aan de Koninklijke Bibliotheek. Daar is hij gebleven. Maar nog vijf jaar lang hield hij de binderij van Molier toch ook maar aan. Het traktement bij de Koninklijke was nog niet bepaald schitterend: ƒ 200 in een heel jaar.
Toch was die aanstelling zijn fortuin. Hij trof het met de directeur M.F.A.G. Campbell, die aan de K.B. sedert zijn benoeming, in 1869 al, zo menige voortreffelijke dienst heeft bewezen. Campbell bleef aan tot zijn dood in 1890. Hij had aardigheid aan de jonge De Mare en hij hielp hem voort bij de studie. De Mare moest letterlijk alles ophalen, en het was juist in deze jaren, dat hij er gelegenheid voor kreeg. Hij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt, alle avonden, elk uur. Hij gevoelde daar bij die onmetelijke rijkdom op elk gebied van kennis, hoe ver hij achter was, en hij woekerde met zijn gaven en vermeerderde zijn kennis. Ja, wat was er niet al: algemene kennis, geschiedenis, vooral ook kerkgeschiedenis; maar dan ook Frans, Duits en Engels, ja ook Latijn en zelfs wat Grieks.
De Mare had alleen maar de Lagere School bezocht, met nog een beetje avondschool in zijn Leidse tijd: wat was hij dankbaar, dat er een grote nieuwe heerlijke wereld voor hem open was gegaan. Hij is zijn gehele leven dankbaar gebleven aan Campbell, zijn direkteur, en aan Dr. Scheurleer ook, die hem na 1890 tot gids en leidsman was.
Onderwijl had men gezien, dat De Mare een voortreffelijk ambtenaar was. In Juli 1890 werd hij bevorderd tot 2de assistent en kon hij eindelijk de boekbinderij vaarwel zeggen. In 1898 kwam de benoeming tot eerste assistent; ook voor de bekwaamsten kwam de bevordering toen niet al te vlug. Amanuensis werd De Mare in 1908; de hoogste rang, die van administrateur, werd hem verleend in 1919. Toen wist de Overheid, wat men aan hem had en wat men hem verschuldigd was; in het jaar 1921 werd hij bovendien benoemd tot conservator van het befaamde Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum in Den Haag. Zijn verdiensten werden erkend door de Regering; in 1925 werd hij ridder in de Orde van Oranje-Nassau, in 1933 bevorderd tot officier in die orde.
Ook van andere zijden kwamen blijken van grote waardering. Hij werd gekozen als lid van het Utrechts Genootschap. Wat hem nog meer verheugde was zijn verkiezing tot lid van de Maatschappij van Letterkunde in 1922. Hij had zo lang anderen mee ingewijd in de kennis van onze letteren; de keuze kon moeilijk beter zijn en deze benoeming kwam waarlijk niet te vroeg. Van harte leefde hij mee met onze Maatschappij; hij was een van de trouwste bezoekers van de vergaderingen,