| |
| |
| |
Jaap Kunst
(Groningen, augustus 1891 - Amsterdam, december 1960)
Het bericht van de dood van Jaap Kunst, begin december 1960, was een grote schok, zelfs voor diegenen van zijn vrienden, die wisten dat zijn ziekte ongeneeslijk was. Zijn eigen onoverwinnelijke energie, die hem aan het werk hield tot de dag voor zijn dood en zijn onwrikbare overtuiging, dat hij minstens negentig jaar zou worden en nog een twintig jaar zou hebben om te werken aan de ethnomusicologie waaraan hij zovele jaren van zijn zeer actieve leven had gewijd, hadden, tegen beter weten in, een soort van illusie geschapen, dat misschien de medische wetenschap het ditmaal nu eens niet bij het rechte eind gehad had en dat een wonder toch wel mogelijk was. In de grond was het natuurlijk het niet willen erkennen van het onomstotelijke feit, dat het ogenblik gekomen was, dat een groot vriend er niet meer zou zijn en dat een pionier in een belangrijk en steeds belangrijker wordend veld van wetenschappelijk onderzoek zou wegvallen op een tijdstip, dat zijn inspiratie in ons land moeilijk gemist kon worden. In de laatste jaren van zijn leven was zijn invloed steeds gegroeid als lector aan de universiteit van Amsterdam (sinds 1953, na enige jaren als privaat-docent) met een toenemend aantal studenten op zijn geanimeerde colleges; als vol lid van de Kon. Ned. Academie van Wetenschappen (sinds 1958); in het buitenland, als president van de International Folkmusic Council (sinds 1959) en van de Amerikaanse Society for Ethnomusicology (1959), benoemingen, die alle van de nationale en internationale waardering van zijn levenswerk getuigden. Deze periode vary erkenning was echter nog te kort geweest om de baste van zijn leerlingen volkomen te vormen, met uitzondering misschien van Mantle Hood, die, door hem geleid, in 1955, cum laude, in Amsterdam promoveerde, met een dissertatie die de grondslagen van het ingewikkelde Javaanse muzieksysteem op een tot dusver ongeëvenaarde wijze verduidelijkte. Dr. Mantle Hood was echter niet bestemd voor een carrière in Nederland. Hij leidt nu het bloeiende ethnomusicologische instituut van de universiteit van Californië, Los Angeles (UCLA), volgens berichten geheel volgens Kunsts principes. Dat deze ontwikkeling mogelijk was, is voor een groot gedeelte te danken aan de medewerking van de muziekfaculteit van de Amsterdamse Universiteit en de persoonlijke belangstelling van Professor Bernet Kempers, zonder wiens interesse deze uitermate
| |
| |
belangrijke promotie niet mogelijk zou zijn geweest. Inderdaad lijkt het, dat de enige hoop voor de verdere ontwikkeling van de studie waaraan Kunst zijn leven gewijd heeft, ligt in de richting van de volle academische erkenning van de waarde daarvan en in een gelijkstelling van deze studie met die van andere aspecten van de culturele anthropologie, als een gevolg van het groeiende inzicht, dat muziek in de culturele ontwikkeling der volkeren een van de zeer belangrijke integrerende elementen is, een erkenning waarvoor Kunst zijn heele leven lang gevochten heeft, lang voordat hij zich op de muziek van Indonesië specialiseerde.
Jaap Kunst verenigde in zich de vele kwaliteiten die een dergelijk levenswerk vereist, maar die maar zelden harmonisch verenigd in één individu te vinden zijn. Een eerste vereiste is natuurlijk een grote muzikaliteit, verder literaire begaafdheid, en de gave om in voordrachten zijn gehoor van het belang van het onderwerp te doordringen, plus een grote mate van menselijke sympathie, maar daarnaast een, met artistieke begaafdheid schijnbaar in strijd zijnd geduld om het verzamelde materiaal nauwkeurig en objectief te analyseren, te classificeren en op kaart te brengen. Het is mogelijk, dat Kunsts rechtenstudie en bureauwerk in Nederland en op Java deze voor de wetenschappelijke ethnomusicologie onontbeerlijke eigenschappen ontwikkeld hebben, maar ze moeten toch in principe aanwezig geweest zijn in zijn zeer gecompliceerde persoonlijkheid.
