| |
| |
| |
Jan Jacob Thomson
(Bredevoort, 14 februari 1882 - Baarn, 1 januari 1961)
De kinderjaren van Thomson liggen in het stadje Bredevoort in de Graafschap, waar zijn vader (korte tijd officier geweest, om zijn zwakke gezondheid vroeg gepensioneerd) beheerder was van het postkantoortje, toenmaals met de titel ‘brievengaarder’ aangeduid; na de vroege dood van de vader (1890) nam de moeder de functie over. Er waren twee broers, waarvan Jan Jacob de oudste was, beide met slechte ogen. Als men de gedichten uit de laatste bundel (1960) met herinneringen aan zijn geboorteplaats leest, overweegt de indruk: hij is er als kind gelukkig geweest. Trouwens: zijn hele leven is hij diep verbonden geweest met ‘zijn’ Achterhoek: de streek van Winterswijk, Aalten, ‘Breevoort’, en menigmaal ondernam hij een pelgrimstocht naar dat geliefde land. In Bredevoort heerste behalve de gemoedelijke omgang tussen katholieken en protestanten, de evangelische vroomheid verbonden met nog al wat adat van de agrarische maatschappij op onze oostelijke zandgronden, een vroomheid wars van confessionalistische drijverij: de jongens Thomson bezochten de openbare school die ook aan gebed en psalm of gezang een plaats gaf. Jaap werd leerling van de toen driejarige H.B.S. in Winterswijk, deed eindexamen vijfjarige in Zwolle, daarna staatsexamen alpha om theologie te gaan studeren in Utrecht; in 1908 deed hij proponentsexamen.
Over de invloeden, die hem tot het predikantschap brachten is weinig bekend. Het ouderlijk gezin was meer traditioneel kerkelijk dan bewust godsdienstig; van positieve beïnvloeding van moeders kant mag waarschijnlijk niet worden gesproken; wel is aanwijsbaar, uit verering die tot durende vriendschap uitgroeide, de invloed van ds. A.J. Wartena, de mild ethische predikant die voorzitter werd van Kerk en Vrede. Over invloeden van hoogleraren tijdens de studentenjaren zijn geen gegevens bekend. En toch moet zich in deze periode in de ontwakende dichter een en ander hebben afgespeeld dat nog al diep ingreep. In 1905 n.l. verscheen het symbolisch gedicht Tammuz, opgedragen aan ‘dr. H.W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga den vriend’, voorafgegaan door een studie ‘Idealisme en Kunst’, waarin men een belijdenis mag zien: profeet en dichter zijn elk op eigen wijze dienaar van de ene universele geest die zich in de wereld verwerkelijkt. Dat deze ‘vriendschap’ voor Van den Bergh van Eysinga van blijvende betekenis is geweest, blijkt nergens.
| |
| |
In 1908 (20 dec.) doet de jonge proponent, gehuwd met mej. H.W. Wrede, zijn intree in de Hervormde gemeente Hoogland bij Amersfoort. Hier ontstaat de eerste grotere bundel ‘De Pelgrim met de lier’ (1911), een titel die het levensprogram inhoudt: pelgrim weet hij zich, het christendom is voor hem geen vast en veilig bezit, geen besloten beschermend woonhuis, maar het gelovig pelgrimerend op weg zijn naar het rijk van God: ‘Heer, geef weer stemmen, die als vuren gloeien, en laat uw brand door al het dorre gaan, dat alle pelgrims hunnen voet ontschoeien in uwe wijde stad.....’ Hij is de pelgrim met de lier, de tot het dichterschap gewijde - en beide, het pelgrim en het dichter zijn betekent voor hem de dikwijls martelende spanning van vertwijfeling en geluk, van wanhoop en jubelende vreugde. In een polemisch artikeltje in het tijdschrift Omhoog (1915) zegt de jonge predikant: ‘wanneer het evangelie in de diepte onzer ziel is begraven en opgestaan, dan moeten wij uitbreken in verheerlijking des Heren, dan gaan wij over hoogten en door afgronden van het geestesleven, waar Christus ons licht is...’ Zo'n zinnetje is typerend zowel voor de prediker als de lyricus.
