Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1960
(1960)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Josef van Mierlo
| |
[pagina 137]
| |
Van Mierlo was dan ook een van de twee studenten over wie Prof. L. Scharpé zich later met de meeste voldoening zou uitlaten. De andere was Juul Persijn († 1933). In Hadewijch had Van Mierlo intussen voorlopig zijn auteur gevonden. Reeds in de jaren 1908-1912 publiceerde hij immers vooreerst een nieuwe, een kritische uitgave van haar werken die spoedig de minder betrouwbare diplomatische uitgave van J. Heremans († 1884), C. Ledeganck en J. Vercoullie († 1917) uit de jaren 1875-1905 zou vervangen. Verder stuurde hij reeds in 1908 aan het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort een eerste detailstudie over Hadewijch, waarop er tot in de laatste jaren van zijn leven talrijke andere zijn gevolgd. Zij verscheen met de titel: Was Hadewijch de ketterin Blomardinne? Ook konden een kortstondige leeropdracht aan het gymnasium te Aalst en vooral zijn theologische studies te Innsbruck zijn ijver hierbij niet remmen. Uit Innsbruck stuurde hij immers in 1911 aan de redactie van het tijdschrift Jong Dietschland de tekst toe van twee door hem nog toegelichte liederen van Hadewijch. Dit waren de strofische gedichten met respectievelijk het aanvangsvers Als hem die tijt vernuwen zal en met het aanvangsvers Dit nuwe jaer es ons begonnen. Zijn priesterwijding in 1912, zijn derde proefjaar te Drongen en vooral de zorgenrijke jaren van de wereldoorlog 1914-1918 brachten evenwel, wat zijn wetenschappelijke publikaties betreft, een rustpoos. Vier jaar lang is Van Mierlo overigens aan een jezuïetengymnasium voor Belgische uitgewekenen in Engeland, aanvankelijk te Barmouth bij Londen, hierna te St Leonards on Sea bij Hastings als leraar werkzaam geweest. Zodra de oorlogsjaren voorbij waren, is hij verder, blijkens zijn bevordering tot ‘scriptor’ in het jaar 1920, met de aanmoediging van zijn oversten weer tot publiceren overgegaan. Alweer ging het over Hadewijch; daarnaast ook over de zalige Jan van Ruusbroec. Zo begon Van Mierlo in de jaren 1924-1925 met zijn tweede kritische uitgave van Hadewijch, dit keer met toevoeging van een uitvoerige commentaar en het zal tot 1952 duren vooraleer ook deze tekstuitgave volledig zal zijn. Veel dat nog zeer ondoorzichtig was, heeft Van Mierlo daar bij de moeilijkste onder onze Middelnederlandse auteurs opgehelderd. Beter dan wie ook vóór hem, weet hij raad met de moeilijke woordenschat van de Brabantse mystieke. Hij blijkt echter niet alleen een voortreffelijk neerlandicus te zijn. Ook als historicus heeft hij zich verdienstelijk gemaakt als hij met tientallen historische relicten uit de dertiende-eeuwse | |
[pagina 138]
| |
literatuur aan de nog steeds niet definitief geïdentificeerde Hadewijch vastere vorm heeft verleend. Hierbij hebben zijn studies over het ontstaan van de Begijnen en over Beatrijs van Nazareth, wier Seven manieren van minne hij in 1926 met de hulp van L. Reypens, S.J., tekstkritisch heeft gepubliceerd, hem overigens gesteund en na het Hadewijch-probleem is dat betreffende het ontstaan en de naam van de Begijnen ook het tweede probleem geworden dat Van Mierlo niet meer uit de hand zal geven. Met goed gevolg heeft hij zich ook eens met het onderzoek naar de bronnen van Hadewijch ingelaten. Hij wist namelijk een ontlening aan Willem van Saint-Thierry, O. Cist. († 1148) bij Hadewijch te identificeren, maar er