als achttienjarige opende hij in de Westlandse Courant een rubriek voor de jeugd; kort daarna ook in de Schager Courant. Als vervolgverhaal verscheen daarin ‘Bram Vingerling’; Van Goor gaf het in 1927 uit in boekformaat: Roggeveens eerste boek. Het zou het laatste niet zijn! Uit de hieronder geplaatste lijst blijkt, dat hij onvermoeid voortschreef aan zijn belangwekkend oeuvre. Het spreekt vanzelf, dat de verhalen niet allemaal op hetzelfde peil staan, maar middelmatig was er niet één. Het overgrote deel steekt met kop en schouders uit boven de vele honderden, die jaarlijks van de pers komen. Boek na boek is met grote zorg geschreven, rustig, maar vol humor, levenswijsheid en vernuft. Roggeveen was een kunstenaar van formaat. Men zou zijn boeken kunnen verdelen in drie groepen: vlotte verhalen vol avonturen, ernstiger realistische histories en vertellingen voor het ‘grut’, vaak geestig door de schrijver zelf geïllustreerd. Waarom verdienen zij zonder uitzondering onze aandacht? De eerste groep omdat ze tegemoet komt aan de behoeften van onze jongens uit de prepuberteit aan spanning en geheimzinnigheid zonder ooit in sensatie te ontaarden: we vinden er wonderlijke uitvindingen als in de boeken van Jules Verne, zonderlinge situaties, die een beroep doen op het vernuft van de lezers, gebeurtenissen, waarbij de fantasie vrij spel heeft. De tweede reeks, omdat we er in aanraking komen met doodgewone kinderen in omstandigheden, die ons volkomen vertrouwd zijn, met meesters, juffen, vaders en moeders, die we kunnen uit onze dagelijkse omgeving, geen ‘Uebermenschen’, maar trouwhartige, eenvoudige typen, die op elkaar gesteld zijn, wat voor elkaar over hebben en voor wie je je als kind generen zou, wanneer je je in hun tegenwoordigheid van je slechtste kant liet zien. Er is in dit werk iets van ‘de vergoddelijking van het alledaagse’, die ons met het leven kan verzoenen. En de derde serie, de kostelijke verhalen van Daantje en zijn vrouw Grietje, van Okkie Pepernoot, Jan-Jaap, Piet en Nel en vele anderen, van Sambo, Toontje, Jan Klaassen en de rode tovenaar in de eerste plaats om de fijne humor, waarmee deze geschiedenisjes zijn gekruid. Het moet geen geringe opgave zijn, in zo weinig woorden, met een zo beperkt vocabulair, bij jonge kinderen zoveel spanning te wekken, dat zij tot het vrolijke einde worden gecharmeerd, gegrepen door de originaliteit van de toch zo kinderlijke intrige, geprikkeld tot de vreugde, die het leven goed maakt. Alleen een kunstenaar is in staat, werk van een dergelijke volmaaktheid te scheppen.