| |
| |
| |
Nicolaas Wilhelmus Posthumus
(Amsterdam, 26 februari 1880 - Bussum, 18 april 1960)
Nicolaas Wilhelmus Posthumus werd geboren te Amsterdam op 26 februari 1880, hij overleed, slechts korte tijd na het bereiken van de tachtigjarige leeftijd, op 18 april 1960 te Bussum. Om een poging te doen wat meer inzicht te krijgen in de zeer gecompliceerde figuur van Posthumus is het nuttig iets mede te delen over zijn jeugd en studententijd, voorzover daarvoor zonder diepgaand onderzoek gegevens beschikbaar zijn. Zijn vader, die dezelfde voornamen droeg, was een man van het onderwijs, die met grote volharding, ondanks een wankele gezondheid, zich een positie had verworven: hij begon als onderwijzer en eindigde als directeur van een H.B.S. met 3 j.c. te Amsterdam. Hij nam een vooraanstaande plaats in het Aardrijkskundig Genootschap in en hij heeft tal van werken op het gebied van de Aardrijkskunde, voornamelijk ten dienste van het onderwijs, in het licht gegeven. Doch hij overleed reeds vroeg, in 1885, toen zijn zoon - er was (en is) nog een jongere dochter - eerst vijf jaar oud was. In een autobiografie, die Posthumus als aankomend corpslid moest opstellen en waaraan ik met toestemming van het A.S.C. iets ontleen, zegt hij, dat hij als jongen een zwakke gezondheid had. Bij mijn weten moet die gezondheid zich later verbeterd hebben, daar anders zijn rusteloze activiteit, tot vlak voor zijn dood, nauwelijks begrijpelijk zou zijn. In 1898 liet hij zich als student aan de Juridische Faculteit inschrijven. Uiteraard bevat die ‘autobiografie’ weinig onthullends. Nu was Posthumus' persoonlijkheid stellig niet extravert, maar bovenal: welk groen zou in een levensbeschrijving dingen vertellen, waarop hij door ouderejaars ‘gegrepen’ zou kunnen worden! Toch bevat ze een opmerking, die belangrijk genoemd mag worden: Posthumus zou liever Letteren dan Rechten gestudeerd hebben, indien hij dan het leraarschap had kunnen omzeilen. Het Amsterdams Studentencorps onderscheidde zich in die jaren, met Delft, van de andere studentencorpora door een vrij sterke socialistische stroming. Ik kan hier gebruik maken van persoonlijke inlichtingen, die ik dank aan Posthumus' tijdgenoot, Mr. Chr. P. van Eeghen. Die socialistische stroming vindt men, merkwaardig genoeg, vooral in het dispuut CLIO, dat zich tevoren vooral had beziggehouden met het bijeenbrengen van een historische verzameling, betrekking hebbend op Athenaeum en Universiteit. Zijn praeses van 1897, de latere, enkele maanden na Posthumus
| |
| |
overleden Dr. H.E. van Gelder, had gesproken van het historisch beginsel, dat op de tekenen der tijden let, en de sociale evolutie op elk gebied ook wil toegepast zien op de studentenmaatschappij. Omstreeks 1898, zijn bloeitijd, telde het onder zijn leden, behalve de genoemde H.E. van Gelder, C.S. Adama van Scheltema, H.E. Greve, H.P.L. Wiessing, H. Bolkestein, J.J. van Loghem, W.A. Bonger, K.H. Bouman, Jb. Willeumier en Posthumus. Hoewel deze geen corpslid was, telde Propria Cures gedurende korte tijd onder zijn redacteurs David J. Wijnkoop. Men vraagt zich af, hoe die vrij sterke stroming, die zich ook in het P.C. van die jaren uitte, o.a. met een rubriek