Hij werd in 1891 in Groningen geboren in een muzikaal gezin. Zijn beide ouders hadden een beroepsopleiding gehad en zijn vader was een zeer geëerd muziekleraar en tevens een enthousiast muziekbeoefenaar en criticus. Er was altijd muziek in huis. De viool werd Jaaps eigen instrument en hij beschrijft in zijn (onuitgegeven) ‘proeve van een autobiografie’-1956- zijn woede en teleurstelling toen zijn ouders hem op zijn vierde verjaardag een speelgoedviooltje gaven waar geen geluid uit kwam. Toen hij eenmaal, twee jaar later, een eigen viool die wel speelde kreeg, bleef dat instrument zijn onafscheidelijke metgezel tot in de laatste maanden van zijn leven, toen zijn ziekte hem het zelf spelen verder onmogelijk maakte, en grammofoonplaten van zijn geliefde strijkkwartetten de herinnering aan ontelbare gelukkige uren zonder bitterheid levendig hielden. Gedurende de bezettingsjaren waren het de dagen met enkele trouwe vrienden aan kwartetspelen gewijd, die hem de kracht gaven de strijd vol te houden. Toch trok hem, van het
| |
| |
begin af, het leven van beroepsmusicus niet aan. Na zijn eindexamen gymnasium ging hij liever rechten studeren, een studie die hij ook ten einde bracht. Maar twee experimenten met het ambtelijk bestaan, enige maanden op een bank in Utrecht en daarna aan de secretarie van Amsterdam, liepen op niets uit. Deze twee perioden waren door enkele wintermaanden gescheiden, die hij besteedde aan een grote fietstocht door het land, met zijn viool op de rug, volksliederen verzamelend. Hij vertelt, dat de laatste middag op de bank in Utrecht op verzoek van de directeur geheel besteed was aan het gezamenlijk zingen van volksliederen, zeker een uniek gebeuren in dat bankgebouw. Het was duidelijk dat dit zijn richting was. Enige jaren eerder, terwijl hij nog op het gymnasium was, had hij voor het eerst, op Terschelling, met levende volksmuziek in zijn verschillende aspecten kennis gemaakt, en dit had in hem een verder niet meer te blussen enthousiasme gewekt, en, in 1915 al, het verschijnen van ‘Terschellinger Volksleven’ ten gevolge gehad. De band met de bevolking daar was hecht en duurde zijn hele leven en omsloot later ook zijn vrouw en kinderen. Die eerste jaren van musicologisch-folkloristisch onderzoek versterkten zijn menselijke sympathie en ontwikkelden zijn grote slag om met mensen om te gaan en hun vertrouwen te winnen. Zijn praktische muzikale gaven waren daarbij van onschatbare waarde, want hij kon zijn viool bespelen als de beste volksvedelaar, iets wat hem, in latere jaren, toen zijn lezingentournees hem letterlijk de hele wereld lieten bereizen, ook een grote hulp was by het leggen van onmiddellijk contact met zijn toehoorders, waar ook ter wereld.
Deze praktische kant van zijn werk en zijn liefde voor het zelf doen moeten ook een grote rol gespeeld hebben in het nemen van zijn eerste, zuiver materieel gezien, dolzinnige beslissing in zijn leven, toen hij, in 1919, zijn maatschappelijk zekere betrekking in Amsterdam opgaf en zich aansloot bij de zangeres Kitty Roelants-de Vogel en de pianist Jan Wagenaar voor een concerttournee naar Java en de andere eilanden. Na een honderdtal concerten van allerlei aard besloten zijn beide metgezellen naar Holland terug te gaan, maar Kunst, die in de Pakoe-alaman in Djokjakarta de gamelan op zijn best gehoord had, was door deze muziek zo getroffen, dat hij er alles op zette om die in al zijn aspecten te kunnen bestuderen. Dus bleef hij achter en vond een gouvernementsbetrekking waardoor hij in zijn vrije tijd deze studie kon ondernemen. In 1921 had hij het grote geluk een vrouw te vinden, die zijn enthou- | |
| |
siasme ten volle deelde, en die in de bijna veertig jaren van hun huwelijk dat enthousiasme nooit verloren heeft. Het eerste grote musicologische werk, de twee delen ‘Toonkunst van Bali’ kwam dan ook uit onder hun beider naam, J. Kunst en C.J.A. Kunst-van Wely. (1925). Ook in de praktische kant van zijn werk, het samenbrengen en ordenen van de steeds groter wordende verzameling van Indonesische muziekinstrumenten, was zijn vrouw hem een nimmerfalende hulp.
