Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1962
(1962)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Lourens W.A.M. LasonderGa naar voetnoot*
| |
[pagina 132]
| |
ambachtsheerlijkheid St. Laurens, in 1910 van St. Annaland, in 1913 van St. Maartensdijk. Daarnaast beschreef Lasonder ook aanwinsten van het rijksarchief in Zeeland. Zijn grote werk uit deze jaren is de afzonderlijk verschenen inventaris van ‘De archieven van de rechtbanken, weeskamers en notarissen, die over het tegenwoordig grondgebied der provincie Zeeland gefungeerd hebben. De Zeeuwse eilanden. 1456-1811 (1852)’, 's-Gravenhage 1914. Als een hernieuwd blijk van belangstelling in kerkelijke archieven mag gelden zijn publikatie van de ‘Acta der Zeeuwse Synode van 1638’ in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap (1909). Inmiddels was dr Lasonder in 1910 tot commies bevorderd. Zijn bewondering, ja verering voor zijn chef klinkt door in het enige jaarverslag van het rijksarchief in Zeeland, dat hij heeft uitgebracht, dat over 1910, het jaar waarin mr Fruin tot hoogleraar te Amsterdam was benoemd. Lasonder noemt Fruin's vertrek een onherstelbaar verlies voor het rijksarchief in Zeeland. Niet lang echter hoefde het archiefwezen prof. Fruin te missen: zijn benoeming tot Algemene Rijksarchivaris per 1 april 1912 maakte aan deze korte afwezigheid een einde. Aan het Algemeen Rijksarchief werden nu de afdelingen gereorganiseerd en ten gevolge hiervan werd dr Lasonder met ingang van 1 augustus 1913 benoemd tot rijksarchivaris aan het Algemeen Rijksarchief. Na een maand uitstel - om in Middelburg zijn arbeid te voltooien - trad hij 1 september 1913 op als hoofd van de Tweede afdeling van het algemeen rijksarchief, welke destijds de archieven van de Staten-Generaal van 1572 tot en met 1813 (sedert de reorganisatie van 1 april 1914: de Generaliteitsarchieven tot 1796) omvatte. Het feit ‘dat Fruin hem naar den Haag had gehaald’ was voor dr Lasonder reden tot grote blijdschap en nog in de laatste maanden van zijn leven sprak hij daarover met oprechte voldoening. Leest men de verslagen over de jaren 1913 tot en met 1918, dan ontkomt men niet aan de indruk, dat destijds nog enige onzekerheid bestond over de juiste afbakening van de archieven van de Staten-Generaal. Behalve aan zijn hoofdtaak wijdde dr Lasonder zich in deze jaren ook herhaaldelijk aan bepaalde collecties en evenals vroeger in Zeeland verschenen nu telkens de vruchten van zijn arbeid in de Bijlagen tot de verslagen: 1914 collectie Bicker, 1916 collectie Leo van Aitzema, 1917 collectie Bondam, 1918 collectie Ortel. Met ingang van 1 september 1919 werd dr Lasonder gemachtigd zich, voorlopig gedurende een jaar, geheel aan de ordening van de archieven van | |
[pagina 133]
| |
de Ned. Herv. Kerk te wijden; deze machtiging is verlengd tot 1 september 1921. De eerste januari 1922 bracht aan het algemeen rijksarchief weder een nieuwe indeling. Dr Lasonder werd nu chef van de Vijfde afdeling: gemeente-en waterschapsarchieven, rechterlijke, notariële en burgerlijke-standsarchieven. Deze afdeling bleef hem toevertrouwd tot zijn eervol ontslag uit de Rijksarchiefdienst in 1924. Met ingang van 1 september 1919 werd dr Lasonder op zijn wens aangewezen om tijdelijk de belangen der archieven van de Nederlandse Hervormde Kerk te behartigen. Op 1 augustus 1924 werd hij door de Synode der Hervormde Kerk benoemd tot archivaris, als opvolger van de zeer verdienstelijke, vrijwillige werker, dr G.A. Hulsebos. Deze functie zou hij blijven uitoefenen tot 1 aprll 1944, na het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Wanneer