Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1962
(1962)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Frans Gosses
| |
[pagina 109]
| |
heilige plicht. Zeker vergenoegde hij er zich niet mede uit het Voorbericht, den Inhoud en de Samenvatting een artikeltje samen te flansen, dat op minder ingewijden den indruk van een verantwoorde beoordeeling maaktGa naar voetnoot1; hij werkte het geheele boek met inbegrip van de noten door, sloeg de aangehaalde litteratuur na, verifieerde onderdeelen, die hem naar zijn smaak niet helder genoeg voor den geest stonden en werkte zoolang, tot hij ten minste even goed in het onderwerp thuis was als de schrijver. Het is goed, dat het menschdom naar velerlei model is gesneden. Zoo een ieder den aard van Gosses hadde zou de wetenschappelijke productie weliswaar zeer hoog van gehalte, maar al te gering in omvang zijn. Ook de losser geregen geesten hebben alzoo een functie in het bestel; zij maken fouten, maar houden althans het wetenschappelijke gesprek gaande. Ik behoef na het voorgaande nauwelijks meer den afkeer te beschrijven, dien Gosses gevoelde van historici, die op grond van onvoldoende feitenmateriaal en somtijds zelfs met verkrachting daarvan ‘groote lijnen’ in de geschiedontwikkeling wagen te trekken, van de populaire geschiedprofeten, die den ongeschoolden lezer luchtspiegelingen van historische wetmatigheid weten voor te goochelen; bezigheden, die minder aan de wetenschap dan aan den geldbuidel ten goede komen. Niets stond Gosses zoo tegen als charlatannerie, zij beleedigde hem in zijn historische geweten en wekte hem op tot een bijtenden en voor den besproken scribent doodelijken humor. Gosses werd 5 juni 1905 geboren. Zijn vader was de befaamde historicus, die weldra den leerstoel te Groningen zou bezetten. De bewondering voor en de invloed van den vader is groot geweest; hij was den zoon het toonbeeld van den ingetogen, nauwgezetten en evenwichtigen geleerde. De uitgave (samen met Niermeijer) van zijn Verspreide GeschriftenGa naar voetnoot2 in het jaar 1946 ging dezen dan ook zeer ter harte. Tusschen de jaren 1924 en 1932 voltooide hij zoowel de studie in de geschiedenis als die der rechtswetenschap, maar ondanks de dubbele studie genoot het Corps Vindicat atque Polit zijn volle belangstelling, vooral voorzoover het zijn uitingen op het gebied van het tooneel of van de letterkunde betrof. Reeds in zijn studententijd, in 1930, aan- | |
[pagina 110]
| |
vaardde hij een betrekking aan de Groningsche universiteitsbibliotheek en tot 1954 is hij bij het bibliotheekwezen werkzaam gebleven: eerst te Groningen (1930-38), toen te Rotterdam (1938-41), tenslotte te Leiden (1941-54). Pas na 1954 kon hij zich als lector in ‘de internationale en politieke geschiedenis van den nieuwsten tijd’ ongestoord aan zijn studiën wijden. Gosses en zijn tijdgenooten zijn de slachtoffers geweest van de ongelukkige crisismaatregelen. Op den leeftijd, waarop ieder jong mensch plannen maakt en zijn toekomst wil opbouwen, moesten zij verkeeren in een maatschappij, die slechts één leuze huldigde: bezuiniging. Het behoeft nauwelijks betoog, dat de bezuinigingswoede in het bijzonder die takken van overheidsbemoeiing betrof, die niet onmiddellijk op het geldelijke gewin gericht zijn: wetenschap en kunst. Het geestelijke leven was als door een verlamming getroffen; geen faculteit, geen leerstoel, geen bibliotheek, geen museum ontliep geheel het gevaar ‘bezuinigd’ te worden; in dien tijd woog een ons krenten zwaarder dan het levenswerk van een geleerde. Gosses heeft dat alles ter dege gevoeld; de betrekkelijk ondergeschikte werkzaamheden, waartoe hij geroepen was, konden hem onmogelijk voldoening schenken; zekerheid boden zij evenmin, vermits het potlood van den bezuiniger haar steeds dreigde te schrappen. Maar de bezuiniging was slechts het voorspel tot het veel afschuwelijker tijdvak, waarin barbarenhorden ons land bezet hielden. Gosses behoorde niet tot de uit hoofde van hun afkomst zwaarst getroffen landgenooten; niettemin kreeg hij het Teutonengeweld onzacht te bespeuren. In de meidagen van 1940 brandde zijn Rotterdamsche huis op met alle boeken en alle aanteekeningen voor zijn