blijft, ook na de bijdragen van J.M. Willeumier-Schalij, voor de bronnenstudie bij Hadewijch nog zeer veel te doen. Voorts kunnen wij de theologische toelichtingen bij de tekst van Hadewijch niet altijd bevredigend noemen, waarom A. Ampe, S.J.Ga naar voetnoot1 terecht schrijft dat Van Mierlo niet tot de mystieke kern van Hadewijch en Ruusbroec wist door te dringen. Moeten wij er nu nog aan herinneren dat er intussen van de ’scriptor’ nog wel meer werd gevergd dan wetenschappelijk werk? Achtereenvolgens is hij in die jaren als leraar opgetreden aan het Sint-Stanislascollege te Bergen (Mons), aan het O.L. Vrouw-college te Antwerpen, werd nog in 1925 tot lector benoemd in de Nederlandse literatuurgeschiedenis aan de faculteit ‘Notre-Dame de la Paix’ te Namen en heeft in 1927 met D.A. Stracke, S.J., en met L. Reypens, S.J., te Antwerpen het Ruusbroec-Genootschap opgericht. Voor het wetenschappelijke leven van Van Mierlo hebben vooral de benoeming te Namen en de medeverantwoordelijkheid in het Ruusbroec-Genootschap hun betekenis. Voor zijn colleges te Namen, welke hij tot 1948 heeft voortgezet, moest hij immers de literatuurgeschiedenis die hij reeds aan verschillende gymnasia had gedoceerd, grondiger onderzoeken. Zijn medewerking aan het door het Ruusbroec-Genootschap opgerichte tijdschrift Ons Geestelijk Erf betrok hem, zo lang hij aan de Frankrijklei te Antwerpen met zijn confraters D.A. Stracke, S.J., en L. Reypens, S.J., onder eenzelfde dak woonde, directer dan voorheen bij de Geschiedenis van de Nederlandse vroomheid. Zijn beste krachten zal hij echter voortaan aan de literatuurgeschiedenis | |
[pagina 139]
| |
besteden en de vroomheidsgeschiedenis zal hij hierbij slechts als een aanvullende informatiebron gebruiken. Voor neerlandici had dit alles heel wat te betekenen, wat al dadelijk blijkt uit de reeds in 1928 te Antwerpen verschenen Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde. Vanwege de niets ontziende durf van de auteur, die met het dictaat van een gevestigde traditie nooit vrede neemt, heeft dit boek als de explosie ingewerkt van een of ander niet geheel te vertrouwen oorlogstuig. Aan de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, welke G. Kalff († 1923) nog met Hendrik van Veldeke laat aanvangen, voegde Van Mierlo vooreerst al een hoofdstuk, zo maar een stuk van 53 pagina's toe over de Oud-Nederlandse letterkunde waartegen J. MansionGa naar voetnoot1 heeft geprotesteerd. De Reinaert was voor Van Mierlo in 1928 een geheel oorspronkelijk werk dat voor een deel op Arnout, voor een deel op Willem teruggaat ‘die Madocke maecte’ en dat nog vóór het einde der twaalfde eeuw werd voltooid. Ook het Roelantslied en de epische tekst met de titel Karel ende Elegast moeten nog tot de twaalfde-eeuwse literatuur behoren. De Beatrijs- sproke zou een werk zijn van Diederik van Assenede en zou in de loop van de dertiende eeuw zijn ontstaan. De dertiende-eeuwse verdietsing van een Bestiaire d'amour zou op Willem Utenhove († ± 1246) teruggaan. Het Leven van Sint Franciscus zou men wellicht ten onrechte aan Jakob van Maerlant hebben toegeschreven en de auteur van het Leven van Sinte Luutgart kan men, volgens Van Mierlo, bezwaarlijk bij de benedictijnen te Affligem, te Waver of te Sint-Truiden gaan zoeken. Dit zijn intussen slechts een paar voorbeelden waaruit duidelijk blijkt hoezeer de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur hier een nieuw gezicht kreeg, waarom men Van Mierlo