Met het begin van het jaar 1914 verschijnt het onafhankelijk godsdienstig tijdschrift ‘Omhoog’ onder redactie van mej. dr. C. Gerlings, dr. G.H. van Senden en J. Jac. Thomson, een poging van jongeren om het zuiver godsdienstige stem te doen krijgen boven de richtigen uit, dwars door de richtingen heen. Een viertal jaargangen verscheen het maandblad als particuliere onderneming; in 1919 werd het orgaan van de Vereniging Woodbrookers in Holland. Thomson schreef o.a. over Oscar Wilde's ‘De profundis’ (1914), over Rilke (1915) met de bedoeling een bredere studie aan hem te wijden, over Novalis (1916) en Middeleeuwse hymnen (1916), over Nietzsche's Zarathustra (1917), over Christelijke dichtkunst (1917), over Dostojewski (1917). Deze laatste figuur heeft hem blijkbaar zo sterk gegrepen, dat hij Russisch is gaan leren (± 1915); in 1917 verscheen ‘de Russische ziel en de westerse cultuur’, voornamelijk gewijd aan thema's uit het werk van Dostojewski, het boek dat uit lezingen voor de Amersfoortse school voor Wijsbegeerte ontstond; in Eltheto (Apr. 1918) publiceert hij een artikel over Dostojewski's cultuurbetekenis. Wat hem ‘greep’ (méér dan ‘boeide’) in Dostojewski is niet tot één motief te herleiden; soms is het de zekerheid, dat door wat wij noemen de realiteit het metafysische, het eeuwige van Gods werkelijkheid heenspeelt; soms is het de diepe waarheid dat God-beleven insluit de almenselijkheid, de grote broeder- | |
| |
schap; soms is het de waardering van het Russische nihilisme als protest tegen onrecht en schijncultuur, maar bovenal lijkt mij dat Thomson aan Dostojewski beleefde ‘het uit het enge en benauwde zijn uitgeheven, maar nu levende op de grens van God en duivel, in de wilde greep van eeuwige machten’ (blz. 9). De vertaling van ‘De idioot’ verscheen in 1922.
Uit deze eerste periode stammen nog twee boeken op literair gebied de bundel ‘Religieuze Poezie’ 1915, een bloemlezing uit onze Nederlandse dichters sinds de Middeleeuwen, ingeleid en toegelicht door meer bewonderend dan analyserend proza van de verzamelaar; en ‘Orplid’ 1916 met als verklarend motto een citaat van Mörike: ‘Du bist Orplid, mein Land das ferne leuchtet’. Literaire ‘Keuroverzichten’ plaatste hij in ‘Stemmen des Tijds’ (1915 en later) dat ook verzen van hem had gepubliceerd (1913) Wat zijn dichterschap betreft moge er op worden gewezen, dat twee figuren hem min of meer als bewonderde meesters hebben gevormd, althans diepgaand beïnvloed, Albert Verwey en Stephan George: naar het graf van deze beide heeft hij zich ten pelgrimstocht begeven. In ‘de Beweging’ publiceerde hij Verzen, die men terug vindt in Orplid, een bundel door Verwey zeer gunstig besproken, evenals trouwens de Pelgrim met de Lier (zie Verwey Proza IV 63-75, 189-194), zodat men Thomson wel rekenen mag tot de groep rond de Beweging. Over de verering van Verwey zijn wij ingelicht door een vers Pelgrimage naar Noordwijk (Groot Nederland okt. '38), waar hij o.a. zegt:
In U was vrijheidsgeest en drift en aâm,
Gij wist van eerbied en 't ootmoedig knielen;
Wijd, als een wei waarin de bloesems vielen
was uw hart boven allen, toch met allen saam.
In U werd 't beste onzer gemeenschap bloed
en wezen, 't wezen werd zinvolle klank
waarin heel 't leven open ligt en blank.
Over de Pelgrimstocht naar George's graf heb ik geen gepubliceerde uiting kunnen vinden.
Bizondere aandacht moet in deze periode hebben de ontmoeting met ‘Barchem’, de kring van oud-Woodbrookers met wie zich daarbij aansloten; hier heerste een vroomheidstype, een geestelijke openheid, een hunkering naar het ‘zuiver-godsdienstige’ door theologische, kerkelijke, ook politiek-sociale scheidingslijnen heen (zie in Orplid de cyclus
| |
| |
Barchemliederen). In een artikel in Omhoog 1919 geeft hij zich rekenschap van ‘de Kentering der tijden’, getuigt hij van zijn verwachting dat een geestelijke, culturele en godsdienstige, sociale en politieke omwenteling zich bezig is te voltrekken en waardeert hij de bolsjewistische revolutie overwegend positief. Zo wordt hij één van de leidende figuren in de aan Barchem ontspringende ‘Arbeiders Gemeenschap der Woodbrookers’ (1918). In 1919 wijdt hij in ‘Onze Eeuw’ een brede studie aan de bundel ‘Verzonken grenzen’ van Henriette Roland Holst-van der Schalk, mede om de religieuze inhoud van dit werk.
