Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1961
(1961)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Adriaan Goslinga
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overtuigend was echter zijn pleit voor degelijk bronnenonderzoek. En zijn ironische waarschuwingen tegen oppervlakkige generalisaties zullen zij niet licht vergeten. Het voorbeeld van wetenschappelijk, critisch geschiedvorsen was gegeven. En nu de navolging: de scripties en de colleges gewijd aan de bespreking daarvan. Persoonlijk kan ik getuigen dat van al de colleges, die ik aan twee universiteiten in vier studierichtingen heb gevolgd, deze het meest vruchtbaar zijn geweest. Het was ook een intellectueel genot Goslinga een analyse van een scriptie te horen geven; er bleef vaak geen spaan van heel. Vooral aan de opbouw besteedde hij veel aandacht. Deze man van ‘grote innerlijke goedheid’, naar het oordeel van een leerling die later zijn collega werd, - was streng in zijn beoordeling van het werk van zijn leerlingen omdat hij streng wetenschappelijk was. Strenger was hij echter in de eisen die hij aan eigen werk stelde. En juist daardoor kunnen oud-leerlingen zeggen: ‘Bij Goslinga leerden we het vak,’ ook door de vele practische aanwijzingen die hij op zijn colleges gaf. Dit geldt wel in het bijzonder voor hen die onder zijn leiding ‘in de mijn zijn afgedaald’ en ‘in de diepte gegraven’ hebben, zoals hij bij de overdracht van het rectoraat het werken aan een dissertatie, op een hem typerende wijze, omschreef. Het zijn er slechts acht. Nog niet eens zo weinig, in aanmerking genomen dat er van 1918 tot 1950 niet meer dan 45 historici zijn aangekomen. De neerlandici hebben veel gehad aan zijn Reinaert en Maerlant colleges; vaak ‘meesterstukken van interpretatie’ ‘zoals een van zijn oudste leerlingen opmerkte. Met hoeveel liefde las hij van de vos Reinaert ‘den fellen metten grijsen baerde’ naar het Comburgse handschrift. Ik vermeld de bron erbij want mijn leermeester zou dit ook nooit vergeten te doen. Naar Reinaert's burcht Maupertuus noemde hij zijn huis, waar hij in de hoge, gewelfde studeerkamer rust vond om zijn colleges voor te bereiden en voor zijn ander wetenschappelijk werk. En waar ook een tafeltje stond met verschillende bijbeluitgaven. Groot is zijn oeuvre niet, immers, we zagen het, hij wist zich eerst docent en daarna pas scribent. Geschiedschrijver of geschiedvorser? Zijn dissertatie is een voorbeeld van geschiedschrijving gebaseerd op archiefstudie. Gaarne had hij een tweede deel eraan toegevoegd, doch de eerste jaren van zijn hoogleraarschap eisten hem geheel op en dan - in februari 1922 - aanvaardt hij de opdracht met Gerretson de Groen-uitgave te verzorgen. Bij zijn afscheid in 1955 zei hij: ‘Ik wilde liever geschiedschrijver zijn dan bronnenuitgever. Maar er kunnen omstandig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heden zijn, dat men zich geroepen acht te doen wat men liefst niet zou doen’. Als hoogleraar aan de Vrije Universiteit, als christen historicus, begon hij uit roepingsbesef aan dit werk, waarvan hij de consequenties toen nog niet overzag en dat tot aan zijn dood toe beslag op hem zou leggen. In 1925 verscheen het eerste deel van de correspondentie verzorgd door Gerretson, in 1949 het derde deel van de hand van Dr H.J. Smit. Met het tweede deel is Gerretson niet klaargekomen. Ook Goslinga, die het vierde deel, lopende van 1866 tot Groen's dood, zou bewerken, heeft zijn werk niet voltooid mogen zien; alleen het laatste jaar ontbreekt nog. Wel verscheen in 1937 de briefwisseling van Groen en Kuyper als onderdeel van