bijna voltooide proefschrift. Welk een slag voor iemand, die zoo nauwgezet en moeizaam werkte! Met een bewonderenswaard doorzettingsvermogen maakte hij zich aanstonds op het verlorene weer aan te vullen en zoo kon hij vlak na de bevrijding, in augustus 1945, promoveeren op het proefschrift, dat zijn eenige opus maius is gebleven: ‘Het bestuur der buitenlandsche betrekkingen in Engeland vóór den eersten wereldoorlog’. Reeds na lezing van enkele bladzijden bemerkt men met een boek van ongemeene hoedanigheden te maken te hebben. Gosses trachtte een antwoord te geven op de vraag, hoe in het Engeland van de vorige eeuw de beslissingen met betrekking tot de buitenlandsche politiek tot stand kwamen. De staatsrechtelijke bevoegdheden speelden daarbij | |
[pagina 111]
| |
natuurlijk een groote rol, maar zeker niet de eenige: de wijze van opvoeding, de kringen aan welke de ministers en die aan welke de ambtenaren onttrokken plachten te worden, de maatschappelijke betrekkingen tusschen de bevolkingslagen, het gezag van adeldom en dat van de kroon waren niet minder belangrijk. Juist naar de laatste factoren ging de voorliefde van Gosses uit; hij wilde de atmosfeer van het beschreven tijdvak ademen; hij wilde een voorstelling van de dingen hebben, als ware hij er zelf bij geweest. Vandaar het genoegen, waarmede hij de met rood leder overtogen en van meer sleutels voorziene doozen beschrijft, waarin vertrouwelijke documenten aan een uitverkoren kring van hooge persoonlijkheden werden verstrekt. De echtgenoot van Victoria behoorde tot dezen kring; zijn belangstelling was echter zoo gering, dat zijn sleutel - een gouden nog wel! - na zijn dood tusschen den rommel werd teruggevonden. Doos en sleutel werden toen ter beschikking van den kroonprins gesteld ondanks het verzet van zijn moeder. En met welk een ingehouden plezier beschrijft Gosses de hebbelijkheden van Victoria in haar latere jaren. De haar voorgelegde stukken moesten met sierlijke hand geschreven zijn; met behulp van een schrijfmachine vervaardigde teksten weigerde zij in te zien. Het gebruik van vloeipapier was eveneens verboden; de stukken werden in den kachelschijn gehouden en, indien dit te veel tijd vergde, met zand bestrooid. Het is jammer, dat de omstandigheden het hem niet veroorloofden naar Engeland te gaan, zelf de bureaux te bezoeken en de nog steeds aanwezige overblijfselen uit het niet al te ver verwijderd verleden na te speuren. Hij was genoopt schier uitsluitend uit geschreven bronnen te putten, iets wat niet met zijn wetenschappelijke overtuiging strookte. In zijn openbare lesGa naar voetnoot1 hield hij immers zijn studenten voor: ‘... niet altijd alleen maar lezen ook! Wie de kans krijgt om als historicus-zonder journalistieke-ambities eens rond te kijken aan een departement van Buitenlandsche Zaken, een internationale conferentie bij te wonen, met diplomaten of andere vaklieden te praten, zo maar over hun doodgewone dagelijksche werk, hij leert van de geschiedenis méér dan uit honderd boeken’. In zijn latere jaren heb ik hem eens gesproken vlak na zijn terugkeer van een ontdekkingsreis van dien aard en wel naar Wenen. Zijn belangstelling ging toen uit naar de Donaumonarchie. Met groote vrijmoedigheid was hij in kanselarijen doorgedrongen, had aanraking | |
[pagina 112]
| |
gezocht met de weinige ambtenaren, die nog iets van het ancien régime hadden meegemaakt, had de gepensioneerden in hun buitenhuisjes opgezocht en had hen over tallooze bijzonderheden uitgevraagd. Hoe vond een Oostenrijker een Hongaar nu eigenlijk? Wie kon met wien maatschappelijken omgang hebben? Hoe stond het met het tutoyeeren? Waarom tutoyeerden de ambtenaren van het ministerie van buitenlandsche zaken elkaar wel van hoog tot laag (evenals ook in het Oostenrijksche leger gebruikelijk was: ‘Du, Herr General’), terwijl dit aan de andere departementen niet het geval was? Welke waren de eischen voor allerlei examina? Hoe belegde een ambtenaar eigenlijk zijn spaarpenningen? De omstandigheden der naoorlogsche maanden maakten het onmogelijk, het proefschrift ter perse te leggen; bovendien schijnt den schrijver voor oogen gestaan te hebben den gedrukten tekst slechts in de