Gedurende zijn eerste verlof in Holland (1927) wekte hij in universitaire en gouvernementskringen belangstelling voor dit werk, en Prof. Huizinga interesseerde zich daadwerkelijk voor de bevordering ervan. Het resultaat was Kunsts aanstelling als gouvernementsmusicoloog in 1930, een ideale oplossing, die helaas niet lang duurde, daar de economische depressie er al gauw onverbiddelijk een einde aan maakte. Gelukkig kon hij toen als secretaris van de Directeur van Onderwijs en Eerediensten, Prof. B.J.O. Schrieke, verre reizen meemaken en, overdag vergaderingen bijwonend en notulen makend, 's nachts musicologisch materiaal van onschatbare waarde verzamelen. Hij hield dat maandenlang vol en in de volgende jaren, nadat de reizen ten einde waren, schoot er ook niet veel slaap over! Opstaan om half vier, werken in zijn muziekarchief tot half zeven, departementswerk tot twee uur, dan, na middagbad en maaltijd, weer op het archief tot half tien.
Gedurende zijn tweede verlof in Holland in 1934, werd het duidelijk dat een derde periode in de tropen niet aan te bevelen was. Er volgden enige jaren van intensieve lezingentournees in Nederland en in het buitenland, waar zijn persoonlijke bekendheid met vooraanstaande personen, zooals Prof. Von Hornbostel (een contact uit zijn vorig verlof dat zich tot een hechte vriendschap ontwikkeld had) hem grote mogelijkheden verschafte. In '36 werd hij benoemd tot conservator van het toenmalige Koloniale Museum (nu het Kon. Instituut voor de Tropen) wat hem de gelegenheid gaf tot het opbouwen van een nieuwe verzameling van muziekinstrumenten, die voor degene die in Batavia was achtergebleven niet onderdeed, en waar zijn praktische kennis der Javaanse muziek het merkwaardig goede en authentieke gamelangezelschap ‘Babar Layar’, geheel met Nederlandse spelers onder leiding van Bernard Yzerdraat, tot stand wist te brengen.
De wetenschappelijke kant van zijn Javaanse muziekstudies kristalliseerde zich in de twee doorwrochte delen van ‘Music in Java’ dat in 1949 bij Mouton in den Haag verscheen.
| |
| |
Deze betrekking aan het Museum leidde tot de, aan het begin van dit levensbericht reeds geschetste ontwikkelingen. Naast de arbeid vereist voor het bijhouden van zijn eigen verzameling in alle delen, foto's, dia's, grammofoonplaten, bandopnamen, duizenden fiches met verwijzingen naar artikelen op dit gebied in de wereldliteratuur en de steeds uitgebreider wordende ethnomusicologische bibliotheek en zijn talrijke eigen publicaties, kwam de zorg voor zijn groeiende studentenkring, die hem bezighield tot de dag voor zijn dood, meer dan een jaar nadat het spreken in het openbaar door zijn ziekte hoe langer hoe moeilijker geworden was en ten slotte door de operatie volkomen onmogelijk werd.
Behalve een grote schat aan letterkundig en muzikaal zorgvuldig geordend materiaal, heeft Jaap Kunst een groep van jonge begaafde leerlingen achtergelaten, die, als de omstandigheden niet al te ongunstig zijn, beloven waardevolle medewerkers te zullen worden in een nieuw en belangrijk gebied van de studie der menselijke cultuur.