deze uitgave. Helaas te haastig en daarom niet feilloos, omdat zij in het herdenkingsjaar van Kuyper moest verschijnen en dat terwijl ziekte van de bewerker het werk vertraagd had. Naar onderlinge afspraak is het hele werk door elk der medewerkers gecontroleerd. Zo zijn de vele honderden bladzijden met vele duizenden noten door Goslinga's handen gegaan, critisch bekeken. En waar vragen open bleven heeft hij met noeste speurzin meegeholpen om tot resultaat te komen. Zijn verdere publicistische arbeid heeft hieronder geleden. Geen boeken zijn door hem geschreven. De winst was echter dat hij een groot kenner van Groen en zijn tijd is geworden, waarvan doorwrochte studies getuigen. Zo omdat zijn bibliografie toch nog een niet onaanzienlijke reeks publicaties buiten de vaak uitvoerige critieken, waarin hij, zo nodig, vernietigend scherp kon zijn, b.v. als hij van een historische dissertatie met klem van argumenten tot de slotsom komt: ‘zijn proefschrift is eigenlijk geen geschiedwerk’, maar dan volgt ten slotte het menselijke: ‘jonge auteurs zijn vaak beter dan hun werk’Ga naar voetnoot1. Zo is ook de beoordeling van een brochure van G. Puchinger over Groen een waar meesterstuk van zakelijke, maar daarom des te scherper treffende, critiek’Ga naar voetnoot2. Verder heeft hij enkele reeksen krantenartikelen geschreven, zo degelijk dat die over De scheiding van 1830 opgenomen is in het studieblad van A.R.-Staatkunde. Het is een van zijn mooiste studies. Zijn oeuvre kon ook moeilijk veel groter zijn als we letten op zijn werkwijze. Zelf vertelt hij er iets over naar aanleiding van zijn studie over ‘Het conflict Groen-Van der Brugghen’. Bij zijn promotie gaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee stellingen hierover. Daarna heeft het ‘zeer lang geduurd, eer ik er toe besluiten kon over het conflict te gaan schrijven. Want telkens als ik de kern meende gegrepen te hebben, brak alles mij weer bij de handen af. Ik heb daarom mijn onderzoek herhaaldelijk een tijd lang, soms wel eenige jaren, laten rusten, om dan weer frisch tegenover de stof te staan en eigen fouten te kunnen corrigeeren’Ga naar voetnoot1. Zo ontstond de studie van 1925. En in 1957 zou hij het conflict, in het laatste artikel dat hij publiceerde, ‘opnieuw bezien’. Buiten zijn massale dissertatie over de diplomatieke geschiedenis in het begin van de 18e eeuw, waarin hij, tegen de gangbare mening in, op overtuigende wijze aantoont dat Nederlands rol in de West-Europese geschiedenis na 1715 niet was uitgespeeld, heeft hij zich in hoofdzaak gewijd aan de studie van de 19e eeuw rondom enkele thema's die hem aantrokken omdat hij christen historicus was. Dit betekende voor hem dat het ‘gaat om de betekenis van het Christendom voor de geschiedenis’, zoals het doel wordt aangegeven van het Gezelschap van christelijke historici waarvan hij in 1920 een van de oprichters was en waarvan hij altijd een van de trouwste leden is geblevenGa naar voetnoot2. Vandaar zijn voorkeur voor de schoolstrijd, Groen, Bilderdijk en de afscheiding. Dat betekent echter niet partijdig worden. Over het conflict Groen-Van der Brugghen schrijft hij: ‘het is... mijn voortdurend streven geweest het juiste midden te zoeken... en zowel Groen als Van der Brugghen recht te laten wedervarenGa naar voetnoot1’. Zo kon hij komen tot een, in de kringen van Groen's volgelingen, nieuwe visie, waarin Groen's denkbeelden over een naar richtingen gesplitste staatsschool worden afgewezen en Van der Brugghen's opvattingen over het bijzonder onderwijs, maar niet zijn wet, positief worden gewaardeerd. Dit alles na een