Engelsche taal te verspreiden. Zoo verscheen het in vermenigvuldigd machineschrift. Gelukkig bleek spoedig, dat het in benarde tijden onmogelijk geachte in een licht verbeterden toestand zeer wel verwerkelijkt kon worden; de Nederlandsche uitgave verscheen in 1946Ga naar voetnoot1. In 1948 volgde de Engelsche bewerkingGa naar voetnoot2. In 1951 verscheen een uitvoerig opstel in het Tijdschrift voor Geschiedenis, zeven en veertig dicht bedrukte bladzijden, over Richard von Kühlmann en zijn tijdGa naar voetnoot3, naar aanleiding van de in 1948 verschenen gedenkschriften van dien politicus. Reeds in zijn openbare les had Gosses een woord van den nazi-militair Assmann aangehaald: ‘Naarmate ik dieper in de materie doordrong bleek mij steeds meer dat er welhaast geen mechanisme bestaat, dat zo onbetrouwbaar werkt als het menschelijk geheugen’. Deze gedachte is hem een leidraad geweest bij de afweging van mémoires. Hij beoordeelt deze geschriften met de grootste terughoudendheid, maar acht hen niettemin zeer belangrijk: ‘je moet ze alleen nooit gelooven’. Mémoirenschrijvers vervalschen ongemeen dikwijls bewust of onbewust de werkelijkheid. Deze leugens zijn op zich zelf belangwekkend, want het feit, dát gelogen is en de wijze waarop dit is geschied geven vingerwijzingen naar de waarheid. Kùhlmann | |
[pagina 113]
| |
brengt het er nog vrij goed af, al is het aan het spiedend oog van Gosses niet ontgaan, dat de beide in Den Haag doorgebrachte jaren zijn weggemoffeld. Het is naar aanleiding van de gedenkschriften van Von Kühlmann, dat Gosses zich in ieder geval nogmaals in de Marokkaansche kwestie moet hebben verdiept, want de schrijver beweert (en volgens Gosses niet zonder grond) een drijvende kracht geweest te zijn in de geruchtmakende Marokko-politiek des keizers. Er zijn menschen, ten aanzien van wie de beoordeeling uitsluitend naar de schriftelijke nalatenschap bijzonder onbillijk is. Dat is zeker het geval ten aanzien van Gosses. De weg naar de drukpers was voor hem vol hindernissen; veel gemakkelijker uitte hij zich mondeling. In het gesprek was hij onovertroffen, vooral doordat hij - zeldzame eigenschap - wist te luisteren. Voor hem was het praten niet een ontlasting des geestes; het wederwoord was voor hem niet een adempauze tusschen eigen mededeelingen. Hij nam het geheel in zich op en...vergat het nimmer weer; dit laatste niet steeds tot gerief van den gespreksgenoot. Ik heb dit levensbericht aangevangen met een anecdote, ik zal ook met eene eindigen; zij gewerd mij uit de eerste hand. In januari 1959 had te Oxford een samenkomst van Engelsche en Nederlansche geschiedkundigen plaats, alwaar onder anderen de bekende A.J.P. Taylor sprak over The origins of the First World War. De strekking van het geestrijke betoog was, dat geene der tot dusver aanvaarde oorzaken van den eersten wereldoorlog als zoodanig zoude mogen gelden. In het bijzonder trachtte de spreker de opvatting aan te tasten, dat groote gevolgen immer tot groote oorzaken te herleiden zouden zijn. De gemeenlijk als doorslaggevend beschouwde oorzaken werden stuk voor stuk besproken en verworpen; de ware oorzaken zouden in onhandigheden, kleine vergissingen, gebrek aan contact en dergelijke gelegen zijn geweest. Aan het einde van het boeiende betoog betuigde de voorzitter er schertsend zijn teleurstelling over, dat de spreker niet in staat was geweest den oorlog zelven naar het rijk der fabelen te verwijzen. De op de rede volgende meeningswisseling beperkte zich na korten tijd tot den spreker en Gosses. De laatste bleek het onderwerp tot in kleinigheden te beheerschen en hij liet niet af den spreker in schier onberispelijk Engelsch met vragen en tegenwerpingen te belagen. Taylor trachtte zich tevergeefs met snedigheden aan den aanval te onttrekken; rustig en uiterst hoffelijk bleef Gosses aandringen en de brillante, maar te boude stellingen bezweken de eene na de andere. | |
[pagina 114]
| |
De verraste gastheeren vereerden hem met het voorzitterschap van den volgenden dag. Τουτο τοι ημετερας μνημηιον...
η λιθος η μικρη της μεγαλης φιλιης.
Αιει ζητησω σε συ δ', ει θεμις εν φθιμενοισι,
του Ληθης επ'εμοι μη τι πιης ποματος.
H.J. SCHELTEMA |
|