Vereniging in Batavia. In Nederland nam hij gedurende de bezettingstijd deel aan de klandestiene bijeenkomsten van het Internationaal Genootschap voor Significa. In 1946 werd hij gekozen tot lid van het Genootschap voor Wetenschappelijke Wijsbegeerte en enkele jaren later tot membre associé van de Académie Internationale de Philosophie des Sciences te Brussel. Hij behoorde in 1947 tot de oprichters van de Nederlandse Vereniging voor Logica waarvan hij, zolang zijn gezondheid hem dit toestond, het sekretariaat bekleedde. Het was voor hem een grote voldoening, aan de Sorbonne het doktoraat van de Faculté des Lettres te verwerven. Ook de opdracht, college te geven in het bestek van het Studium Generale aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, heeft hij nog kunnen volbrengen. Zowel in als buiten Nederland verdedigde hij zijn inzichten in voordrachten en artikelen. Een samenvattende uiteenzetting van zijn opvattingen gaf Herman Meyer in enkele boeken.
Hoewel de wijsgerige bedrijvigheid van Herman Meyer een tijdspanne van meer dan 25 jaar beslaat, is in zijn werk een duidelijke ontwikkelingslijn niet aan te wijzen. Dit is te verklaren uit de omstandigheid dat hij zijn eerste publicaties op reeds betrekkelijk gevorderde leeftijd liet verschijnen. Natuurlijk zijn persoonlijke contacten als die met J. Clay, Hans Driesch, H.J. Pos en Heinrich Scholz van grote waarde geweest, maar toch wist Meyer steeds een grote mate van zelfstandigheid te bewaren.
Een kleine studie over Drie wijsbegeerten, weergave van een der in 1934 te Batavia gehouden voordrachten, geeft in uiterst beknopte maar tevens zeer verzorgde vorm de kern van vele denkbeelden die Herman Meyer naderhand uitvoeriger zou ontwikkelen.
Uit dit stuk blijkt, en het wordt door later werk bevestigd, dat Herman Meyer, bij al zijn belangstelling, waardering en begrip voor de denkbeelden van Bertrand Russell, Ludwig Wittgenstein, Rudolf Carnap en Hans Reichenbach, geenszins als een radikaal positivist dient te worden beschouwd. Hij dringt er weliswaar op aan, ‘de zg. levensvragen af te scheiden van de moderne exacte filosofie,’ maar hij ontzegt niemand het ‘recht om die levensvragen denkend te benaderen’ of zelfs alleen maar ‘het recht om dat onderzoek ook filosofie te noemen.’ Ik zou zelfs nog wel iets verder durven gaan: de wijze waarop Herman Meyer de vragen van de moderne exacte of wetenschappelijke filosofie behandelt toont niet zelden de invloed van zijn opvattingen terzake van de levensvragen.