minutieus onderzoek en een zorgvuldig tegen elkaar afwegen van de vele gegevens. Geen wonder dat hij dan verontwaardigd ageert tegen de ‘zeldzame verblinding’ van Kohnstamm die Goslinga's resultaten naar zich toe interpreteert en hem wil plaatsen in het kamp der Brugghenianen. Doch met licht spottende, wijze humor, hem zo eigen, schrijft hij aan het eind van zijn verweer tegen Kohnstamm dat hij er toch wel aan wanhoopt hem ‘van zijn staar te lichten’Ga naar voetnoot3. Vrucht van zijn Groen-studie is ook een bijdrage over het conflict | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groen-Beets. En dat vier van zijn promovendi op een onderwerp rondom Groen zijn gepromoveerd moet hier ook bij worden vermeld. Afzonderlijke aandacht verdient zijn met liefde geschreven boekje over ‘Karl Gützlaff en het Nederlandsche protestantisme in het midden der vorige eeuw’. Een moeizame titel, maar een boekje dat een verrassende kijk geeft op de bonte verscheidenheid van het protestantisme rond 1850 en het tastend zoeken naar vormgeving aan de zendingsgedachte in die tijd. Welk een speurderswerk is hiervoor verricht! Ook Bilderdijk heeft zijn aandacht geboeid. Jarenlang is hij voorzitter geweest van de vereniging Het Bilderdijk Museum en vele kleinere publicaties zijn hieraan te danken, zo b.v. Mag Bilderdijk's tweede Vrouw genoemd worden ‘Lang geen makke Tante’? tegen Anton van Duinkerken die haar kennelijk in dit opzicht met Bilderdijk's eerste gade heeft verward. Van blijvende betekenis in onze Vaderlandse geschiedschrijving zijn Goslinga's drie grote oraties. ‘De Belgische opstand van ‘Dietsche’ zijde verklaard’ is een voorbeeld van evenwichtige critiek. Zelfs ten aanzien van zijn vriend Gerretson, tegen wie hij hoog opzag, geldt het magis amica veritas. Bij de Dietse geschiedschrijvers oefent het heden teveel invloed op de waardering van het verleden. Ook houden zij te weinig rekening met de betekenis die de godsdienstige factoren gehad hebben voor de scheiding van 1830. Zijn conclusie is dat de ‘verdienste der ‘Dietsche’ geschiedschrijving niet zozeer (ligt) in wat ze tot stand heeft gebracht... als wel daarin, dat zij leven in de brouwerij gebracht heeft’Ga naar voetnoot1. De oratie over ‘De betekenis van de omwenteling van 1795’ is een rustig afwegen van het bij uitstek historische probleem van verandering en continuïteit in een revolutionaire tijd. Zijn inaugurele rede laat ons Willem I zien als verlicht despoot. Neen, zegt Gerretson hierop, hij is in de eerste plaatst constitutioneel vorst geweestGa naar voetnoot2. Vanwaar dit verschil in visie? Ook hierin dat Goslinga een zoon der Afscheiding was. Dit heeft zo'n grote betekenis voor hem gehad dat hierin een sleutel tot een beter verstaan van het grootste deel van zijn werk gegeven is. Willem I was een voorbeeldig werker en hij heeft veel voor ons volk gedaan, maar hij deed het alleen, en bovenal de kerken waren voor hem ‘een soort Moralanstalten’Ga naar voetnoot3. Hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toont hij zich een zoon der verlichting. En in zaken van godsdienst behoort de staat grote invloed te hebben, vandaar ‘de krasse maatregelen’ tegen de afgescheidenen, die zich niet willen voegen naar 's konings reglementen. Hier toont hij zich de despoot tegen wie de afgescheidenen ‘de spits hebben afgebeten’. Zij hebben ‘niet alleen voor zichzelf, maar ook voor anderen de vrijheid van godsdienstoefening verworven... die hun door de overheden onthouden werd’Ga naar voetnoot1. Ook Goslinga's visie op de schoolstrijd, op Groen en Van der Brugghen, wordt door zijn verwantschap