| |
| |
| |
| |
Homme Jakob Smit
(Stedum, 17 juli 1886 - 's-Gravenhage, 4 september 1957)
Homme Jakob Smit droeg het stempel van zijn afkomst uit een geslacht van gezeten boeren in het Groninger ommeland. Ofschoon zijn opleiding en zijn werk hem reeds vroeg in andere streken en in een geheel ander milieu brachten, heeft hij nooit de gebondenheid aan zijn geboortegrond en de kring waaruit hij voortkwam verloren. In die kring vond hij zijn vrouw, Cornelia Hamster, afkomstig uit Oostwold, met wie hij in 1920 trouwde. Zijn vakanties bracht hij gaarne in de provincie Groningen door. Zijn drie kinderen keerden allen naar dat gewest terug. Diezelfde vasthoudende trouw aan de eenmaal gegeven en aanvaarde bindingen, tezamen met een zekere aarzeling die even onmiskenbaar een kenmerk was van zijn karakter, deed hem lidmaat blijven van de Gereformeerde Kerken, ook al verborg hij niet zijn sympathie voor de beweging in die kerken die in 1926 leidde tot de stichting van de Gereformeerde Kerken in hersteld verband. Hoe bezwaard hij zich ook voelde, hij kon er niet toe komen de beslissende stap tot afscheiding te doen.
Van 1900 tot 1905 bezocht de begaafde jongen het Gereformeerd Gymnasium te Kampen. De Hervormde predikant van Solwerd had hem klaar gemaakt voor de tweede klas. Daarna studeerde hij Nederlandse letteren aan de Stedelijke Universiteit van Amsterdam. Tot zijn leermeesters daar behoorden H. Brugmans, Jan te Winkel en R.C. Boer. Brugmans wekte zijn belangstelling voor de economische geschiedenis. In 1911 deed hij met lof doctoraal examen; reeds drie jaar later promoveerde hij, eveneens cum laude, bij Brugmans op een proefschrift over de opkomst van de handel van Amsterdam.
Hij was toen al enige jaren leraar in Nederlands en Geschiedenis aan de 1e Christelijke H.B.S. te Amsterdam, toenmaals bekend als de H.B.S. van Kolkert. Hij bleef daar van 1912 tot 1920; toen ging hij naar Groningen, naar het Willem Lodewijk Gymnasium. Smit was een goed docent en hij vond ook bevrediging in het lesgeven, maar zijn wetenschappelijke aanleg en aspiraties bewogen hem toch in 1922 te solliciteren bij het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Zijn benoeming daar betekende weer geen breken met het verleden; hij bleef op velerlei wijze contact houden met het onderwijs. Tezamen met professor Sneller gaf hij een Leerboek der algemene geschiedenis, waarvan hij het
| |
| |
eerste deel schreef. Het boek bracht het tot een tweede druk, maar het was toch te goed en te degelijk om echt populair te worden bij het onderwijs. Lange jaren had Smit zitting in de examencommissie voor de Middelbare akte Geschiedenis en nam hij als deskundige deel aan de eindexamens van de H.B.S. In zijn laatste levensjaren (1949-1957) was hij nog docent in de Middeleeuwse geschiedenis aan de Stichting ‘De Vrije Leergangen’ te Amsterdam, voor de opleiding tot de Middelbare akte Geschiedenis. Door zijn grote belezenheid was hij voor dit werk uitnemend geschikt en hij deed het met grote toewijding. Hij behoorde tot de thans bijna uitgestorven generatie van historici die nog een breed overzicht van de gehele geschiedenis in hun hoofd hadden, van Oudheid tot Nieuwste geschiedenis. Zijn bijzondere belangstelling ging uit naar de Middeleeuwen, naar de economische geschiedenis, en in zijn latere jaren naar de ideeën-geschiedenis. Bij het Hoger onderwijs zou hij niet misplaatst geweest zijn; een late erkenning van zijn geschiktheid daarvoor ontving hij toen hij na het overlijden van Sneller in 1950 gepolst werd om diens plaats in te nemen als hoogleraar in de economische geschiedenis aan de Vrije Universiteit, een uitnodiging waarvoor hij bedankte. Hij was voor deze leerstoel ook reeds in 1948, bij de oprichting van de economische faculteit aan de Vrije Universiteit, ernstig in aanmerking gekomen, maar hij had toen moeten wijken voor Sneller als de man van meer ervaring en groter organisatievermogen.
