op, pijp in zijn mond, en niet erg bereid informaties over zijn dochter te geven. Ze bleef nog even doorpraten om te kijken, of hij veranderen zou, maar toen hij stug bleef, zei ze: ‘Ik dank u, dat u me te woord hebt gestaan’, en stak hem haar hand toe. Het effect was verbluffend. Z'n ogen werden vochtig; hij nam zijn pet af; hij nam zijn pijp uit z'n mond en brabbelde overrompeld: ‘Uw dienaar, mevrouw. Altijd welkom, mevrouw. Dank u beleefd’.
Toen ze naar den Haag verhuisde, heeft ze daar de katholieke vrouwenbond, die na de oorlog ‘vrouwenbeweging’ heette, ook nog korte tijd geleid, maar ze was over haar hoogtepunt heen en de vereniging zelf was in twee delen gesplitst: katholieke arbeidersvrouwen (K.A.V.) en ‘Het gilde’ voor meer ontwikkelden. Ze zag de wenselijkheid van deze splitsing wel in, maar een deel van de aardigheid was er voor haar nu af.
Ze was een vrouw van bizondere, veelzijdige begaafdheid. Ofschoon ze onder de eerste accademicae behoorde, had ze nooit het air zich gewichtig te vinden. Ze was zo zonnig en gewoon, dat de onontwikkelde mens zich met haar op zijn gemak voelde; ze had grote invloed op de meisjes, die bij haar in betrekking waren en die later trachtten hun eigen kinderen net zo op te voeden, als ze het bij hun mevrouw hadden gezien. Haar zelf gemaakte kindergebedjes zijn zo in alle provincies verspreid. Ze zocht geen eer; ze wilde niet schitteren; ze ging er niet op uit om ‘verre’ liefdadigheid te betrachten, maar wie op haar weg kwam, hielp ze, needrig en efficient.
Na haar dood, in augustus 1959, bleek uit de stroom van, dikwijls met moeite gekrabbelde, brieven en uit de velen, die stil bij haar graf stonden, dat er in het hele land mensen leefden, die in haar iets dierbaars hadden verloren.
ANNIE SALOMONS