1921 tot 1924 voorstellingen gaf. Daarna stond Verkade samen met Dirk Verbeek van 1924 tot 1930 aan het hoofd van het ‘Vereenigd Tooneel’ als vaste bespeler van de Amsterdamse Stadsschouwburg. Er volgden nog drie combinaties van korte duur: het ‘Amsterdamsch Tooneel’ 1930/31, het ‘Gezelschap Verkade’ 1931/32 en ‘De Haghespelers van 't Rika Hoppertheater’ 1934/35. In het seizoen 1933/34 maakte hij een toernee door het toenmalig Nederlandsch-Westindië.
Zijn huwelijk met Enny Vrede was intussen reeds in 1919 ontbonden.
| |
| |
Een zoon Iwan, geboren in 1921, werd door hem erkend, en in 1922 hertrouwde hij met de tekenares Rie Cramer, van wie hij in 1933 scheidde. In 1935 sloot hij zijn laatste huwelijk met de schrijfster Dr. Eline Françoise Cartier van Dissel. Sedert dat jaar maakte hij geen deel meer uit van enig gezelschap, doch beperkte zich tot het geven van gastregies, het vervullen van een enkele rol (o.a. voor de film ‘Pygmalion’ Kolonel Pickering), het houden van voordrachten en het schrijven. Van 1935 tot 1937 was hij tevens als toneelrecensent verbonden aan het weekblad ‘De Groene Amsterdammer’.
Tijdens oorlog en bezetting was zijn houding voorbeeldig. In 1947 trok hij zich voorgoed uit het actieve toneelleven terug. De Koningin onderscheidde hem met de versierselen van Officier in de Orde van Oranje-Nassau. De Maatschappij die hem thans in dit Levensbericht herdenkt, had hem al een jaar eerder tot lid benoemd. Op menige manifestatie kon men zijn rijzige gestalte nog onder het publiek zien. Dan ging er een fluistering door de rijen: ‘Verkade is er!’ ‘The grand old man’ van het Nederlands toneel, die het niet beneden zich had geacht, om gezeten op een schimmel, jaren achtereen het St. Nikolaas-sprookje voor de Amsterdamse jeugd waar te maken, overleed na een geleidelijke en onstuitbare achteruitgang van zijn gezondheid ruim 82 jaar oud op 11 februari 1961 te Breukelen op ‘Klein Boom en Bos’, waar hij al een deel van zijn kinderjaren had doorgebracht en waar hij sinds 1939 weer metterwoon gevestigd was geweest.
***
Verkades onbetwiste betekenis voor het Nederlands toneel rust op drie pijlers: Zijn acteursprestaties, zijn regiekunst en zijn artistiek leiderschap, die verbonden waren door één denk-categorie, een overtuiging: het idealisme. Kind nog van de 19de eeuw trok hij te velde tegen het materialisme in het denken en handelen van die tijd. Ziel en geest achtte hij bepalend voor lichaam en stof, en hij onderging het leven als een strijd van de geest tegen dit leven. Een economisch conflict was in zijn ogen minder belangrijk dan een geestelijk, en het doet tragisch aan te moeten bedenken dat hem economische kwesties zo vaak in zijn beleid de baas dreigden te worden.
Dit idealisme deed zich bij Verkade kennen als een ver doorgevoerd streven naar symbolisering en abstrahering. Voorzover de kunst van het theater dit toeliet, wilde hij wèg van de nauwkeurige weergave der
| |
| |
realiteit, waarvan de Hertog van Meiningen zo'n duidelijk voorbeeld had gegeven, dat te onzent door W.P. de Leur, L.H. Chrispijn, Jan C. de Vos, Herman Heijermans e.a., ieder op zijn wijze, was gevolgd of gemodificeerd. Maar Verkade bracht iets geheel nieuws. Het vuur in de haard - zo noteerde hij eens als voorbeeld moest niet opvlammen wanneer de deur geopend werd, maar wanneer de emotie der dramatis personae dit meebracht.