Op 1 september 1922 aanvaardde Smit zijn functie als onderdirecteur van het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën in Den Haag; hij volgde er Sneller op, die juist benoemd was tot hoogleraar aan de Handelshogeschool te Rotterdam. Zijn leven is saamgeweven met dit bureau; gedurende 29 jaren kon men hem vrijwel dagelijks vinden in zijn kamer op de derde verdieping van het Algemeen Rijksarchief aan het Bleyenburg, altijd op zijn post, zelden of nooit ziek. Hij kwam er in de bloeitijd van 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën; Japikse was de energieke directeur, Van Dillen mede-onderdirecteur. Die naam onderdirecteur kan aanleiding geven tot misverstand; administratieve en organisatorische beslommeringen hoorden er niet bij; de beide onderdirecteuren konden zich geheel wijden aan het wetenschappelijk werk, het verzorgen van historische-bronnenuitgaven. Smit kreeg de opdracht tot bewerking van de bronnen voor de geschiedenis van de handel met Engeland tot 1585. Reeds in zijn leraarsperiode had hij zich met dit soort werk bezig gehouden, door voor het Historisch Genootschap een
| |
| |
uitgave voor te bereiden van de grafelijke rekeningen van het Henegouwse huis. Het stille, geduldige monnikenwerk, dat rust vraagt en concentratie, lag hem in hoge mate. Hij had alle eigenschappen die hem ervoor geschikt maakten: uitgebreide kennis van de hulpwetenschappen der Geschiedenis, nauwgezetheid, verantwoordelijkheidsgevoel, het rustig volhardende tempo. Voor zijn uitgave maakte hij acht archiefreizen naar Engeland en Schotland. Het resultaat van zijn jarenlange arbeid waren vier monumentale delen, waarvoor hij, ook in Engeland, veel lof oogstte.
Op zijn tijd als onderdirecteur van 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën zag hij later terug als zijn gelukkigste periode. De economische crisis van 1929 en de daarop gevolgde bezuiniging op de Rijksuitgaven had voor hem geen directe gevolgen, wel voor het Bureau in zijn geheel. Het personeel ervan werd verminderd, Smits mede-onderdirecteur Van Dillen kwam in 1933 op wachtgeld; er was minder geld beschikbaar voor publikaties. Interne moeilijkheden, ontstaan over de uitgave van de Schriftelijke nalatenschap van Groen van Prinsterer, verergerden de situatie. Als gevolg daarvan werd de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, het hoogste wetenschappelijke orgaan van de instelling, op 1 januari 1937 opgeheven. Het Bureau mocht blijven voortwerken, maar was, beroofd van zijn wetenschappelijke supervisie, gedoemd tot een kwijnend bestaan. Op 1 december 1937 trad Japikse af als directeur, wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Hij werd niet vervangen; Smit werd belast met de waarneming van het directoraat.
Dat de periode van dit waarnemend directeurschap een dieptepunt geweest is in het bestaan van 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, lag niet aan hem, ofschoon erkend moet worden dat administratieve en organisatorische zaken hem minder lagen dan het diep-geconcentreerd werken aan een bronnenuitgave. Het lag aan de algemene versobering en aan de in 1940 uitbrekende oorlog. In deze tijd voltooide Smit zijn uitgave over de Engelse handel en begon hij mee te werken aan een uitgave van geheel andere aard. De professoren Gerretson en Goslinga, belast met de uitgave van de Schrifelijke nalatenschap van Groen van Prinsterer (waarvan zij zich in 1943 de onbelemmerde voortzetting wisten te verzekeren door een contract met het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming) verzochten hem de bewerking op zich te nemen van het deel dat Groens briefwisseling van 1848-1866 zou bevatten. Smit werkte hieraan met dezelfde toewijding
| |
| |
als aan zijn economisch-historische bronnen; hij verdiepte zich gaarne in de problemen van Christelijke staatsopvatting en Christelijke geschiedbeschouwing die hij bij zijn geestverwant Groen van Prinsterer aantrof. Maar het is geen geheim dat deze uitgave voor hem een bron is geweest van moeilijkheden, van zakelijke en persoonlijke aard, die aan zijn geluk en zijn rust geknaagd hebben.
