Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1961
(1961)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||||
Jan Jacob van Geuns
| |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
te komen vervloog. Op 6 Maart 1959 is hij geheel onverwacht heengegaan. Het leven van Van Geuns was bewonderingswaardig door de ijzeren consequentie waarmee hij het volbracht. Men kan het zich afzijdig houden van de wereld natuurlijk als zwakte zien, als een tekort aan vitaliteit. Dit kan zelfs juist zijn, maar ik vraag mij af of wij het recht hebben zoo te oordeelen over een man, die dit leven doelbewust koos, die dit zonder inzinkingen tientallen van jaren volhield vol toewijding, nauwgezetheid en intelligentie. Hij werd in zijn werk zeer gewaardeerd. Aan het advies van dezen bescheiden griffier werd - naar ik van bevoegde zijde vernam - in raadkamer steeds groote waarde gehecht om de scherpte van zijn inzicht en begrip. Zooals hij nimmer als jurist op den voorgrond wilde treden zoo was hij als dichter. Alle pogingen door menschen uit zijn omgeving gedaan hem in contact te brengen met bekende dichters en litteratoren, die eventueel bereid zouden blijken zijn werk wat bekendheid te geven, wees hij met beslistheid af. Wanneer dit een enkele keer toch gebeurde, sprak hij vrijwel geen woord. Zijn werk moest voor zich zelf spreken. Hij behoorde niet tot een litteraire groep. Dat hij geen menschenverachter was staat voor mij vast. Hij kon in de besloten omgeving van zijn familie blijk geven van groote warmte en hartelijkheid.
Het behoort niet tot de gewoonte in een levensbericht als dit over het werk een oordeel te vellen. Wèl wordt een karakteristiek verwacht. Ik wil er dit over zeggen. De verzen van Van Geuns hebben een wel niet sterke maar toch ongetwijfeld eigen toon. - Men ontdekt dit niet dadelijk doordat hij niet van epigonisme is vrij te pleiten. Hij hoort niet tot de dichters die een eigen taal hebben gecreëerd. Het is niet zoo gemakkelijk epigonisme te beoordeelen. Het lijkt mij niet juist-wat wel gedaan is - hem als een typische Nijhoff-epigoon te kenschetsen. Wanneer men de wortels van zijn werk wil vinden moet men niet alleen op Nijhoff letten maar ook op zijn dichter van grootste voorkeur: De Régnier en op de dichters die hij in de bundel ‘Gedichten uit drie rijken’ in het gedicht ‘Natuur en Geest’ opsomt, Samain, de Banville, Hérédia Ook de jonge Rostand noem ik in dit verband. Aan Rostand heeft hij een merkwaardig gedicht gewijd waarin hij beschrijft dat hij ‘les Musardises’, het boek waarmee de twintigjarige Rostand debuteerde, - de verzen werden tusschen 1887-1893 geschreven - aan één stuk las in | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
den trein van Parijs naar Amsterdam. In dit boek - zegt van Geuns - is de beste Rostand te vinden. Hij kon hierin wel eens gelijk hebben. Dit zijn niet wel-aardige jeugdgedichten. De beste schijnen een eruptie van geheel nieuwe poëzie, oorspronkelijk, gewaagd, volkomen verrassend. Dit boek heeft Van Geuns ongetwijfeld beïnvloed. Merkwaardig genoeg doen sommige gedichten uit ‘Les Musardises’ aan..... Nijhoff denkenGa naar voetnoot1. Zoekt men naar andere invloeden dan denk ik aan de duitsche romantici wat de inhoud betreft. De toon is echter geheel anders. Ook door Rilke werd hij beïnvloed.
In het werk van Van Geuns betreden wij een wereld, hermetisch gesloten voor het bewogen leven van zijn tijd. Hijzelf is er dikwijls moeilijk in te vinden. Het makkelijkst in de evocaties van zijn geboortestadje: Zierikzee. Door het medium van verbeeld leven van keizers, koningen en veldheeren, heiligen en dichters zien wij toch wel iets van Van Geuns' eigen emoties, eigen verlangen, eigen strijd, eigen gedroomde grootheid. Dit alles steeds zeer getemperd. Felheid, wanhoop, diep leed, hartstochtelijke liefde, men zoekt deze tevergeefs. Maar in een zacht weemoedig middengebied ontplooien zich ‘de landschappen van (zijn) ziel’.
