Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1960
(1960)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Frederik Carel Gerretson
| |
[pagina 83]
| |
Staten van Zuid-Holland. Al in het huis van zijn vader ontmoette de jonge Carel Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, tot wie hij later in zo nauwe betrekking zou staan. Ik heb het voorrecht gehad, zowel met de vader als met de moeder van vrij nabij bekend te zijn geweest; hij een bijzonder fijn en innemend man, intelligent, geestig, met een tintje van ironie en, hij een zeer reële en diepe vroomheid, toch ook een lichte neiging tot sceptiek: hij had, evenals zijn zoon, iets van een glimlachende voorkeur voor het boek Prediker, het enige bijbelboek, dat een sceptische inslag heeft. De moeder was anders. Ook zij een begaafde vrouw, intelligent en sterk van karakter, was ze rechtlijniger in haar denken, cassanter in haar oordeel, strakker in de doorvoering van haar beginselen. Dit wekte spanningen. De zoon was diep met zijn moeder verknocht, maar sterke karakters botsen en zo was het ook hier. Van moederszijde, dan, had hij zijn krachtige overtuigingen, van vaderszijde zijn artistieke aanleg. Zijn oom Rutger, typische bohèmenatuur, een broer van zijn vader, werd na een verblijf in de Oost dirigent van het Rotterdams Orkest, componeerde, maar raakte aan lager wal en eindigde als organist te Hoenderlo. Vader Gerretson zelf beschikte, in zijn talloze artikelen in christelijke bladen en blaadjes, over een elegante, vlotte en heldere stijl en als redenaar blonk hij uit. Hij ook is het, die een zekere speelsheid heeft overgedragen op zijn zoon. Deze heeft daar wel last van gehad. Ze werd hem kwalijk genomen, met name in de Eerste Kamer. Ook in zijn zwaarwichtigste redevoeringen, toch, had hij ze niet altijd in bedwang. Van zijn zesde tot zijn twaalfde jaar bezocht hij de gemeentelijke lagere school. Uitmunten deed hij er niet, eer gold hij er als dom. Het tegendeel was het geval bij Esmeyer, een bijzonder goed aangeschreven christelijke school, die voornamelijk opleidde voor de handel en die hij tot zijn zestiende jaar bezocht. Dan kwam hij bij zijn vader in de zaak. Maar innerlijk al zelfstandig, was hij slecht meer te regeren. Op 't kantoor verdiepte hij zich in de boeken, die hij er in grote hoeveelheden las, en maakte hij verzen. Hier ook vormde hij zich een eigen gedachtenwereld, die hem in botsing bracht met het ouderlijk huis. De verhouding werd moeilijk. Men probeerde het dus met een andere omgeving, die tegemoet zou komen aan zijn emancipatie-drang en tegelijk hem aan orde en tucht zou gewennen, en liet hem, met gretige instemming van hemzelf, nauwelijks zeventien jaar oud, op 16 februari | |
[pagina 84]
| |
1901, een contract voor aspirant reserve-vaandrig tekenen. Zijn meest aaneengesloten diensttijd valt tussen 15 oktober 1901 en 24 maart 1902, waarna hij intermitterend terugkwam in zijn garnizoensplaats Breda om het tenslotte te brengen tot 1ste luitenant. In het voorjaar van 1902 weer op het kantoor van zijn vader tewerkgesteld, ging het niet beter dan eerst. Een groot deel van zijn fenomenale belezenheid moet hij in zijn beide kantoor-periodes en vermoedelijk al in zijn Esmeyer-tijd hebben opgedaan. Hij leerde zichzelf latijnGa naar voetnoot1 en grieks en zijn ouders zagen in, dat het geven van ruimere studie-gelegenheid een dwingende noodzaak was; echter ook, dat het niet aanging, hem in Rotterdam nog op het gymnasium te doen. In mei 1903 nam zijn (aangetrouwde) neef J. Riemens, die toen jong predikant te Hoogland was, hem in huis en van hier uit werd hij, tot juli 1905, toehoorder in de hoogste klassen van het amersfoorts gymnasium. Een jaar Utrecht volgde. Professor Van der Wijck doceerde er toen nog geschiedenis van de wijsbegeerte en van hem, ook al een christelijk-historisch man, werd hij leerling. Dit brengt ons in 1906, een uitermate geladen jaar. Afgezien van zijn studie, werd hij op 1 april