| |
| |
| |
Jan Jelles Hof
(Gaastmeer, 27 oktober 1872 - Leeuwarden, 13 februari 1958)
Het verschil in aard tussen de Nederlandse en de Friese letterkunde valt niet in het begrippenpaar burgerlijk en boers en al evenmin in dat andere, intellectueel en volksaardig, onder te brengen. Eerder kan men er, ietwat veralgemenend, de geschoolden en de autodidacten, de historischen en de spontanen, de voortzetters en de beginners, bij te pas brengen. Fries schrijver werd men tot dusver nimmer door onderwijs of opvoeding, door de inspirerende sfeer van verwante zielen waarin men leeft, door de aanpassing bij een lange reeks van geslaagde voorbeelden, maar alleen en bij wijze van spreken door natuurgeweld. Men kan het eenvoudig niet laten, ook al kost de stap tussen spreek- en schrijftaal veer meer moeite dan in het Nederlands, waar de school de eerste brug al geslagen heeft.
Een karakteristieke belichaming van deze noodtoestand is Jan Jelles Hof geweest, hij, die een taalmeester als weinigen was, maar meer door wat hij aan talent en intuïtie in zichzelf meedroeg, dan door wat hij er langs de weg van studie bij verkregen heeft. Zijn levensgang is vrijwel exemplarisch voor die van zovele Friese autodidactische literatoren. Hij wordt op 27 oktober 1872 in De Gaestmar (Gaastmeer) geboren, in het centrum van het merengebied in de Friese Zuidwesthoek, een loot uit een wijdvertakte schippersstam. Het waterland zal hem altijd trekken; hij heeft er vele gedichten aan gewijd, hij heeft er later met zijn motorboot Iduna graag en lang rondgezworven. In het schip, geladen met terpaarde, mest, turf of steen, brengt hij een groot deel van zijn jongenstijd door; hij leert daardoor het Noorden, en de verschillende talen en dialecten die daar gesproken worden, goed kennen; verbluffend is het sterke gevoel voor en de gemakkelijke toeeigening van de volkstaal die hij dan reeds aan de dag legt. Van schoolgang komt zoveel als men in een tijd zonder leerplicht van een schipperskind kan verwachten, maar zijn grootmoeder leert hem heel vroeg lezen, zijn gereformeerde ouders stellen enige ontwikkeling op prijs, en de dorpsschoolmeester is niet blind voor de aparte begaafdheid van deze al spoedig op zijn stuk staande leerling. Zal hij, als het turfschipperen hem toch niet blijkt te liggen, schoolmeester worden - het hoogst bereikbare voor deze volksklasse - of zelfs predikant? Het laatste wordt geprobeerd; de ouders zijn met de doleantie van Dr. A. Kuyper meegegaan en
| |
| |
in Heeg, vlak bij het geboortedorp, is een van diens volgelingen, een jeugdvriend van Mr. P.J. Troelstra, de bekende theoloog-historicus Dr. L.H. Wagenaar, ook aan het doleren geslagen. Hem wordt verzocht de jonge Jan Jelles ernstig aan de tand te voelen, maar de test heeft een ongunstige uitslag; de schipperszoon is dan in godsdienstige zaken reeds wat hij zijn leven lang gebleven is: zo al geen agnosticus dan toch een scepticus. Het schoolmeestersbestaan biedt geen avontuur en daarom wordt het in 1891 beroepsmilitair, eerst naar Kampen, later naar Haarlem. De afstand van het Friese vaderland, het onvermijdelijke heimwee, de innerlijke ongeschiktheid voor het militaire beroep, het zijn de krachten die de lavaprop verbreken en de dichterlijke vulkaan doen uitbarsten; de gelukkige nabijheid in Haarlem van twee frisiasten, Dr. J.B. Schepers en Johan Winkler, inspireert hem ook tot literaire activiteit; sedert 1897 publiceert hij, meestal onder de schrijversnaam Jan fan 'e Gaestmar. Hof is individualist bij uitstek, maar wat hij schrijft zijn geen allerindividueelste expressies van allerindividueelste emoties; evenmin als Troelstra wordt hij door de Tachtigers beïnvloed; wat zij op papier zetten is bestemd voor een eenvoudig, hardwerkend, in de agrarische sfeer levend en wat zijn eigen taal betreft nog analfabeet volk.