meermalen schertsend de ‘revolutionaire pater’ heeft genoemd. De literatuurgeschiedenis, die tot zijn taak van iedere dag was uitgegroeid, liet Van Mierlo sinds zijn benoeming tot lector te Namen niet sluimeren. In 1930 verscheen vooreerst al een omgewerkte tekst van de Geschiedenis van 1928, dit keer met de titel Beknopte Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde en in 1954 is er van dit laatste werk een zesde uitgave verschenen. Verder is, na hopeloos veel wrijven en bijvijlen, uit de Beknopte Geschiedenis het tweedelige werk ontstaan met de titel De Letterkunde | |
[pagina 140]
| |
van de Middeleeuwen, dat wellicht het belangrijkste gedeelte blijft van de onder het toezicht van Prof. Fr. Baur verschijnende Geschiedenis van de letterkunde der NederlandenGa naar voetnoot1. In ieder geval zijn deze twee imponerende delen van de jaren 1939-1940 de enige van het door Prof. Fr. Baur ontworpen werk in tien delen die tien jaar later een tweede uitgave hebben beleefd. Zowel door het geboden ‘Gesamtbild’ als door de eruditie waarop de uiteenzetting teruggaat, zowel door zijn omvang als door de brede zwier blijft het tweedelige werk van de jaren 1939-1940 intussen, in het wetenschappelijke leven van Van Mierlo, een hoogtepunt dat R.F. LissensGa naar voetnoot2 zeker direct op het oog had toen hij aan de synthetische structuur herinnerde van de geschiedschrijving van onze neerlandicus. Hiermee zal R.F. Lissens niet bedoelen dat Van Mierlo tegen analytisch werk heeft opgezien. De zowat honderd analytische studies die aan het synthetische werk van 1939-1940 zijn voorafgegaan, bewijzen het tegendeel. Wij kunnen echter wel schrijven dat Van Mierlo, na zijn talrijke gedurfde detailstudies, ook voor de structuur van zijn synthetisch werk zijn verantwoordelijkheid heeft opgenomen. Zo zien wij hem met Kalff's indeling van de literatuurgeschiedenis volgens de standen breken en aan een indeling volgens op elkaar volgende ontwikkelingsstadia de voorkeur geven. Eerst krijgen wij het stadium van de feodaal-ridderlijke, vervolgens dat van de patricisch-burgerlijke en eindelijk dat van de meer volkse kunst. De synthetische uiteenzetting heeft evenwel haar bezwaren en niet alles zal dan ook in dit grootse werk de reeds vooraf georiënteerde lezers evenzeer bevredigen. Voorts komt het verband van de voorgedragen synthese met de voorafgegane analyse minder tot zijn recht dan velen zullen hebben verwacht en wij betreuren het ook dat wij de andere, de door Van Mierlo niet bijgetreden stelling zo zelden zien vermelden. Moeten wij er nu nog aan herinneren dat Van Mierlo, blijkens het Woord vooraf op de Geschiedenis van 1928, de middeleeuwse letterkunde als katholiek en als Vlaming heeft willen benaderen? Voor een juiste kijk op een in hoofzaak roomse en in aanzienlijke mate Zuidnederlandse literatuur was dit, ter aanvulling bij de protestantse historiografie van | |
[pagina 141]
| |
de Noordnederlandse neerlandici, tot op zekere hoogte als de draad van Ariadne. Toch heeft men de normen niet steeds geapprecieerd waarmee Van Mierlo bij schrijvers uit vroegere eeuwen verdraagzaamheid en onverdraagzaamheid ging afwegen. Hierboven wezen wij er reeds op dat er aan het synthetische werk van 1939-1940 een honderdtal analytische studies zijn voorafgegaan. Zo vooreerst al de reeds vermelde bijdragen ter identificering van Hadewijch en de bijdragen over het ontstaan van de Begijnen en over de herkomst van die naam. Verder begon Van Mierlo