met de afscheiding duidelijker. Groen's denkbeelden over de gesplitste staatsschool deelden de afgescheidenen niet. ‘De vrije kerk bracht mee de vrije school’, waar Groen voor 1856 weinig van verwachtte. Zij ‘hebben zich in 1856 en '57 wat apart gehouden’, hoewel zij anders Groen steeds trouw terzijde stondenGa naar voetnoot2. En ook Goslinga zet hier zijn critiek in op Groen. En vandaar ook het gedeeltelijk eerherstel van Van der Brugghen, al blijft de wet ‘een volksramp’. En onder zijn nagelaten papieren waren enige aantekeningen die moesten dienen tot Nader Bescheid op een artikel van Dr Kalsbeek over zijn studie uit 1957 over ‘Het conflict Groen-Van der Brugghen opnieuw bezien’. Kalsbeek stopt hem in een partijhoek en daar heeft hij nooit tegen gekund. ‘Ik ben daarom bereid’, zo schrijft hij, ‘nog wat meer aangaande mezelf mee te deelen, nl. dat ik afkomstig ben uit een zuiver Afgescheiden milieu. Dit is misschien wel de oorzaak - ik ben me dat vroeger nooit zo bewust geweest -, dat ik, toen ik me... met het conflict Groen-Van der Brugghen ging bezig houden, de Groeniaanse visie daarop, die zo lang geheerscht heeft, verworpen heb’. Hij die in de Leidse school geleerd had, in de geest van Ranke, het verleden te reconstrueren ‘wie es gewesen war’, en die juist ook als christen-historicus grote eerbied voor de feiten had, is zich toch ervan bewust geweest dat de visie van de historicus mede bepaald wordt door zijn levensovertuiging: ‘een ieder toch is, of hij het zich bewust is of niet, aan zijn praemissen gebonden’Ga naar voetnoot3. Dit kan winst zijn, ook in deze zin dat dan ‘menschen van uiteenloopende levensbeschouwing zeer wel met elkander (kunnen) samenwerken om (b.v.) den schoolstrijd onder de knie te krijgen’Ga naar voetnoot4. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was dan ook juist gezien van de regering bij het eeuwfeest der Afscheiding in de persoon van Goslinga eerherstel te geven aan de Afgescheidenen. Zo werd hij na de tentoonstelling van de Afscheiding die hij geopend had en waarvoor hij veel had gedaan, benoemd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw. Zoon der Afscheiding, ook in de meest letterlijke zin. Zijn vader was opgeleid tot predikant aan de School der Scheiding te Kampen. Zijn moeder was een zuster van Adriaan Steketee, docent aan die school in de literaire vakken. Deze christen-denker heeft grote betekenis gehad voor zijn neef en naamgenoot Adriaan Goslinga. Steketee, die op 36-jarigen leeftijd gedwongen werd ontslag te nemen als docent, leefde een kluizenaarsbestaan in Zeeland waar zijn neef hem verschillende malen bezocht, zijn gedichten overschreef en lange gesprekken met hem had. Na zijn dood gaf hij met zijn broer een deel van zijn schriftelijke nalatenschap uit en herdacht hem met eerbiedGa naar voetnoot1. Ook uit de artikelen uit 1925 en 1937 over hem spreekt diepe verbondenheid. Kennelijk voelde hij zich geestelijk verwant met zijn oom, de afgescheiden dominee, de fijnzinnige cultuurmens die zijn studenten Augustinus' Confessiones in het latijn voorlas en leefde met Plato, Augustinus, Calvijn en Pascal. Een gesloten, uiterst bescheiden mens en toch bewust eigen wegen gaande. Ook een gevoelig mens die, als men hem kwetste, zich terugtrok in zijn eigen wereld van kunst en wetenschap. Al deze karaktertrekken vinden we bij Goslinga terug, zij het ook minder geprononceerd. Ook hij was gesloten van aard, bescheiden en toch vast van wil. Eer en ambten zocht hij niet. Oprecht kon hij, toen hij het rectoraat overdroeg, zeggen dat hij dit ‘niet in een stemming van weemoed’ deed. En