Van enige politieke, dus vooral socialistische strekking op het toneel wilde Verkade niet weten; tegen de bestaande maatschappelijke orde kwam hij niet in opstand. Hem ging het om dat wat voor ieder mens te allen tijde geldig was en bleef, het algemeen-menselijke. Juist de kunst moest het verbrokkelend wereld- en mensbeeld trachten te helen, een eenheid suggereren in een tijd van versplintering, verscheurdheid en tegenstelling. Daarom was hij steeds op zoek naar het essentiële. De werkelijkheid zoals zij zich voordeed, was vol van toevalligheden, alleen de kunst kon de achter de dingen schuilgaande wetten laten zien. Vandaar zijn neiging tot het magische, mystieke en bovenzinnelijke.
Verkade vertegenwoordigt op toneelgebied in Nederland die grote Europese stroming, die een tiental jaren voor de eeuwwisseling inzette en die nog steeds doorwerkt: het symbolisme. Zoals dit naar de ‘poésie pure’, zo streefde hij naar het ‘théâtre pure’. Daarbij waren opperste bewustheid, intellectuele wakkerheid en analyserende helderheid onvermijdelijk. Verkade bezat deze eigenschappen in hoge mate. Hiervan uitgaande bouwde hij een repertoire met een eigen gezicht op, koos en vormde hij zijn spelers, creëerde hij zijn rollen.
In het middelpunt van Verkades rijke repertoire stond Shakespeares ‘Hamlet’. Dit drama werd voor hem in een zevenmaal hernomen miseen-scène het zinnebeeld van de strijd van de geest tegen het leven. Terecht heeft men hem met deze figuur vereenzelvigd. Naast dit werk en om dit heen groepeerden zich de stukken van Shaw, Wilde, Schnitzler, Molnár en de society-plays van verschillende schrijvers. Bijzonder goed paste in het geheel van Verkades opvattingen het Chinese spel ‘De gele Mantel’ van Hazelton en Benrimo, dat door de zinnebeeldige acties der toneelspelers de toeschouwers confronteerde met het essentiële van het menselijk gedrag. Voor het eigentijdse Nederlandse stuk - het dient in dìt Levensbericht zeker te worden vermeld - heeft Verkade gedaan zoveel hij maar kon.
Bij alles wat hij regisseerde was het hem nimmer te doen om de
| |
| |
montering als doel in zichzelf. Bijgestaan door de geniale H. Th. Wijdeveld en enkele anderen trachtte hij tot een sober, strak en eenvoudig decor te komen dat door zijn symbolische potentie aan het spel relief gaf. De psychologische fundering van de rol was zijn voornaamste doel, en hij verstond de kunst om uit de speler naar boven te halen wat deze met het karakter van de rol verbond. Verkade was a.h.w. de vroedmeester van de acteur, beseffende dat deze niet in de huid van een ander kruipt, doch dat de ander, verborgen, reeds in hem aanwezig is. Dit leidde vaak tot het aanwerven van amateurs die eerder op zijn intenties zouden ingaan dan vele beroepsacteurs die zich nu eenmaal een bepaalde routine hadden eigen gemaakt die zij niet meer konden en wilden prijsgeven. Herhaaldelijk trouwens toont de toneelhistorie het beeld van de vernieuwer die zich omgeeft met een schare beginnelingen en liefhebbers. Botsingen zoals die met Louis Bouwmeester waren niet te vermijden, hoe betreurenswaardig Verkade dit ook zal hebben gevonden. Hier stond de grootse, breed schilderende, intuitieve speelstijl tegenover de sobere, met de etsnaald gegrifte, intellectuele.
Als acteur was Verkade graficus. Hij had aan enkele, zeer fijne gebaren genoeg en versmaadde de golvend-zangerig op en neerdalende zeggingskunst. Als Hamlet raakte hij even de pink van de Toneelspeler aan om zo zijn verbondenheid met hem te tonen. De symbolische geste stond boven de natuurgetrouwe. Als Manson in Kennedys ‘De Dienstknecht in het Huis’ plaatste hij zich na het vertrek van de boze bisschop voor de deur, en vormde met zijn lichaam een kruis. En voor ieder die hem in de titelrol van Molnárs ‘Duivel’ gezien heeft, zijn zijn slangachtige kronkelbewegingen onvergetelijk. Als Elckerlyc werd hij niet, zoals te verwachten zou zijn, zienderogen ouder, neen, hij werd jonger en - het zijn Verkades eigen woorden: ‘Hij verijlt, naarmate hij meer den Hemel nadert, zoodat hij vergeestelijkt, vlekkeloos en rein voor de oogen der toeschouwers het Hemelrijk ingaat!’ Daarbij en daarnaast bezat Verkade echter zoveel humor, charme en aangeboren elegantie, dat hij met zijn spelers (die evenals hij van goede komaf waren) jarenlang de pleitbezorger kon zijn van het society-toneel. Vooral het Haagse publiek herkende zichzelf in hem en zijn medewerkers.