In 1948 kwam de herleving op het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën. De geldmiddelen vloeiden weer ruimer. De opperste wetenschappelijke leiding werd hersteld door de oprichting, op 9 augustus 1948, van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, wier nieuwe naam tot uitdrukking bracht dat zij een ruimere taak had dan de in 1937 opgeheven commissie. Smit werd op 1 oktober 1948 directeur van haar bureau. De nieuwe commissie ontplooide grote activiteit, zette in enkele jaren talrijke nieuwe bronnen-uitgaven op stapel, bezorgde daarmee Smit allerlei werk van organisatorische aard; maar zij schonk hem tegelijk de wetenschappelijke en morele ruggesteun die hij wenste en die hij behoefde. Deze periode duurde slechts drie jaar; op 1 augustus 1951 trad Smit af als directeur wegens het bereiken van de pensioen-gerechtigde leeftijd, bij welke gelegenheid hij werd benoemd tot officier in de orde van Oranje-Nassau.
Na zijn pensionnering ging hij onverdroten voort met het werk dat hem zijn leven lang had bezig gehouden. Tezamen met Wieringa verzorgde hij voor het Historisch Genootschap een uitgave van de Correspondentie van Robert Fruin, die hij nog juist voltooid heeft mogen zien. Onvoltooid achtergelaten heeft hij een uitgave van de grafelijke rekeningen van het Beierse huis, hem opgedragen door de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis.
Zoals uit het voorgaande blijkt, liggen de verdiensten van Smit als wetenschappelijk historicus voornamelijk op het gebied van bronnenpublikaties. Hij was meer een geschiedvorser dan een geschiedschrijver. Het tijdrovende werk van bronnen-uitgeven liet hem weinig gelegenheid tot meer creatief werk; de dienende taak van de geschiedvorsing was ook meer in overeenstemming met zijn karakter. Na zijn proefschrift heeft hij geen historische studie van grotere omvang meer gepubliceerd, wel een twintigtal artikelen van economisch-historische, mediaevistische en geschied-beschouwelijke aard.
Ik kende Smit sinds 1949, toen ik op het Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis zijn medewerker werd. In de omgang
| |
| |
met hem en in talrijke gesprekken heb ik hem leren kennen als een door en door rechtschapen mens, eenvoudig, bescheiden, zachtmoedig. Moeilijkheden drukten hem in hoge mate, maar waren voor hem nooit aanleiding om anderen, wel zichzelf, te beschuldigen. Zijn natuur neigde tot het zwaarmoedige, maar hij vond een tegenwicht in zijn Christelijk geloof en in zijn zin voor humor, die hem de betrekkelijkheid van alle wereldse gewichtigheden deden zien. Onweerstaanbaar dringt zich, als ik aan hem denk, het woord uit het Evangelie aan mij op: De zachtmoedige zal het aardrijk beërven.
A.J. Veenendaal
| |
Lijst van geschriften Samengesteld door Mej. J.L. van Essen
A. Boeken
1914 | De opkomst van den handel van Amsterdam. Onderzoekingen naar de economische ontwikkeling der stad tot 1441. Amsterdam. |
1924-39 | De rekeningen der graven en gravinnen uit het Henegouwsche Huis, I, Amsterdam, II, III, Utrecht. Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap, 3e serie, nos. 46, 54, 69. |
1926 | Leerboek der algemene geschiedenis, 1 (3000 voor Chr.-1648), Wageningen; 2e herz. druk 1941 en 1946. |
1928-'50 | Bronnen tot de geschiedenis van den handel met Engeland, Schotland en Ierland, 1150-1585, 2 dln., elk van 2 stukken, 's-Gravenhage. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie, nos. 65, 66, 86, 91. |