Socialisme, te verklaren valt. Ook, hoe Posthumus door het socialisme gegrepen werd. Mr. Wiessing heeft in zijn in 1960 verschenen ‘Bewegend portret’ verteld, dat zijn verwachtingen voor het marxistisch socialisme onder de studenten in het bijzonder op Posthumus gevestigd waren, verwachtingen, waarin hij zich teleurgesteld betoont. Mr. Van Eeghen bracht mij ertoe, de oorsprong van dit socialistisch élan in een vroeger stadium te zoeken en wel in de Amsterdamsche Letterkundige Gymnasiasten-vereeniging ‘Disciplina Vitae Scipio’. Daar had de meteoorachtige verschijning van André Jolles haar invloed doen gelden, die zijn medeleden voor allerlei nieuwe ideeën, niet alleen die van de Tachtigers, toegankelijk had gemaakt. Op hem volgden daar H.E. van Gelder en H. Bolkestein. Ook Posthumus was lid geweest van D.V.S. Het is wellicht meer een cerebraal en dogmatisch dan een gevoelssocialisme geweest, dat die leden van CLIO, onder wie Posthumus, aantrok; Wiessing spreekt in zijn levensherinneringen smalend over de verering, die de ‘wetenschappelijkheid’ bij vele leden van CLIO genoot. Enkele van die rode CLIO-leden zijn vereeuwigd in een versje, wel uit UNICA-kring afkomstig, dat luidt:
Magnus tu es, Henkie Greve,
Maior autem es, Wim Bonger,
Het ligt voor de hand de economisch-historische belangstelling van Posthumus in verband te brengen met zijn opvattingen over de leer van het historisch-materialisme. Ook zijn belangstelling voor het feminisme, zo deelde hij eens aan Mr. Van Eeghen mede, had hem tot het socialisme gebracht. Posthumus is redacteur, korte tijd hoofdredacteur
| |
| |
(maart-oktober 1901) van P.C. geweest. Veel heeft hij er niet in geschreven. Naar aanleiding van Kernkamps Amsterdamse oratie ‘Over de materialistische opvatting van de geschiedenis’ (1901) leest men echter van P(osthumus): ‘wie uit dit oogpunt (n.l. van de toenemende betekenis van het historisch-materialisme) de rede van Prof. Kernkamp beschouwt, zal de plaats welke deze in de moderne geschiedwetenschap inneemt, met meer aandacht beschouwen; juist als teeken van den stijgenden invloed eener levensleer, die anderen dwingt hun standpunt ten haren opzichte uiteen te zetten of scherper te belijnen, dient zijn inaugurele rede bezien te worden, wat op zichzelf reeds een overwinning is, wier beteekenis niet verkleind wordt door het feit, dat uit Prof. Kernkamps rede maar al te duidelijk blijkt, dat het historisch-materialisme in hem nog geen principieel aanhanger kan vinden. Die invloed te constateeren is echter het belangrijkste’. Hier vindt men dus een onverholen instemming met het historisch-materialistische leerstuk van het marxisme en het is duidelijk, dat dit in sterke mate Posthumus' economisch-historische belangstelling moet hebben bepaald: in 1908 verscheen zijn proefschrift ter verkrijging van het doctoraat in de Staatswetenschap, de ‘Geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie, I. De Middeleeuwen’. Tevoren was hij reeds begonnen medewerking te verlenen aan een onderzoek over de huisindustrie in Nederland. Door verandering van werkkring heeft hij tenslotte niet zoveel aan dit onderzoek kunnen bijdragen, als aanvankelijk in de bedoeling moet hebben gelegen.