De man die hem na tien lange jaren uit de kazerne verlost, is zelf een origineel en energiek man: Jacob Hepkema, boerenzoon, onderwijzer, Fries volksschrijver, al spoedig hoofdredacteur-directeur van een in de Friese Zuidoosthoek verschijnend nieuwsblad, een philologisch en historisch geïnteresseerde autodidact die in de journalistiek nieuwe wegen durft in te slaan en zijn medewerkers weet te kiezen. Hof, met zijn zeer vaardige en zeer persoonlijke pen, kan zich voortaan, eerst als redacteur in Heerenveen en later als hoofdredacteur van het Leeuwarder Nieuwsblad in Leeuwarden, ontplooien. Hij heeft zich veel kennis, o.a. van de moderne talen, eigen gemaakt; hij beschikt blijkbaar ook over voldoende vrije tijd om in de Friestalige journalistiek, de Friese literatuur en de Friese beweging van zijn nog jonge en bloeiende dagen opvallende dingen te presteren. Zijn vertaling van ‘The song of Hiawatha’, het Indiaanse epos van de Amerikaan Longfellow dat door Baudelaire zozeer bewonderd werd en waaraan ook Guido Gezelle zijn eminente krachten heeft gewaagd, is een prachtig werkstuk. Hij is in de kleine maar toch gevarieerde wereld der Friese scribenten een rijzende ster; oudere literatoren prijzen hem, leeftijdsgenoten nemen hem soms als voorbeeld. Hem wordt de gelegenheid geboden spoedig en onbekrompen
| |
| |
te kunnen bundelen; in 1906 verschijnt (in Leiden!) zijn eerste gedichtenverzameling ‘Klankboarne’ (klankbron), een boek van ruim tweehonderd bladzijden, en een jaar later bij dezelfde uitgever een bundel proza van ruim driehonderd bladzijden ‘Omstikken en sydstikken’ (halve en hele stukken brood). Wanneer er leermiddelen moeten komen voor het in het begin van deze eeuw gestarte Friese onderwijs, wordt zijn inzending bekroond (‘Yn eigen tún’, 1909); het is een voor die tijd modern en fris heemkundeboek. Hij schrijft grote verhalen, doet in 1916 een worp naar de grote roman met zijn ‘De Greate Striid’ - later door hemzelf als toneelstuk bewerkt - en poogt zich nu en dan maar met niet al te groot succes ook literair te vernieuwen. Ondertussen heeft hij in de Friese beweging een vooraanstaande maar omstreden positie gekregen; zijn strijdbare, volhardende, eigenzinnige en gelijkhebberige natuur verwikkelde hem in tal aan kwesties; door zeer leesbare open brieven gaf hij gewoonlijk aan zijn geloof in eigen, en van zijn misprijzing van anderer standpunt uiting. Prikkelbaar en spoedig geraakt als hij was, zocht hij ook gaarne zijn toevlucht in stekelige poëzie en in fabels.
Hofs literair noodlot was, dat hij door de in 1915 geboren Jongfriese beweging als mikpunt van critiek en spot werd gekozen en dat hij daardoor enerzijds geïntimideerd, anderzijds pijnlijk getroffen werd. Van dat ogenblik af heeft hij zich ook steeds tegenover de een nieuwe lente aankondigende jongeren trachten te rechtvaardigen, heeft hij hen met de hem gemakkelijk in de hand liggende wapenen van zijn satirische humor bestookt, heeft hij hen aangegrepen aan de zijde waar hun zwakke punt en zijn grootste vermogen lag: de taalzuiverheid. Van nu af aan wordt hij ook steeds meer taal- dan letterkundige. Sommigen hebben daar een vlucht in gezien, een laat afscheid van het tournooiveld; men kan echter evengoed zeggen, dat hij eindelijk inzag alle kracht te moeten geven aan de cultivering van de speciale, hem zo rijkelijk geschonken talenten; hij voelde zich voortaan kennelijk geroepen de positie van de Friese volkstaal en de taak van de Friese taalstrijd zo realistisch mogelijk, en dat zowel in thetische als in antithetische zin, te omschrijven. Had hij zich tot dusver vooral op idiomatisch gebied bewogen, omstreeks 1920 begon hij belangwekkende etymologische bijdragen te leveren. In samenwerking met O.H. Sytstra gaf hij in 1925 de ‘Nieuwe Friesche Spraakkunst’ uit en in 1933 verscheen, als derde deel van de Noord- en Zuid-Nederlandsche Dialect-Bibliotheek van Grootaers en Kloeke, zijn
| |
| |
‘Friesche Dialectgeographie’, een niet volmaakt maar wel indrukwekkend eenmanswerk, een prestatie die hij alleen kon leveren. Een reeks boeiende en zeer instructieve lezingen over het Stadfries, die hij voor de regionale omroep had gehouden, kon in 1956 gebundeld worden (‘Dit en dat oer it Stedsk’). Een aantal tijdschriftenopstellen over oudere en jongere tijdgenoten is ook zeer de moeite waard, al blijkt Hof ook daar geen volleerd meester in de zielkundige verdieping in de geestesaard van andersgezinden. Knap, boeiend en deskundig is ook datgene wat hij over het Oera-Linda-Bok heeft geschreven; onderzoekers van deze nu haast een eeuw geleden opgedoken maar nog steeds raadselachtige kwestie kunnen er alleen tot schade van zichzelf aan voorbijgaan. Een bijzondere vrucht des ouderdoms, maar geheel passend bij de vechtlustige en recht op de man afgaande Hof, waren enkele brochures over de perssituatie in Friesland in de eerste jaren na de bevrijding (de zuiveringsperiode); er blijkt uit, hoezeer zijn onafhankelijke aard vaak naar het contramineuze neigde, maar ook hoezeer zijn hart nog vervuld was van dankbaarheid jegens de man die hem een uitweg uit het soldatendom verschaft en naar Friesland teruggehaald had: Hepkema.