1949 | Groen van Prinsterer. Schriftelijke Nalatenschap, uitgegeven door dr. C. Gerretson en dr. A. Goslinga, IV, Briefwisseling III, 1848-1866, 's-Gravenhage. R.G.P., Gr.S., no. 90. |
1957 | Correspondentie van Robert Fruin, 1845-1899, uitgegeven door dr. H.J. Smit en dr. W.J. Wieringa, Groningen, Djakarta. Werken uitgeg. door het Hist. Gen., 4e serie, no. 4. |
| |
B. Artikelen
1917 | De registers van den biertol te Amsterdam, in: Bijdr. en Meded. Hist. Gen., 38, blz. 1/97. |
1917 | Het ontstaan van Amsterdam, in: Maandblad Amstelodanum, IV, blz. 65/7. |
1919 | Het Kamper pondtolregister van 1439 tot 1441, in: Ned. Econ. Hist. Archief, 5e Jaarboek, blz. 209/96. |
1923 | Vastheid en bewegelijkheid in het Christendom, in: Stemmen des Tijds, 12e jg., I, blz. 241/69. |
1925 | Christendom en Historie, in: Christendom en Historie, Lustrumbundel uitgeg. vanwege Het Gezelschap van Christelijke Historici in Nederland, Amsterdam, blz. 1/24. |
1925 | Verschillende meeningen over het oude Amsterdam, in: Ts. v. Gesch., 40e jg., blz. 365/8. |
1926 | De bloei van Amsterdam en het heilige sacrament van mirakel, in: Ts. v. Gesch., 41e jg., blz. 295/8. |
| |
| |
1928 | Handel en scheepvaart in het Noordzee-gebied gedurende de 13e eeuw, in: Bijdr. Vad. Gesch. en Oudhk., 6e reeks, 7, blz. 161/204. |
1929 | Amsterdams handel met Engeland in de Middeleeuwen, in: Historische opstellen opgedragen aan Prof. Dr. H. Brugmans, Amsterdam, blz. 53/68. |
1930 | De beteekenis van den Noordnederlandschen, in 't bijzonder van den Hollandschen en Zeeuwschen, handel in de laatste helft der 14e eeuw, in: Bijdr. Vad. Gesch. en Oudhk., 6e reeks, 10, blz. 15/64. |
1931 | Ondeskundige critiek, in: Bijdr. Vad. Gesch. en Oudhk., 7e reeks, 1, blz. 282/90. |
1931 | Het begin van de regeering der Henegouwsche graven (1299-1320), in: Bijdr. Vad. Gesch. en Oudhk., 7e reeks, 2, blz. 29/71. |
1936 | Olivier Cromwell; zijn staatsopvatting en dictatuur, in: A.R.Stk., 3-m., 10e jg., blz. 133/61. |
1936 | Over het ontstaan en wezen van den standenstaat, in: Stemmen des Tijds, 25e jg., II, blz. 228/51, en in: Christendom en Historie, Lustrumbundel uitgeg. vanwege Het Gezelschap van Chr. Historici in Nederland, Zutphen, 1937, blz. 106/28. |
1939 | De economische en politieke relaties tusschen Holland en Brabant en het Dortsche stapelrecht van 1299 tot 1335, in: Bijdr. Vad. Gesch. en Oudhk., 7e reeks, 10, blz. 51/72, 197/220. |
1939 | De invloed van den godsdienst, in 't bijzonder van het Christendom, op den Staat; een historisch overzicht, in: A.R.Stk., 3-m., 13e jg., blz. 265/301, 410/47. |
1943 | In Memoriam Prof. Dr. N.B. Tenhaeff, in: Ts. v. Gesch., 58e jg., blz. 1/5. |
1948 | De Armenwet van 1854 en haar voorgeschiedenis, in: Historische Opstellen aangeboden aan J. Huizinga, Haarlem, blz. 218/46. |
1949 | Groen en de praerevolutionaire staatsvormen, in: Groen's ‘Ongeloof en Revolutie’. Een bundel studiën, Wageningen, blz. 27/72. |
| |
C. Boekbeoordelingen
Ts. v. Gesch, 37e jg., 1922, blz. 419/20; 39e jg., 1924, blz. 376/80; 41e jg., 1926, blz. 458/60; 44e jg., 1929, blz. 302/3; 45e jg., 1930, blz. 421/3; 46e jg., 1931, blz. 310/11; 47e jg., 1932, blz. 188/9; 48e jg., 1933, blz. 208/9; 50e jg., 1935, blz. 322/5; 68e jg., 1955, blz. 254/9; 69e jg., 1956, blz. 272/8; 70e jg., 1957, blz. 257/9.
Christelijk Middelbaar Onderwijs, 3e jg., 1922-'23, blz. 296/300.
Bijdr. Vad. Gesch. en Oudhk., 7e reeks, 7, 1936, blz. 95/116; 9, 1938, blz. 129/44; 8e reeks, 1, 1940, blz. 123/44; 2, 1941, blz. 278/96.
Bijdr. v.d. Gesch. der Nederlanden, I, 1946, blz. 149/52; X, 1956, blz. 151/8.
|
|