A.A. BAKE
| |
Samenvattend overzicht van de publicaties van Mr. J. Kunst
1915 | Terschellinger Volksleven. Uithuizen. 2de druk 's-Hage 1938. 3de id. 1951. |
1916 | Noord-Nederlandsche Volksliederen en -dansen. Dl. I Groningen. 2de druk 1918. |
1917 | id. dl. II Groningen. 2de druk 1918. |
1918 | id. dl. III Groningen. 2de druk 1919. |
1925 | De toonkunst van Bali. (met C.J.A. Kunst-Van Wely) Weltevreden. |
1927 | Hindoe-Javaansche Muziekinstrumenten, speciaal die van Oost-Java (met R. Goris) Weltevreden. |
1931 | A Study on Papuan Music. Weltevreden. |
1932 | Over zeldzame fluiten en veelstemmige muziek in het Ngada- en Nageh-gebied, West-Flores (Verslag N.I. Oudheidkundige Dienst, 1931, bijlage I) Weltevreden. |
1932 | Songs of North New Guinea (Verslag N.I. Oudheidkundige Dienst, 1931, bijlage II) Weltevreden. |
1934 | Oude Westersche liederen uit Oostersche landen. Bandoeng. |
1934 | De toonkunst van Java. 2 dl. 's-Hage. |
1937 | The Music of Java. Mededeeling XLIII van de Koninklijke Vereeniging ‘Koloniaal Instituut’. |
1938 | Het levende lied van Nederland. Amsterdam. 2de druk 1946. |
1939 | Music in Nias (Intern. Archiv f. Ethnographie XXXVIII 1939, 1-90) Leiden. |
1940 | Een en ander over den Javaanschen gamelan. Mededeeling LII van de Koninklijke Vereen. ‘Koloniaal Instituut’. 2de druk 1941; 3de druk 1944; 4de druk 1945. |
1940 | Een en ander over den Javaanschen Wajang. Meded. LIII van de Kon. Vereen. ‘Indisch Instituut’. 2de druk 1943. 3de druk 1944, 4de druk 1945. |
1942 | Music in Flores. (Intern Archiv f. Ethnographie XLII, Suppl. 1942) Leiden. |
| |
| |
1942 | De waardeering van exotische muziek in den loop der eeuwen. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van een privaatdocentschap, Universiteit van Amsterdam op 15 october 1942. 's-Hage. |
1945 | Een en ander over muziek en dans op de Kei-eilanden. Mededeeling LXIV van de Kon. Vereen. ‘Indisch Instituut’. |
1946 | The Peoples of the Indian Archipel. Leiden. |
1947 | De volken van den Indischen Archipel. Mededeeling LXV van de Kon. Vereen. ‘Indisch Instituut’. Leiden. |
1947 | De inheemsche muziek en de zending. Mededeeling LXXII van de Kon. Vereen. ‘Indisch Instituut’. |
1948 | Musicology. Report on the scientific work done in the Netherlands on behalf of the Dutch Overseas Territories during the period between approximately 1918 and 1943. Published by the Werkgemeenschap van Wetenschappelijke Organisaties in Nederland and compiled by the late dr. B.J.O. Schrieke. |
1949 | The Cultural Background of Indonesian Music. Mededeeling LXXXII van id. Amsterdam. |
1949 | Music in Java. Its history, its theory and its technique. 2dl. The Hague. |
1950 | Bedgja, het gamelan-jongetje. Amsterdam. |
1950 | Bedgja, anak penabuh gamelan. Amsterdam. |
1950 | Musicologica, a study of the nature of ethno-musicology, its problems, methods and representative personalities. Meded. XC van de Kon. Ver. ‘Indisch Instituut’. |
1950 | De inheemsche muziek en dans in Westelijk Nieuw Guinea. Meded. XCIII van het Kon. Instituut voor de tropen. Bijlage II vwan C.C.F.M. Le Roux, De bergpapua's van Nieuw-Guinea en hun woongebied. |
1950 | Een en ander over metriek, rhythmiek en meerstemmigheid. Leiden. |
1950 | Metre, rhythm and multipart music. Leiden. |
1950 | Métrique, rhythmique, musique à plusieurs voix. Leiden. |