Zelfrechtvaardiging, verantwoording voor het aangezicht van Vrouwe Historia, de gevoelde behoefte om zelf het belangrijkste van het door hem in het Fries geschrevene, zo nodig met context en commentaar, aan het nageslacht over te leveren, hebben Hof geleid tot de samenstelling van zijn vier delen ‘Fjirtich Jier Taelstriid’ (1940-'42, in totaal ongeveer 1600 bladzijden), een niet enkel volumineus maar in het Fries ook uniek werk. In deze veelheid van polemische en agressieve artikelen, van boek- en toneelcritieken, van zeer persoonlijke impressies in altijd duidelijke expressies, heeft hij zichzelf ten voeten uit getekend. Voor de geschiedschrijving van de Friese beweging en de Friese literatuur zijn deze bundels, mits zeer critisch gelezen, uiterst waardevol, vooral omdat zij de voor Friesland zo critische periode van 1900-'40 behandelen. Latere lezers zullen er in elk geval uit kunnen leren hoe lenig, rijk en beeldend het Fries in de handen van zulk een begenadigd taalboetseerder als Hof kon worden. Dat deze prozaïst van de beste journalisten van zijn tijd maar vooral ook van Multatuli geleerd heeft, ontdekt men reeds na kortstondige inzage. Het moet deze ras-polemicus bevredigd hebben, dat de verzameling nog juist voor zijn zeventigste verjaardag compleet van de persen gerold was. En ook, dat de bezettingssituatie het nog
| |
| |
juist toeliet, dat hij op die dag door brede kringen gehuldigd kon worden; schrijver dezes heeft hem toen als vertegenwoordiger der jongeren mogen toespreken en mocht later ervaren dat de rijzige man met zijn markante kop en zijn tot verzet uitdagende spreektrant in dit eerbetoon een grimmige voldoening heeft gevonden. Zijn voornaamste en begaafdste bestrijder uit de jaren na 1915, Dr. Douwe Kalma, kon er na de verschijning van deze vier delen moeilijk het zwijgen toe doen; zijn brochure ‘Koarte ynlieding ta Fjirtich Jier Taelstriid’ (1943) bevat zeker een aantal klinkende waarheden, maar is als geheel zwak, niet zonder opportunisme en mede daardoor ook niet overtuigend geschreven. Hof heeft niet alleen zijn erfvijand Kalma nog overleefd, hij is ook zó oud geworden dat hij het kon meemaken hoe een alweer jongere generatie in Friesland aan deze zeer veelzijdige, uiterst ijverige en begaafde leider van de beweging van 1915 het vertrouwen meende te moeten opzeggen.
Toch wilde Hof niet alleen als strijder of als wetenschapsman in de toekomst bekend staan, maar zeer bewust ook als dichter. In 1951 gaf hij zelf een afsluitende keurlezing uit zijn poëtisch werk, ‘Fan eigen tiid en folk’ (XVI + 167 blz.). De geschiedenis van de literaire roem wordt altijd aangevuld door die van de literaire caricatuur; Hof heeft er geen vrede mee willen hebben dat komende geslachten hem door de bril van zijn lichtvaardigste critici zouden lezen. Zelf heeft hij veel onechts en opgeschroefds uit zijn zeer verscheiden dichterlijke productie weggelaten; gebleven is echter wat ook in eigen ogen wel niet geheel goed maar toch om allerlei redenen bijzonder typerend was. In het exemplaar dat de schrijver mij geschonken heeft, gaf hij zelf nog eens aan welke gedichten hem het liefst waren of het waardevolst toeleken; het zijn er, keur uit keur, nog ruim vijfentwintig. Inderdaad zijn hier verzen bij die uitblinken door treffende zegging en verrassende beeldkracht; niet alleen kon Hof technisch heel veel aan, maar ook zijn taalmagazijn blijkt met grote rijkdommen gevuld; daarnaast levert hij in vele van zijn epigrammen, fabels en rijmpolemieken het overtuigende bewijs dat hij over veel geest en humor beschikt. Het directe, spontane en onvermengde blijken hem het best te liggen.