men zijn twintig ietwat breedsprakige, jaarverslagen doorleest, dan vallen door de jaren heen enige hoofdpunten op. Allereerst stelde hij tezamen met ds L.W. Bakhuizen van den Brink, de toenmalige secretaris der synode, het synodale reglement voor de (Hervormd) kerkelijke archieven op, dat met ingang van 15 januari 1919 in werking trad. Daarbij werden de beginselen van de Archiefwet 1918 tot uitdrukking gebracht. Blijkbaar had hij zich daarmede reeds voor 1 september 1919 bezig gehouden. Daarna is hij, met krachtige steun van ds Bakhuizen van den Brink, de ter plaatse door de Hervormde gemeenten in ons land vervaardigde inventarissen gaan verzamelen. Dat dit met veel moeite gepaard ging, spreekt bijna van zelf. Het uiteindelijk resultaat is geweest, dat er een collectie inventarissen tot stand kwam, door de heer H. Brouwer op gedrukte formulieren overgetypt, waarmede men bij de inspectie dezer archieven naar behoren kan werken, ook al zijn er uiterst primitieve gegevens bij. Naast die collectie bestonden echter reeds verscheidene vakkundig samengestelde inventarissen, waarvan het aantal sindsdien met meer of minder succes is opgevoerd. Als een hoofdtaak beschouwde dr Lasonder het persoonlijk geven van inlichtingen enz. aan raadplegers en onderzoekers, hetgeen hem veel tijd kostte, wellicht te veel, maar waarmede hij zeer velen aan zich heeft verplicht. Lasonder was goed op de hoogte van wat er in de aanverwante wetenschappelijke wereld omging. Hij verzuimde dan ook nooit in zijn verslagen de dikwijls belangrijke publikaties te vermelden, die enig verband hielden met de kerkelijke archieven. Het feit, dat hij geraad- | |
[pagina 134]
| |
pleegde archivalia wel eens zeer lang bleef vasthouden, zodat die zich op zulk een wijze ophoopten, dat dit tot legendenvorming aanleiding gaf, zullen we maar aan zijn belangstelling ervoor toeschrijven. Heel veel correspondentie is er niet van hem achtergebleven, hij was immers de man van het persoonlijke bezoek. Bezoeken, die anderzijds toch ook weer niet aangroeiden tot systematische inspecties. Uit zijn jaarverslagen blijkt een grote mate van goede wil, hij maakt juiste opmerkingen en doet scherpzinnige voorstellen, b.v. om de theologische studenten aan de universiteit tenminste enige archivalische kennis bij te brengen, voorts om op bepaalde wijze de bewaring der archieven te verbeteren en om aan geld te komen voor het kerkelijke archiefwezen. Achter de verslagen kan men de krachtige steun vermoeden van de algemene rijksarchivaris, prof. Fruin, die nu en dan met dankbaarheid door hem wordt genoemd. Vanwege het grote arbeidsveld, de weinige hulp, de meestal geringe medewerking der plaatselijke Hervormde gemeenten en misschien ook een tekort aan doorzettingsvermogen, is dr Lasonder praktisch niet toegekomen aan inventarisatie-arbeid op zijn bureau. Dit dus in tegenstelling met zijn meer vruchtbare arbeid bij het rijksarchiefwezen, waarbij hij uiteraard ook meer direct geruggesteund werd. Slechts een inventaris in klad van het Provinciaal Kerkbestuur van Zeeland van zijn hand, werd later aangetroffen, evenals enkele onvoltooide kladinventarissen van kleinere archieven van de hand van enige volontairs. Daarentegen heeft hij wel kans gezien een uitnemende schare van derden te winners voor inventarisatie-arbeid ten behoeve der Hervormde Kerk. Zo o.m. mej. dr A.J. Maris, mej. D.J.C. Mijnssen, mej. dr I.H. van Eeghen, jhr. dr B.M. de Jonge van Ellemeet, dr J.W. Verburgt, A. van der Poest Clement, H. Brouwer, G. Stadermann, J.L. van der Gouw, J.A. Luteijn en H.L. Driessen. Deze archivarissen hebben gezamenlijk verscheidene tientallen inventarissen vervaardigd van doorgaans belangrijke archieven. Aan het ficheren der kerkelijke registers door ds F.S. Knipscheer in Gelderland, later over een breder terrein voortgezet door het Bureau voor Historische Demographie te 's-Gravenhage, verleende hij veel steun. Men mag zich zelfs afvragen of hij aan die tak van dienst niet al te veel aandacht besteedde. Het is hier de plaats om ook aan Lasonders' activiteit op ander gebied aandacht te wijden: van 1920 tot in 1936 was de redactie van het Ar- | |