1953 | Bedgja, the Gamelan Boy. A Story from the Isle of Java with musical illustrations by the Study-group for Gamelan Music ‘Babar Layar’ (Gramofoonplaat, Philips 00165 L) |
1953 | Sociologische bindingen in de muziek. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van een lectoraat aan de universiteit van Amsterdam op 27 januari 1953. 's-Hage. |
1953 | Kulturhistorische Beziehungen zwischen dem Balkan und Indonesien. Meded. CIII Kon Inst. v.d. Tropen. |
1954 | Cultural Relations between the Balkans and Indonesia. Meded. CVII Kon. Inst. v.d. Tropen. 2de druk 1960. |
1955 | Ethnomusicology, with an extended bibliogaphy (revised and enlarged edition of Musicologica, 1950) 's-Hage, 3de druk 1959. |
1956 | Living Folksongs and Dance-tunes from the Netherlands (Gramofoonplaat Ethnic Folkways FG 3576 (FP 76/1). |
1956 | Indonesia (Gramofoonplaat Columbia S.L. 210.) |
1960 | Supplement to the third edition of ’Ethnomusicology’. 's-Hage. |
1962 | Curt Sachs, The Well-springs of Music (prepared by Jaap Kunst). Martinus Nijhoff, The Hague. |
| |
in voorbereiding:
| Hindu-Javanese musical instruments. (Engelse vertaling van Hindoe-Javaansche Muziekinstrumenten, 1927). |
| |
Een groot aantal artikelen, gepubliceerd in: en anderszins
Caecilia-Muziekcollege 1913, 1920, 1928. |
| |
| |
Vrije Arbeid 1914, 1917. |
De Nieuwe Gids 1915, 1918. |
Groninger Studenten Almanak 1915. |
De Haagsche Post 1918. |
Kunstkroniek 1919, 1920, 1921. |
Notulen Kon. Bataviaasch Genootschap 1919. |
Djawa 1921, 1922, 1923, 1924, 1927, 1932, 1939. |
Muziekwarande 1924. |
Tijdschrift Kon. Bataviaasch Genootschap 1925, 1930. |
Oedaya 1928. |
Feestbundel Kon. Bataviaasch Genootschap 1929. |
Ned. -Indië Oud en Nieuw 1929. |
Tijdschrift v. Ind. Taal- Land- en Volkenkunde 1929. |
Journal Siam Society 1929. |
Art Populaire 1931. |
De Gids 1931; 1946. |
De Stem 1932. |
Jaarboek Kon. Bataviaasch Genootschap 1933. |
Oudheidkundig Verslag 1930. |
Dossiers de la Coöperation Intellectuelle 1934. |
Indian Art and Letters 1934, 1938, 1949. |
Anthropos 1936, 1937, 1951. |
Proceedings of the Musical Association 1936. |
The Asiatic Review 1936. |
De Meiboom 1936. |
T'oung Pao 1937. |
Tijdschrift Kon. Aardr. Genootschap 1937, 1939, 1942. |
Cultureel Indië 1939, 1940, 1942, 1943, 1945, 1946. |
Mensch en Maatschappij 1939. |
Kroniek van Kunst en Kultuur 1940. |
Van Tijd tot Tijd 1943. |
Indonesia 1945, 1949. |
Mens(ch) en Melodie 1946, 1951, 1952, 1953, 1954, 1956. |
Aegis Dec. 1947. |
Syllabus 1947-'49. |
Ethnos 1947, 1949. |
Britain and Holland 1949. |
Vrij Nederland 5/2/1949. 12/4/1952. |
Revue du Monde Nouveau 1950. |
Syllabus (ed. Studium Generale T.H. Delft) 1950. |
Kongresbericht Lüneburg aug. 1950. |
Neerlands Volksleven 1951. |
Elseviers Weekblad 7/4/1951. |
Acta Musicologica 1952. |
Katholieke Encyclopedie 1952: afd. Kunst het artikel Indonesië. |
Journal International Folkmusic Council 1952. 1954. |
Kongresbericht Intern. Musikwissensch. Gesellschaft 1953. |
Die Musikforschung 1953. |
Amersfoortse Stemmen 1953. |
Erasmus 1954. |
| |
| |
Welsh Folk Dance Society 1955. |
De Katholieke Illustratie 1955. |
Journal of the English Folk Dance and Song Society 1956. |
Winkler Prins Encyclopaedie 1956/57: Arabische Muziek, Blaaskwint, Chinese Muziek, Gamelan, Indische Muziek, Indonesische Muziek. |
Die Musik in Geschichts- und Gegenwart III, IV, V, VI, VII. |
Bijdragen tot de taal- land- en volkenkunde 1959. |
|
|