Ongecompliceerd als persoonlijkheid was Hof overigens niet; in hem leefden zeker samen het nu eens sentimentele en dan weer ruw-wrange volkskind, dat zich achter de naam Jan fan 'e Gaestmar verschool, de zeer critische en recalcitrante journalist, die in een lang en arbeidzaam
| |
| |
leven weinig echte eerbied voor de groten dezer aarde behouden had, en de taalman, die gerust op zijn verbazingwekkende intuïtie en kennis durfde afgaan. Deze wetenschapsman - alleen de beschamende onbekendheid met zijn prestaties, door de Nederlandse universiteiten tentoongespreid, heeft hem een doctoraat honoris causa onthouden - heeft volksliederen gedicht, die nog steeds en graag gezongen worden; deze journalist verraste bij een kort bezoek aan Noord-Friesland (Sylt enz.) ieder deskundige door het gemak waarmede hij zich de vele en moeilijke Noordfriese dialecten eigen wist te maken, - een kwarteeuw later hoorde ik daar nog van zijn roem gewagen; deze scepticus liet zich vanuit de doopsgezinde vermaning begraven, en hij, de eigenlijk toch eenzaam gewordene, kwam te liggen op het kerkhof in Grouw waar zovele Friese schrijvers hun laatste rustplaats hebben gevonden. De strijder en de dromer, de heftige en de stille, de zelfverzekerde en de twijfelende, Hof heeft deze tegenstrijdige zielen in één borst moeten verenigen.
Zijn betekenis als man van taal en taalkunde spreekt het sterkst. Hij heeft het nooit kunnen verdragen dat frisici, philologen als Dr. F. Buitenrust Hettema, Dr. J.B. Schepers en Dr. G.A. Wumkes, de Friese taal niet beter en in elk geval niet in haar volheid en rijkdom kenden; hij vergat wel eens dat het erfgoed dat hij in dit opzicht van huis uit meegekregen had nauwelijks overtrefbaar was. Niemand bleef bij hem na korte kennismaking in het ongewisse over zijn taalgevoel en taalvermogen. Het volk bleef bij hem de laatste en beslissende instantie; van de Friese volkstaal zag hij zo mogelijk de zinsbouw als nog meer karakteristiek dan de woordenschat; hij kon het niet verdragen wanneer sommige intellectuelen deze taal in het dwangbuis van een vreemde periodenbouw duwden. Al was hij op en top autodidact, hij heeft de gezette studie nooit vermeden; vóór alles zocht hij echter de taal op waar zij echt en door geen school of wancultuur bedorven leefde: op de straat, op het water, in de boerderij. Met de daar verworven formidabele kennis ging hij naar zijn natuur nogal eens absolutistisch om, maar wie zich genegen voelde van hem te leren kon lang bij hem terecht. Naturalist en evolutionist als hij vooral inzake de taal was, kon hij moeilijk anders dan de ondergang van de Friese volkstaal voorspellen, maar dat heeft hem niet tegengehouden om er al zijn liefde en werkkracht aan te geven.
Onderschat is Hof zeker geruime tijd als taalstrijder, als wegwijzend voorman in de Friese beweging. Zoals hij uitgesproken ideeën had over
| |
| |
de verhouding van taal en dialect en van schrijf- en spreektaal, zo had hij ook zijn eigen mening over de verhouding van volk en beweging, van Fries en Nederlands, van Friesland en Holland. Zoals hij van de vastlegging van een geijkt, algemeen beschaafd Fries gruwde, - het was niet alleen een misdaad aan het volk maar kwam ook op taalverarming neer, - zo verwachtte hij van een verzeilen van de Friese beweging in politieke, nationalistische vaarwaters geen goeds. Pessimistisch gestemd over 's werelds loop als hij steeds meer werd, en als volbloed individualist zich bij geen enkele richting of groepering goed thuis gevoelend, zag hij in later jaren in vele uitingen van de Friese beweging iets geforceerds en demonstratiefs. Maar het Friese onderwijs en vooral het streven naar de inrichting van tweetalige scholen heeft zijn volle sympathie gehad; het minderwaardigheidsbesef aangaande eigen taal, dat de Friese jeugd zo lang en bijna stelselmatig door de school is opgedrongen, zou daardoor ook voor een groot deel verdwijnen, meende hij. Zelf heeft hij het talent, de bredere visie op het taalvraagstuk en de liefdevolle toewijding aan het volksopvoedingswerk van de ‘Jongfriezen’ niet genoeg in hun waarde onderkend. Zijn aard neigde soms naar egocentrische beslotenheid; wanneer daar nog gebelgdheid bij kwam, was hij niet meer in staat iets van de waarheid van de tegenstander te zien.