Deze eerste periode in het openbare leven van Thomson wordt afgesloten in 1920. Hij neemt ontslag als predikant van Hoogland (1 mei); hij vertrekt naar het buitenland niet het minst om met zich zelf innerlijk in het reine te komen. Nu eens is hij in Genève, waar hij geboeid vergaderingen van de jonge Volkenbond bijwoont en daarvan verslag doet in Het Vaderland, dan is hij in Italië van waar hij artikelen schrijft in de Mosgroene, of in Zuid-Duitsland. Zijn huwelijk wordt ontbonden. Nauwkeuriger onderzoek dan mij mogelijk is moge uitmaken in hoever de sonnettenbundel ‘De Keten’ (eerst verschenen onder de pseudoniem Jan Dideriksz, in 1926 herdrukt onder des dichters eigen naam) met de felle bewogenheid van het innerlijk leven in deze tussenperiode samenhangt. Duidelijk wordt een nieuw begin gemaakt in 1923; hij treedt in het huwelijk met mej. I.C. Wentholt, wordt voorganger van de afd. Varsseveld (de geliefde Achterhoek) van de Ned. Prot. Bond, vindt ook de weg naar ‘Barchem’ terug, al is het niet meer in de leiding. In 1933 wordt hij voorganger van de N.P.B. afdelingen Baarn en Bilthoven: deze laatste afdeling heeft hij gediend tot 1938, de eerste tot 6 jan. 1952. Hij is 69 jaar als hij ‘zijn afscheid preekt’, is overigens daarna nog geregeld bijven voorgaan in verschillende vrijzinnige afdelingen. In 1946 verschijnt de bundel ‘De Regenboog’; in een aantal verzen ‘Nederland’ spreekt de dichter iets uit van zijn reactie op het oorlogsgebeuren, in andere (b.v. de glimlach) spreekt hij van het ebbend herfstgetij en het naderbij komend einde. De laatste bundel ‘Gedichten 1960’ met o.a. de herinneringen aan de kinderjaren in Bredevoort heeft hij nog zelf voor publikatie gereed gemaakt, maar niet meer zien verschijnen.
In deze tweede periode van zijn openbare werkzaamheid valt de medewerking aan de Liederenbundel van de Vrijz. Chr. Jeugdbeweging en die van de Ned. Prot. Bond; enkele van deze liederen vonden ook
| |
| |
een plaats in de nieuwe Gezangenbundel van de Ned. Herv. Kerk. Genoemd moet ook worden zijn arbeid voor de V.P.R.O.: met name naar zijn avondsluitingen werd door een breed publiek geluisterd. Wie gewend is om in Nederland godsdienstige typering te laten bepalen door, te laten samenvallen met richtingsorganisaties, zal geneigd zijn een overgang van rechtzinnig naar vrijzinnig te veronderstellen. Ten onrechte: Thomson heeft nooit tot een richtingsblok behoord en kùnnen behoren. Toen hij voorganger was in het orthodoxe Hoogland zochten allerlei vrijzinnigen uit Amersfoort bij hem de wijding; toen hij in het vrijzinnige kamp terecht kwam, meer door de omstandigheden dan uit eigen wil, blééf hij weten van diepten die het oude dogma bewaarde, bleef hij Christo-centrisch, bleef hij de ‘pelgrim met de lier’, die naar zijn wezen niet opgesloten kan worden in enige exclusieve groep, vond hij in diepe vreugde van herkenning reisgenoten in vele groepen.
Aan dit zakelijk relaas moet nog één opmerking worden toegevoegd. Thomson heeft zijn hele leven moeten rekenen met een zwak lichaam, slechte ogen, een gevoelig zenuwgestel. Hij is veel ziek geweest, heeft zich daardoor afhankelijk om niet te zeggen gehinderd en geremd gevoeld, heeft meer dan eens hulp van dokter en psychiater nodig gehad. Het zal wel één van de fysieke factoren zijn geweest die zijn geestelijk leven, het godsdienstige zowel als zijn dichterschap, de polaire spanning gaven: wanhoop en vertwijfeling ener-, verrukking en jubel anderzijds; zij woonden in dit broze lichaam en zwakke gestel dicht bij elkaar.
Zijn stoffelijk overschot ligt begraven op de Nieuwe algemene begraafplaats aan de Torenlaan te Baarn.
W. BANNING
| |
Dichtbundels
1905 | Tammuz met een inleiding over Idealisme en Kunst. Het symbolisch gedicht (toneelstuk) is opgedragen aan dr. H.W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga. |
1911 | De Pelgrim met de lier. |
1916 | Orplid (waarin Barchemliederen) |
1921 | Gedicht De Kinderen in De Stem. |
1926 | De Keten, sonnetten, 1e druk onder pseudoniem Jan Dideriksz, 2e druk onder eigen naam. |
1938 | De Geboorte in Het Kouter. |
1946 | De Regenboog. |
1954 | Kerstoratorium (met medewerking van Bertus van Lier). |
1961 | Gedichten. |
| |
Studies (in boekvorm):
1915 | Religieuze Poézie. |
1917 | De russische ziel en de westerse cultuur. |
|
|