Ondanks zijn uit zijn boven aangehaalde ‘autobiografie’ blijkende afkeer van het leraarschap is hij, na zijn promotie, enkele jaren werkzaam geweest als leraar in de Staathuishoudkunde en het Handelsrecht aan de gemeentelijke Handelsschool te Amsterdam. Zijn oom, de heer J. IJzerman, was daar toen directeur. Dit brengt mij op een andere familierelatie, n.l. Jan Willem IJzerman, later dr. h.c. in de Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit van Amsterdam, oorspronkelijk genieofficier, de man van de spoorwegaanleg van Padang naar het Ombilinkolenveld, later commissaris van de Koninklijke, maar daarnaast de ontdekker van de verborgen voet van de Boroboedoer, de bezielende stimulator van het archaeologisch onderzoek in de Vorstenlanden, de jarenlange voorzitter van het Aardrijkskundig Genootschap en de enthousiaste medewerker aan de uitgaven van de Linschoten-Vereeniging. In één der bij zijn dood in 1932 verschenen levensberichten
| |
| |
wordt gesproken over dat archaeologisch onderzoek in het Djokjaasche: stellig, er waren op Java enkele deskundigen, ‘maar IJzerman deed de electrische vonk overspringen, en waar de Regeering, die geenszins onverschillig was doch in de crisis-periode van 1884 tot 1886 zich heel wat moest ontzeggen, het geld niet kon verstrekken, was te verdienstelijker de particuliere steun, en IJzerman had het talent, de gave daartoe op te wekken, - toen en later’. Juist in de jaren 1913 en '14 zou blijken, hoe IJzermans neef, Posthumus, die physiek haast het tegendeel van zijn oom geweest is: IJzerman leek van een zeventiende-eeuwse schuttersmaaltijd weggelopen, in dit opzicht aan zijn oom J.W. IJzerman herinnert. In het voorjaar van 1913 moet Posthumus tegenover Mr. Chr. P. van Eeghen geklaagd hebben over het verdwijnen van oude archieven van geliquideerde of nog voortbestaande ondernemingen, waardoor bouwstoffen voor de economische geschiedenis verloren gingen. Een commissie-Posthumus werd opgericht, die ging samenwerken met een andere commissie onder de accountant Elink Schuurman, die zich ook over dergelijke aan hun lot overgelaten archieven wilde ontfermen, en in het volgend jaar kwam het tot Posthumus' eerste grote schepping: het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief, waarvan hij jarenlang directeur-secretaris, van 1 januari 1949 tot zijn dood voorzitter zou blijven. Intussen had zich een belangrijke verandering in Posthumus' levensomstandigheden voorgedaan: in de zomer van 1913 was hij benoemd tot hoogleraar in de Economische Geschiedenis aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool te Rotterdam; de eerste leerstoel in de Economische Geschiedenis in Nederland was daarmede tevens tot stand gekomen. De vestigingsplaats van het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief te 's-Gravenhage moet als een soort compromis tussen Posthumus' oude en nieuwe woonstad worden beschouwd: ze gaf blijkbaar wel tot enige ontstemming in Amsterdam aanleiding. Overziet men Posthumus' werkzaamheid als academisch docent, eerst te Rotterdam, later, sinds 1922, in de Faculteit der Handelswetenschappen en nog in hetzelfde jaar ook in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte te Amsterdam, dan lijkt het accent minder te vallen op zijn colleges dan wel op zijn wetenschappelijke arbeid en misschien bovenal op de stimulering van het wetenschappelijk onderzoek. Persoonlijk heeft hij enorm veel werk verzet: grotendeels gedurende zijn Rotterdamse jaren viel de verschijning van zijn ‘Bronnen tot de geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid’, 6 delen (1910-1922), tal van kleinere publicaties
| |
| |