Het werk van Van Geuns is in al zijn bundels vrijwel gelijk gebleven. Er is nauwelijks groei in te herkennen. De gedichten kunnen inderdaad academisch worden genoemd door hun soms bijna conventioneele vormvastheid. Men heeft soms wel van ‘virtuoos en koud’ gesproken. Maar dan heeft men de merkwaardige toon, die niet sterk is maar wèl penetrant, niet gehoord. Hoort men deze wel dan krijgt men de overtuiging: Van Geuns was geen groot dichter maar hij wás een dichter. In de nagelaten gedichten zijn enkele die anders klinken, waar het grondgevoel directer is. Ik noem naast het reeds genoemde: ‘De gepensionneerden’ een niet geheel afgewerkt gedicht waarin hij zichzelf in zijn werk ironisch-weemoedig en bijna speels beschouwt, een gedicht waaruit men bovendien bemerkt dat Van Geuns allerminst blind was of gevoelloos voor de werkelijkheid die hij in zijn beroep leerde kennen.
Van Geuns heeft nooit proza geschreven. Dit is in onze litteratuur | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
ongewoon. Daarom noem ik dit. Begrijp ik het gedicht: ‘De dichters van Montparnasse’ (De ziel der Steden pg. 33) goed, dan was Van Geuns daar trots op. Er staat: ‘want waartoe grootste dichters zelfs vervielen/Dat hebben zij hun leven lang versmaad’ en wat verder: ‘'t Is dat, door 't gros vergeten of misprezen,/t Is dat, schoon zelden weerklank vond hun ziel/ Waar andrer werk koortsachtig werd gelezen/Geen regel proza ooit hun pen ontviel’. Van deze dichters zegt hij: ‘Zij zijn de koningen van Montparnasse’. Ik ben bijna zeker dat Van Geuns hier dwars door het medium van zijn gedroomde figuren zichzelf onthult.
Van Geuns wendde zich af van zijn tijd, geen wonder dat de tijd zich niet tot zijn gedichten keerde. (Dit is niet geheel juist, in bloemlezingen heb ik soms werk van hem gevonden). Maar de droomers, die het medium van de indirecte verbeelding behoeven om innerlijk geraakt te worden zijn er altijd en daarom meen ik dat deze gedichten voor een niet eens zoo klein aantal lezers waarde kunnen behouden. Ik zou de paradox willen wagen: doordat de gedichten tijdens hun ontstaan reeds buiten de tijd stonden zijn zij minder verouderd dan het werk van menig tijdgenoot.
H.C. RÜMKE | |||||||||
Bibliographie
[Tal van gedichten zijn in de meest verschillende tijdschriften opgenomen.] | |||||||||
Bijlagen
| |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
Bij 't gaan diagonaalsgewijze
Dwars door vijandelijke machten
En 't sprongsgewijs te velde trekken:
Niets immers, niets meer is bij machte
Hen uit hun lethargie te wekken.
Toch is in hen een heimlijk hopen,
Te schoon haast om het te gelooven:
Eens gaat opnieuw de schaakdoos open
En worden zij opnieuw geschoven.
‘Voor afschrift: De griffier’
Hoeveel papieren gaan er door mijn handen:
Gaat het om moordenaars, stichters van branden
Of anderen, die, dewijl zij samenspanden
Tegen de wetten, eindelijk toch belanden
In de voor dwangverblijf bestemde panden:
Ik teeken altijd met dezelfde zwier:
Voor afschrift: de griffier.
Bij mij komt menig drama van het leven
Ten einde, gaat een onmaatschappelijk streven
Teloor in negen maanden, mild gegeven:
Ik teeken altijd met dezelfde zwier:
Voor afschrift: de griffier.
Gaat het om redding van het meisje Lena,
Om iemand, die zijn fraudes dekt op één na
Of om een mensch'lijk monster, een hyena:
Ik teeken altijd met dezelfde zwier:
Voor afschrift: de griffier!
Gaat het om wie door 't Recht een weg zich banen
En door het struikgewas van de chicanen
Om een geweigerde partij bananen:
Ik teeken altijd met dezelfde zwier:
Voor afschrift: de griffier.
Gaat het om erfpacht, huur of servituten
Of om wie snoodlijk schonden de statuten:
Kort: alles wat er staat in de minuten:
Ik teeken altijd met dezelfde zwier:
Voor afschrift: de griffier.
Ja zelfs wanneer een vonnis werd gegeven
Dat mij betrof, al ging het om mijn leven,
Ja, op mijn dóódvonnis, bereids geschreven,
Zou ik nog teekenen, maar met minder zwier:
Voor afschrift: de griffier!
Maar als ik eens deez' wereld heb verlaten,
Mijn leven afgesloten is met baten
En schulden en de toelichtende staten:
Wie teekent dán (en met dezelfde zwier):
Voor afschrift: de griffier?
|
|