respectievelijk in het jaar 1927 en in het jaar 1928 twee nieuwe problemen te onderzoeken welke hij niet meer uit de hand zou geven. Het eerste was het Reinaert-probleem; het tweede was het Veldeke-probleem. Een jaar na het verschijnen van de opzienbarende Geschiedenis, in 1929 was Van Mierlo van mening dat de hele Reinaert I, in de ons thans bekende vorm, het werk is van Willem. Arnout zou dan de auteur zijn van een oudere, door Willem bijgewerkte en thans verloren redactie van het werk. Deze hypothese heeft Van Mierlo echter niet lang gehandhaafd. Naar een meer bevredigende oplossing zoekend, is hij namelijk een reeds vroeger gedane suggestie op zijn eigen manier bijgetreden. Arnout heeft hij in het zesde vers van de Proloog geschrapt. Perrout, de naam van de dichter van ‘li Plaid’, heeft hij in de plaats gesteld en nog een paar andere tekstemendaties heeft hij aangebracht. Verschillende vraagpunten kregen aldus een bevredigend antwoord en de Reinaerdisten, die allen aan de tekstemendering toe zijn, kunnen aan Van Mierlo moeilijk verwijten dat zijn ‘definitieve oplossing in zake den Reinaert-Proloog’ op een reconstructie berust. Voor Van Mierlo werd deze intussen als een obsessie. Herhaaldelijk is hij opnieuw voor zijn lezing van de Proloog komen pleiten, wat het dan ook begrijpelijk maakt dat de voorkeur van de Noordnederlandse neerlandici naar de Reinaert-studies van de auteur is gegaan, toen zij hem, bij zijn vijfenzeventigste verjaardag, enige van zijn publikaties uit vroegere jaren als een huldegave in boekvorm wilden aanbieden. Dit gebeurde in 1953 en het boek verscheen met de titel Prof. Dr J. van Mierlo, S.J., en de Proloog van de Reinaert. Van Mierlo was nog maar even met het Reinaert-probleem van wal gestoken, toen hij ook het Veldeke-probleem verder ging onderzoeken. Aanvankelijk was Hendrik van Veldeke voor hem een speelman; enige jaren later zag hij in hem een ridder, alweer wat later een geleerde | |
[pagina 142]
| |
clerck. Daar schuilt evenwel niet het probleem, maar wel in de taal welke Veldeke schreef. Die taal is Limburgs. Dit weet iedereen, maar voor markante Duitse filologen sluit dit Limburgs nauw aan bij het Rijnlands en wordt vooral door Eilhart van Oberg en door de Straatsburgse Alexander in aanzienlijke mate beïnvloed. Hierop antwoordde Van Mierlo dat de Duitse litteraire teksten welke men voor een aan Veldeke voorafgaande Rijnlandse literatuur inroept, niet in Rijnland zijn ontstaan. Het Rijnlandse cultuurcentrum is jonger, zodat Veldeke niet bij het Oosten, niet bij Rijnland, maar blijkens zijn talrijke Brabantinismen bij de meer westelijk gelegen provincies zal hebben steun gezocht en de bij hem geconstateerde Romaanse invloed aan Rijnland zal hebben doorgegeven. Hoewel Th. Frings nog onlangs de talrijke Brabantinismen uit de nalezing zocht te verklaren door een Brabants kopiist, wordt thans heel wat uit de Veldeke-bijdragen van Van Mierlo ook in Duitsland bijgetreden en het zal velen verheugen dat de belangrijkste van deze bijdragen in 1957 door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde in boekvorm opnieuw werden uitgegeven. Het boek verscheen met de titel Oude en nieuwe bijdragen tot het Veldeke-probleem. Van Mierlo heeft zich intussen ook nog met andere auteurs en teksten uitvoerig ingelaten, zo vooreerst al met het Roelantslied, met Willem van Affligem, met de Limburgse Sermoenen en met Meester Eckhart. Andere auteurs met wie hij zich inliet, zijn Maarten van