plaatste hij in het sinds 1916 verschijnende van het ‘Archief’ uitgaande Economisch-Historisch Jaarboek. In Rotterdam nam hij, dat is opnieuw een ander facet van zijn veelzijdige persoonlijkheid, het initiatief tot de oprichting van ‘De Arend’, een vereniging, die zich ten doel stelde jongens uit arbeidersmilieu nuttig en aangenaam bezig en daardoor van de straat te houden. Postumus zou later in een interview verklaren, dat deze schepping hem het naast aan het hart lag. Het vertrek uit Rotterdam bracht verbreking van vele, ook financiële banden met de Maasstad met zich, doch Posthumus knoopte nieuwe aan in Amsterdam. Zijn publicatie-werkzaamheid ging onverminderd voort. Hier noem ik slechts zijn ‘Documenten betreffende de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de negentiende eeuw’, 6 delen (1919-1931). In 1939 voltooide hij het boek, waarvan in 1908 het eerste deel als zijn proefschrift verschenen was, de ‘Geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie’. Dit enorme werk, waarvan in 1939 het tweede deel in twee banden verscheen (‘De nieuwe tijd’), bevat een schat van wetenswaardigheden, niet alleen over het onderwerp, dat de titel aangeeft, maar bovendien, in verband daarmede, zeer belangrijke sociaal-historische en demografische beschouwingen. Daar Leiden de belangrijkste industriestad van de Republiek was en in de tweede helft van de zeventiende eeuw waarschijnlijk de tweede industriestad van Europa (na Lyon), volgt daaruit alleen reeds van welk een onschatbare betekenis dit boek is in de Nederlandse economisch-historische literatuur niet alleen, maar van Europa en daarbuiten. Het is typerend voor het formaat van Posthumus, dat dit boek, dat hem wetenschappelijk, met de later te noemen Prijsgeschiedenis, zijn internationale faam als geleerde heeft verschaft, toch slechts een onderdeel van zijn oeuvre en zijn activiteit vormt. Posthumus bezette een belangrijke plaats in de internationale en nationale organisatie der historische wetenschappen en in dat internationale kader trof hij voorbereidingen van uitgaven voor de zojuist genoemde prijsgeschiedenis, waarvoor op zijn instigatie het Nederlandsch Instituut voor Prijsgeschiedenis werd opgericht. In 1929 was hij intussen tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen benoemd.
De crisisjaren van dertig brachten, merkwaardig genoeg, een nieuw groot initiatief. Posthumus kwam in contact met de heer Nehemia de Lieme, de uit de vakbeweging voortgekomen directeur van de Centrale Arbeiders-Verzekeringsbank. De statuten van die bank schreven een niet-lucratief gebruik voor sociale doeleinden van een groot deel der
| |
| |
te maken winsten voor en zo was het stellig Posthumus, die De Lieme wist warm te maken voor een plan om archieven, belangrijk voor de sociale geschiedenis, bijeen te brengen en daardoor voor ondergang te behoeden. Zo kwam het in 1935 tot oprichting van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam, spoedig met een filiaal te Parijs. Het zijn in het bijzonder archieven, betrekking hebbend op marxisme en arbeidersbeweging, die in groten getale voor het Instituut zijn verworven. Het gevaar, dat deze archieven verloren zouden gaan, was door het in Duitsland opgekomen nationaal-socialisme dreigend genoeg en het is alweer typerend voor Posthumus' persoonlijkheid, dat hij er, dank zij een soort zesde zintuig voor mogelijkheden tot aankoop, in de jaren 1935 tot 1939 in slaagde tal van zeer waardevolle verzamelingen uit Duitsland en andere landen voor zijn Instituut te verwerven. Ik noem hier alleen het Marx-Engels-archief met een enorme collectie brieven van Marx. Evenmin als bij het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief wilde Posthumus zich overigens tot het verzamelen beperken: publicatie en bewerking van bronnen heeft vanaf het begin mede op het programma gestaan, waarvan ook de reeds vóór 1940 verschenen jaargangen van de International Review for Social History getuigenis afleggen. De oorlog bracht weliswaar ontslag voor Posthumus met zich en de versleping van veel materiaal, archieven en bibliotheek van het Instituut naar Duitsland en Polen. Het allerkostbaarste had hij overigens tijdig naar Londen, zo niet in veiligheid dan toch wel buiten het bereik van de Duitse bezetter gebracht! Rust brachten die oorlogsjaren echter niet voor hem. In 