Het geprononceerde strijderschap en de ongewoon grote begaafdheid voor taalkundige zaken hebben het schrijver- en dichterschap van Hof eensdeels ongetwijfeld bevorderd, anderdeels ook schade berokkend. De sterkte zijner gevoelens en de gemakkelijkheid van verwoording hebben vaak tot rethoriek in zijn gedichten gevoerd; vooral in zijn jonge jaren kon hij de verleiding van de archaïsmen, van het stafrijm, van de opstapeling en de bonte kleuring der effecten niet weerstaan. Zelfcritiek is Hofs sterkste zijde nooit geweest. Als literator had hij iets van de virtuoos in zich; hij jongleerde met de taal, hij goochelde steeds weer andere zegswijzen en taalfiguren te voorschijn, zijn productie leek zo overvloedig te kunnen worden als hem nodig leek. Was het niet deze virtuositeit die hem tot zo een knap journalist gemaakt heeft? Maar een waarachtig dichter was Hof in zijn beste ogenblikken zeker; hij heeft enkele tientallen lyrische verzen op zijn naam staan, die zó echt en eenvoudig en aangrijpend-menselijk zijn, dat zij tot het beste behoren van wat er in onze eeuw aan Friese poëzie geschreven is. Daarbij had hij de durf om onmodern te willen zijn; hij heeft sonnetten geschreven
| |
| |
toen dat in de mode was, inderdaad, maar hij schreef ook voordrachten, kortdichten, fabels, spotverzen, alles naar min of meer ouderwetse trant, en dat alleen al omdat hij wist dat zijn volk er plezier aan kon hebben.
Novellist of romanschrijver is Hof, niettegenstaande verscheidene en goedbedoelde pogingen, nooit helemaal geworden. Hij heeft zich in dit opzicht lang niet zo van de negentiende-eeuwse tradities van de Friese volksschrijverij kunnen losmaken als zijn tijdgenote Simke Kloosterman, die toch ook geen revolutionaire was. In zijn verhalend proza zat te vaak iets geforceerds, iets mooi- en dikdoenerigs; wij voor ons geven aan zijn critisch proza ver de voorkeur. Dáár zat dikwijls de hele man in, de energieke en niet wijkende schipperszoon die het graag tegen ieder die hem dwars voor de voeten kwam wilde opnemen. Dán was hij ook echt, veel echter dan in zijn humoristische stukjes of verhandelingen.
Van zoetsappige omgang of onderlinge bewieroking is er onder de Friese schrijvers vrijwel nooit sprake geweest; aangezien hun karakter nogal eens sterker sprak dan hun talent, bleven de persoonlijke botsingen zelden uit. Hof heeft daar rijkelijk zijn deel van gehad; mocht hij al eens gedacht hebben dat hij leiderscapaciteiten had die de Friese beweging in een slappe tijd zouden kunnen voortstuwen, dan heeft een practijk van vele jaren hem toch wel van deze gedachte afgeholpen. Dit, en een vermeend tekort aan erkenning, en misschien het knagend besef dat hij veel meer had kunnen bereiken wanneer hij zich alleen bij de taalkunde gehouden had, hebben hem teleurstelling bezorgd. Maar hoe eenzaam hij ook gestaan heeft, welke teleurstellingen hij ondervond, hij bleef zijn roeping getrouw. Zestig jaar lang was hij Fries schrijver, - dat betekent werken voor weinig eer en geen loon, - en al die tijd deed hij wat hij deed met evenveel hartstocht als eenvoudig plichtsgevoel. Zijn driest postuur leek bij de dag meer te zeggen: kom maar op, ik sta mijn man. Maar deze sterke was inwendig toch een ook zwakke, een lichtgeroerde, ‘in hurd man op in weak tsiis’. Hij kon tijdens zijn leven niet aan de kant geschoven worden, hij kan dat ook na zijn dood niet. Zijn werk werkt dóór, zijn vraagstelling blijft actueel, zijn persoonlijkheid is ook voor het nageslacht duidelijk herkenbaar. In hem ging een meester heen.
J. TJ. PIEBENGA
|
|