Torhout en de dichter van Tspel van den heilighen sacramente vander Nieuwervaert, de auteur van Elckerlyc en Magister Nivardus, Vranke Callaert en Anna Bijns. In de jaren 1933-1934 werd er ook veel over spellingswijzigingen gepraat, wat Van Mierlo niet onverschillig kon laten. Spontaan heeft hij hij dan ook in 1934, met een ijver die een betere zaak waardig was, ter verdediging van de spelling De Vries en Te Winkel naar zijn pen gegrepen en de lezers van het dagblad De Standaard gedurende zowat twee weken dagelijks op zijn gloedvol betoog vergast. De eerste bijdrage verscheen met de titel Het vorstelijk gewaad van onze Nederlandsche taal en veel lezers hebben zich hierbij wellicht afgevraagd waarin de ongerijmdheden van de spelling De Vries en Te Winkel nu juist zo vorstelijk zijn. Zelden zal men ook een bij de tekstenstudie vergrijsde neerlandicus met zoveel jeugdige ijver voor een hopeloze zaak hebben in de bres zien springen als hier het geval was. Temperamentvol en enthousiast, van het goede recht van zijn standpunt heilig overtuigd en vasthoudend is Van Mierlo in de laatste twee | |
[pagina 143]
| |
maanden vóór zijn dood bij zijn laatste referaten voor de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde nog voor zijn standpunt opgetreden. De voorlaatste maal ging het over de taal van Veldeke; bij het laatste referaat ging het, één maand vóór zijn dood, over de jeeste van Walewein. De inzet van zijn hele persoon liet hem toe om op belangrijke problemen een verrassend nieuw licht te werpen en voor ondoorzichtige filologenkluwens een interpretatie te verstrekken die weleens aan zekerheid grenst. Zijn temperamentvol betoog, dat het voor hem moeilijk maakte om aan het standpunt van anderen voldoende aandacht te schenken, was echter ook de zwakke kant van zijn werk en hij wist niet altijd bij de repliek een onvriendelijk woord te vermijden. Dit zijn dan de littekens die getuigen voor de meer dan vijftig jaar volgehouden strijd met ondoorzichtige teksten en complexe problemen, met verleidelijke hypothesen die naderhand weer één voor één moeten worden prijsgegeven en met gissingen die meermalen niet tot een gefundeerde hypothese kunnen worden uitgewerkt. Om de nieuwe kijk op tot nog toe ondoorzichtige problemen, om de vaak zeer bevredigende interpretatie van talloze moeilijke teksten, om de talrijke nog steeds onbewezen hypothesen in zijn oeuvre en om de nieuwe inkleding van het vele sinds lang bekende feitenmateriaal blijven de mediaevisten Van Mierlo zeer dankbaar. Dit alles heeft men overigens willen erkennen toen eerst de Universiteit te Leuven en even later de Universiteit te Gent hem een Doctoraat honoris causa hebben verleend en hij bovendien nog door de Belgische regering tot Groot-officier in de Leopoldsorde werd gepromoveerd. Van Mierlo overleed op 30 mei, 1958, in een ziekenhuis te Mortsel bij Antwerpen.
Stephanus Axters, O.P.
Voor de publikaties van Van Mierlo verwijzen wij naar de twee Van Mierlo-bibliografieën van de hand van R. Roemans, een eerste in de Huldegarve E.P. Prof. Dr J. van Mierlo, S.J., uitgegeven door de Vereniging van Kempische schrijvers in 1939, p. 31-132; een tweede met de titel Bibliografie van Prof. Dr J. van Mierlo, S.J., in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1956, p. 437-625. De bibliografie van 1939 vermeldt 1299 publikaties. De bibliografie van 1956, die voor de aan dat jaar voorafgaande periode nog onvolledig blijft, vermeldt 2177 publikaties. |