1943 verscheen het eerste deel van zijn ‘Nederlandse Prijsgeschiedenis’. Voor de opsporing van oude prijscouranten had hij zelfs - met succes - de hulp van een Londens medium ingeroepen! Daarnaast waren er nieuwe grote plannen, waarvan de verwezenlijking weliswaar op de Bevrijding moest wachten, maar waarvan de voorbereiding zijn geest bezighield. De nieuwe projecten waren: Oorlogsdocumentatie en een Stichting voor Politieke en Sociale Wetenschappen, waarnaast universitair onderwijs zou worden gegeven in een nieuwe Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen (te Amsterdam: de zevende Faculteit). Over beide plannen sprak hij in de tweede helft van 1942 met Professor Romein. Aan hem dank ik de bijzonderheden, die hierover medegedeeld worden. Aanvankelijk had Posthumus aan Romein gedacht als de auteur van een groot boek over de oorlogstijd, dat zou moeten berusten op de bronnen, die in een
| |
| |
Instituut voor Oorlogsdocumentatie moesten worden verzameld. Met wijlen Kohnstamm en Romein besprak hij de plannen voor de nieuwe Faculteit. Bij de denkbeelden over herstel en vernieuwing voor na de oorlog moest die Faculteit medewerken: afgestudeerden van die Faculteit zouden de krachten leveren, waardoor de diplomatieke dienst zou kunnen worden gedemocratiseerd. Ook zou zij in een opleiding voor journalisten op wetenschappelijk niveau en van maatschappelijke werkers moeten voorzien en de studie der ‘human relations’ en van ‘burgerkunde’ ter opleiding van politici, leiders van vakverenigingen en sociologen moeten bevorderen.
Beide instellingen zijn er inderdaad gekomen. Van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie is Posthumus enkele jaren voorzitter van het directorium geweest. De Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen is in 1947 opgericht aan de Universiteit van Amsterdam. Het is bekend, hoeveel er om die Faculteit te doen geweest is, eerst vóór ze tot stand gekomen is, daarna vanwege de niet-bekrachtiging door de Kroon van de benoeming van enkele door de Gemeenteraad verkozen hoogleraren. De officiële lezing luidde, dat tegen bekrachtiging formele bezwaren bestonden. Posthumus trad als eerste voorzitter van de zevende Faculteit op, doch de ontwikkeling van de Faculteit ging in een ander richting als hij zich had voorgesteld en hij trok zich spoedig terug. In 1947, kort na zijn huldiging wegens zijn vijfentwintigjarig professoraat te Amsterdam, nam Posthumus afscheid van de Faculteit der Economische Wetenschappen en in 1949, nog vóór zijn zeventigste verjaardag, nam hij zijn ontslag als hoogleraar. Doch opnieuw was van een otium geen sprake. Nog in 1953 verscheen een belangwekkende uitgave van het oudst bekende Amsterdamse koopmansboekje uit het einde der vijftiende eeuw met een de omvang van een boek bereikende inleiding: ‘De Oosterse (=Oostzee) handel te Amsterdam’. Typerend voor de frisheid van zijn geest zijn hierin enige even stoutmoedige als met grote scherpzinnigheid verdedigde hypotheses, zoals die over het z.g. ‘Huis der waarden’ te Amsterdam, hypotheses, die door een aantal vakgenoten, onder wie zijn opvolger in de Litteraire Faculteit, bestreden werden. Zulk een polemiek wekte bij hem volstrekt geen rancune, hij waardeerde ‘wat leven in de brouwerij’. Zijn hoofdaandacht richtte hij in die jaren op de leiding van de Firma Brill te Leiden, waarmede hij reeds vroeger als commissaris betrekkingen had onderhouden. Hier ziet men opnieuw de zakenman naar voren treden, die, in één persoon
| |
| |
verenigd met de geleerde van internationale vermaardheid, een in de Faculteit der Letteren wel zeer zeldzame combinatie oplevert. Als zijn laatste schepping mag gelden het Instituut voor het moderne Nabije Oosten, waarvoor hij sinds 1953 geijverd heeft en dat in 1956 onder het directoraat van Prof. Pijper officieel werd geopend. Bij die opening huldigde Pijper Posthumus wegens dit met succes bekroonde initiatief: het vijftiende, zoals Posthumus op diens vraag aan Pijper heeft verraden.