[pagina 135]
| |
chievenblad hem toevertrouwd. Hij verrichtte dit werk, dat allerminst als een sinecure mag worden beschouwd, met grote animo en schreef ook zelf allerlei artikelen en boekbesprekingen. Hij gaf zich moeite steeds op de hoogte te zijn van al wat in archiefkringen leefde en stelde belang in de persoonlijkheid van elke collega. Groot was ook zijn historische belangstelling. Zo nam hij in 1924 als secretaris zitting in het Comité tot instandhouding van de ruïnen van het slot te Dillenburg. Toeval was dit geenszins: toen in 1875 door een combinatie van Nederlanders en Duitsers de zg. Willemstoren te Dillenburg werd gesticht, was Lasonder's grootvader Francken voorzitter en zijn vader lid van het Nederlandse comité! Op het erf der Hervormde Kerk was hij thuis als weinig anderen en het lijkt niet overdreven te zeggen, dat hij met de meeste richtingen in het Protestantse kerkelijke leven en haar exponenten vertrouwd was. Dr Lasonder hield van het gezelschapsleven en was daarbij gesteld op goede vormen. Door zijn gelijkmatige vriendelijkheid en zijn blijmoedig karakter heeft hij zich in alle fasen van zijn leven goede vrienden gemaakt en hij hield ervan, die bij bijzondere gelegenheden om zich heen te zien; van een familiefeest of andere gedenkdag kon hij oprecht genieten. Aan het verenigingsleven gaf hij zich met hart en ziel. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, het haagse ‘Oefening kweekt kennis’ (van dit genootschap was hij op het eind van zijn leven enige jaren secretaris), de Vereniging van Archivarissen, telden hem tot een kleine twee jaar voor zijn heengaan onder de trouwste comparanten op hun vergaderingen. Zijn eerste huwelijk sloot dr Lasonder te Middelburg op 20 april 1909 met Clasina Aidina Gratama, die hem 3 mei 1940 door de dood ontviel. Hij hertrouwde te 's-Gravenhage 9 april 1942 met Johanna Sophia Helena Viehoff, die op 10 maart 1951 aldaar overleed. In het vertrouwde huis Laan van Meerdervoort 93 verleende dr Lasonder tezamen met zijn tweede vrouw in de zware oorlogsjaren gastvrijheid aan enige évacué's uit de ‘vesting Clingendael’ (1943-1945). Zijn allerlaatste levensjaren zijn moeilijk geweest; pension, ziekenhuis, rusthuis. Zijn onwankelbaar geloof en een bewonderenswaardige levensmoed hebben hem in staat gesteld dapper te dragen wat hem werd opgelegd en dat zonder klagen. De vriendelijke verzorging in het rusthuis, de geregelde bezoekjes van trouwe vrienden, de spontane hulp | |
[pagina 136]
| |
van zijn aangehuwde neef en nicht, de heer en mevrouw Der Weduwen-Noske, een prentbriefkaart zelfs van vergaderde collegae, het waren evenzovele lichtpunten. Het einde kwam 1 april 1958. Bij de begrafenis, 3 april, op ‘Nieuw Eyckenduynen’ sprak dr E. Emmen namens de synode der Nederlandse Hervormde Kerk, mr B. van 't Hoff namens de algemene rijksarchivaris en de vereniging van archivarissen en de heer J.W. van Eek namens de kring van oude vrienden. De dienst werd, geheel in de geest van dr Lasonder, geleid door ds J.G. Jacobs van de Nederlandse Protestantenbond.
T.J. NAUDIN TEN CATE |
|