Verkade heeft zeer wel begrepen wat hij doen moest. Hij kon niet anders. Evenals Goethes Wilhelm Meister had hij een ‘theatralische Sendung’. Hij heeft haar - alle financiële (of zoals hijzelf gezegd zou hebben: stoffelijke) mislukkingen ten spijt - tot een goed einde ge- | |
| |
bracht. Want hij had de toekomst. ‘Artistiek is het juist, dat te doen wat over een twintig jaar juist zal zijn’, schreef hij in 1907. In zijn school zijn diegenen gevormd die na hem aan ons toneel leiding gaven: Albert van Dalsum, Cees Laseur, Johan de Meester. Van de vele spelers die alles aan hem hadden te danken, mogen hier slechts Enny Vrede en Nel Stants worden genoemd. De stijl van transparentie, zo kenmerkend voor het moderne theater, vindt zijn oorsprong mede in zijn theorie en praktijk.
Zo staat Eduard Verkade dus voor ons als de kunstenaar die zich plaatst tegenover het goed-burgerlijk milieu waaruit hij voortgekomen is, zonder zijn bindingen daarmee te verloochenen. Hij dorst de conflicten aan, hij heeft ze doorstaan. De strijd tussen geest en leven heeft hij volstreden. Hij ging de weg die ook een Thomas Mann is moeten gaan.
H.H.J. DE LEEUWE
| |
Lijst van geschriften
1906 | De Theaterkunst als Kunst der Toekomst, Amsterdam, S.L. van Looy. |
1910 | Eenige Aanteekeningen over de Kunst van het Tooneel, in: Dramatisch Jaarboek, blz. 283-290 (herdrukt in: Aanteekeningen over Tooneel-Kunst 1916) |
z.j. | De Haghespelers onder leiding van Eduard Verkade. |
z.j. | Een en ander over het Tooneelgezelschap De Haghespelers onder leiding van Eduard Verkade. |
1916 | Aanteekeningen over Tooneel-Kunst, 's-Gravenhage, W.P. van Stockum en Zoon. |
1944 | Shakespeares Hamlet als Leesdrama, Volière-Reeks No. 7, In Agris Occupatis (= Groningen, Mr. H.W. Nagel) |
1947 | Uit het Dagboek van Horatio, Amsterdam, Jacob van Campen.
Voorts: Toneelrecensies in het Weekblad ‘De Groene Amsterdammer’ van september 1935 tot zomer 1937, en andere bijdragen in dagbladen en periodieken |
| |
Lijst van vertalingen
O = ongepubliceerd
1922 | Shakespeare: Een Blijspel vol Verwarring, Utrecht. |
1922 | Shakespeare: Midzomernachtsdroom (O) |
1922 | Wilde: Een ideale Echtgenoot (O) - De Ernst van Ernst (O) |
1943 | (?) Wilde: De Tuchthuisballade, Volière-Reeks No. 6, In Agris Occupatis (= Groningen, Mr. W.H. Nagel) |
1943 | Shaw: Candida - Hoe hij loog tegen haar man - De huizen van den weduwnaar - Men kan nooit weten - Mensen en wapenen - Een doktersdilemma - Pygmalion - Mevrouw Warren's bedrijf - Majoor Barbara - Te mooi om waar te zijn - Kapitein Brassbounds bekering (alle O) |
1925 | Shaw: St. Joanne, Amsterdam
Voorts dramatisch werk van Jones, Bennett, Jefferson en Behrman (O) |
| |
| |
| |
Literatuur over Verkade
1922 | Eduard Visser, Onze Tooneelkunstenaars, Eduard Verkade, Uitg. Mij. ‘Holland’, Amsterdam z.j. |
1925 | Folkert Kramer, Menschen op het Tooneel No. 5 en 6, Eduard Verkade, ‘De Branding’ Amsterdam. |
1962 | Johan van der Woude, Eduard Verkade en het Toneel, ‘De Blauwe Distel’, A.A.M. Stols/J.-P. Barth, 's-Gravenhage. |
|
|