Bij zijn dankwoord na de huldiging van 17 januari 1947 heeft Posthumus gezegd: ‘Er was nog zo weinig gedaan in mijn vak en toch was het zo nodig’. Wij mogen zeggen: Posthumus, de grote organisator, heeft zich bij zijn vele activiteiten in en voor de wetenschap niet tot zijn eigen vak beperkt: hij heeft faculteiten, instituten, verenigingen helpen oprichten, hij heeft de geldmiddelen weten aan te trekken om ze in stand te houden. Hij heeft gewerkt zolang het dag voor hem was. De Universiteit van Amsterdam en drie van haar Faculteiten zijn hem grote dank verschuldigd. Hij ruste in vrede.
T.S. JANSMA
| |
Lijst der voornaamste geschriften en bronnenpublicaties
1908 | De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie. I. De middeleeuwen (14e tot 16e eeuw), proefschrift Amsterdam. |
1910-22 | Bronnen tot de geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, 6 delen. |
1911-14 | Onderzoekingen naar de toestanden in de Nederlandsche huisindustrie, 3 delen (dl. II, blz. 258-371; dl. III, blz. 1-161, blz. 162-518 (in samenwerking met C.J.P. Zaalberg en Jhr. C.H.J. van Haeften). |
1912 | Een zestiende-eeuwsche enquête naar de buitenneringen rondom de stad Leiden, in: Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap (voortaan af te korten BMHG) dl. 33. |
1913 | Statistiek van den in- en uitvoer van Amsterdam in her jaar 1774, in: BMHG 34. Statistiek van den in- en uitvoer van Rotterdam en Dordrecht in her jaar 1680, in: BMHG 34. |
1914 | Gegevens betreffende landbouwtoestanden in Rijnland in het jaar 1575, in: BMHG 35. |
1915 | vgg. (Talloze kleine bronnenpublicaties in het Economisch-Historisch Jaarboek, dl. I vgg. De meeste opgegeven in het 22e deel (1943), blz. 404). |
1916 | Adviezen uit het jaar 1663 betreffende den toestand en de bevordering der textielnijverheid in Holland, in: BMHG 37. |
1917 | Bescheiden betreffende de provinciale organisatie der Hollandsche lakenbereiders. Werken uitgeg. door het HG, 3de reeks, dl. 38. |
1919-31 | Documenten betreffende de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de negentiende eeuw, 6 delen. |
1922 | Het internationale element in de handelspolitiek van Nederland, in: De Socialistische Gids dl. 7 (oratie). |
| |
| |
1925 | Recueil de documents internationaux relatifs à l'histoire èconomique de 1814 à 1924, I. Traités collectifs - Pays-Bas, France, Allemagne. |
1927 | De nationale organisatie der lakenkoopers tijdens de Republiek. Werken uitgeg. door het HG, 3e reeks, dl. 51. |
1929 | The Tulipmania in Holland in the years 1636 and 1637, in: Journal of economic and business history, dl. I. |
1932 | De Faculteit der Handelswetenschappen, in: Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam, 1632-1932. |
1937 | De neringen in de Republiek. Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, deel 84, serie B no. 1. |
1940 | Levensbericht van Hajo Brugmans, in: Jaarboek der Kon. Akad. v. Wetensch., 1939-40. |
1943 | Nederlandsche Prijsgeschiedenis. I. Goederenprijzen op de beurs van Amsterdam, 1585-1914. Wisselkoersen te Amsterdam, 1609-1914. (Een Engelse uitgave verscheen in 1946). |
(c. 1946) | Nederlandsche Stichting voor Politieke en Sociale Wetenschappen (brochure, z.j. en pl.). |
1947 | Het oudst bewaarde Amsterdamsche koopmansboek. Mededelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, nieuwe reeks dl. 10, no. 1. |
1953 | De Oosterse handel te Amsterdam. Het oudst bewaarde koopmansboek van een Amsterdamse vennootschap betreffende de handel op de Oostzee, 1485-1490. |
1957 | Rumor in casa: ‘het Huis der Waarden’ te Amsterdam, in: negen- en veertigste Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum. |
|
|