toen hij weer aan de beurt kwam bedankte hij. Bij zijn afscheid getuigde hij dat hij slechts een voorwerker had willen zijn in een tijd dat de kringen rondom de Vrije Universiteit nog niet over professorabelen beschikten. Hij is een voorbeeld geworden, als geschiedvorser en filoloog, als critisch geleerde en bovenal als mens met een hoge standaard van plichtsbesef en wetenschappelijke eerlijkheid. Voor hem geldt voor zijn vak wat hij schreef over zijn leermeester Verdam met betrekking tot de taalwetenschap: ‘Zijn gansche leven heeft hij haar gediend met onverdroten ijver, stage volharding en ongeëvenaarde toewijding. Met zulke eigenschappen valt wat te bereiken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral als men is toegerust met zoo'n uitnemend verstand en zulk een mate van scherpzinnigheid als deze taalvorscher’Ga naar voetnoot1. Dat Goslinga voor wat betreft zijn wetenschappelijk oeuvre niet nog meer heeft bereikt vindt zijn oorzaak, zoals we zagen, in velerlei factoren. Ook aan zijn te sterk hangen aan het détail. Steeds moeizamer kwam hij tot vormgeving, tot zichtbare resultaten. Maar zijn toch eigenlijk de minder zichtbare resultaten, die van de vorming van zijn leerlingen, voor een hoogleraar ook niet belangrijker? Aan hen gaf hij zich volkomen. Van al zijn leerlingen had hij lijstjes waarop het jaar van aankomst en hun examens vermeld stonden. Rood onderstreept waren de gepromoveerden. Hij heeft hen willen vormen tot christen-historici en -neerlandici die aan de Vrije Universiteit ook het verband leerden zien tussen ‘Nationaal en Gereformeerd’, ‘zij liggen dicht bij elkaar’. ‘Streeft er naar goede Gereformeerden en goede Nederlanders te zijn. Heeft mijn woord eenigen ingang bij U gevonden, dan zult ge daarin geen tegenstelling zien, doch veeleer een natuurlijk samengaan, en, trouw blijvende aan de Gereformeerde belijdenis, tevens ons volk dienen, waaraan wij ons tot in de diepste roerselen van onze ziel gebonden gevoelenGa naar voetnoot2’. Dit tekent hem ten volle. Zo heeft hij geleefd en gewerkt zolang het dag was. Hij die bij zijn inaugurele zei dat zijn gebed uitging tot God om kracht ‘tot de heerlijke doch zware taak’ kon bij zijn afscheid zeggen: ‘mijn vertrouwen is niet beschaamd’.
H.G. SCHULTE NORDHOLT | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boekbesprekingen:Allgem. Missionsz. 49, 1922 (P. Maurus Galm). - T. Gesch. 37, 1922, (H.J. Tiele). - T.G. 40, 1925, (J.F. Chance). - De Standaard, 16 en 19 mrt 1926. ook in Polemios 26-5 en 9-6-1951 (Groen's Corr. Dl. I) - T.G. 42, 1927, (J.A. van Arkel) - St. des Tijds, 18, 1929, (A.C.J. Commissaris). - T.G. 46 en 51, 1931 en '36, (G. von Antal). - T.G. 47, 1932, (R. Steinmetz). - Ger. Theol. T. 32, 1932, (A.J.C. Commissaris en H.C. Diferee). - A.R. St. 9, 1933, (J.C. Rullmann). - A.R.St. 10, 1934, (G. Keizer). - A.R.St. 14, 1938, (P.L. van Eck Jr). - De Standaard 18 nov. 1942, (J.C.A.v. Loon). - Bijdr. Gesch. der Ned. 5, 1951, (L.C. Suttorp). - A.R. St. 22, 1952, (Groen, Briefwisseling III en G. Puchinger). - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ingezonden stukken en dagbladartikelen:De Bazuin, 25-12-1914; over docent A. Steketee. Amstelodamum 9, 1922 en 11, 1924. - Stand. 6-9-'23. - De School m.d. Bijbel, 23, 1 en 15-10-'25, 12-11-'25. id. 25, 14-6-'28 en id. 5-7-'28. - Staat en Kerk, 12-10-'28. - Stand. jan. 1929. (De Unie van Urecht). - Stand 27-3-'39. - Stand. 20 en 21-7-'43. - Trouw, 1-10-'51 (Dr H.J. Smit). - De Telegraaf 9-2-'54 en 27-10-'58 (Gerretson).
De gegevens van deze bibliografie zijn verkregen van de Heer S.S. Goslinga. |