te Hoogland aangenomen als lidmaat van de Ned. Herv. Kerk, van 1 mei tot 30 juni was hij opnieuw onder dienst, als eerste publicatie gaf hij, anoniem, een vertaling van Plato's Charmides uit (in november 1958 nog als voortreffelijk in Hermeneus geprezen) en in de nazomer vertrok hij, op zijn allerplotselingst, naar Mexico. Dit was, als ik goed zie, de laatste vulcanische uitbarsting van een geestelijke crisis, die jaren geduurd had. Zelf heeft hij in dit Jaarboek (1956-1957) de ontwikkeling geschetst die Van Eyck, in diverse fasen, tot zijn definitieve houding tegenover het leven gebracht heeft. Iets dergelijks zou voor hem niet mogelijk zijn. Op zijn drie en twintigste was hij gevormd. In 1908, een jaar of daaromtrent na zijn terugkomst uit Mexico, ontmoette ik hem te Brussel, waar hij studeerde, evenals ik. Hij was toen, die hij was bij zijn dood. De Essays, die in zijn brusselse | |
[pagina 85]
| |
jaren tot stand zijn gekomen (met uitzondering van het eersteGa naar voetnoot1, Bij Vondels Graf, dat van 1937 is, en misschien van het laatste, Bij het Souper, dat van één of twee maanden vóór zijn brusselse tijd kan dateren) zijn als de synopsis van een gedachtenwereld, waaruit hij voortaan nog slechts zou behoeven te putten. Zijn crisisjaren, melancholicus als hij was, hebben een bittere nasmaak bij hem achtergelaten. Nooit sprak hij er over. Kennelijk was de herinnering hem te pijnlijk. Toch moet ik er iets van zeggen, al zal het ook reconstructie zijn. Voor de kennis van zijn persoonlijkheid zijn ze te essentieel. Ik knoop daarbij aan bij twee woorden, die ik me van hem herinner; beide uit zijn rijpere tijd. Het eerste viel in een gesprek met Rudolf Alexander Schröder, de bekende duitse dichter, vertaler van de Experimenten, waarbij ik tegenwoordig mocht zijn. Schröder was een christen als hij, gevormd in de school van het protestantisme. ‘Als we onze religieuze overtuigingen zo scherp kunnen omlijnen en formuleren’, zo zei Gerretson in substantie, ‘dan is dat te danken aan het feit, dat we door de diepste scepsis zijn heengegaan’. - ‘Hoe is het mogelijk’, riep hij een andere keer uit, ‘dat men in de wereld waarin wij leven de noodzaak van een verlosser ontkennen kan!’ Tussen deze twee polen: sceptiek in het verstandelijke en verlossersgeloof in het geestelijke, is Gerretson te situeren. Beide heeft hij gehandhaafd, zijn leven lang gedurende. Maar het heeft hem in zijn crisisperiode een heroïsche strijd gekost, ze als vijandelijke elementen te temmen en ze in zijn geestesleven, elk voor zich, de geëigende plaats toe te wijzen. Het was hem met zijn scherp intellect gauw genoeg duidelijk, dat op alles waar hij ja op zei, ook nee kon werden gezegd. ‘Een zuiver objectieve, onpersoonlijke voorkeur voor enige levensrichting is onbestaanbaar.’Ga naar voetnoot2 - ‘Slecht en goed zijn subjectieve waardeeringen welke geen objectieve waarheid bezitten.’Ga naar voetnoot3 Het hierin tot uitdrukking komend inzicht gaf hem de vrijheid, de dingen los van welk vooroordeel ook te bekijken; en hem, wanneer hij ze be-voor-oordeeld bekeek, het volle besef van zijn vóor-oordeel te doen behouden. Nog een, wat langere, aanhaling uit zijn laatste en rijpste tijd: ‘War men, eulogisch, ‘historische feiten’ noemt, wat zijn het anders dan voorstellingen van voorstellingen, | |
[pagina 86]
| |
die oudere geslachten ons van de gebeurtenissen van hun tijd hebben nagelaten en die op zichzelf niet veel zeggen, omdat achter alle voorstellingen de, meestal onkenbare, bedoeling schuilt, waarom de dingen zó zijn voorgesteld. Betekenis krijgen die oude, overgeleverde voorstellingen eerst door de geest, door welke ze weerspiegeld worden. Elke geschiedenis staat, naar de rotsvaste overtuiging van de geschiedschrijver en van het volk, dat naar zijn verhaal luistert, in directe betrekking tot een verleden werkelijkheid. Maar in werkelijkheid weerspiegelt het verleden slechts de geest van de geschiedschrijver als specimen van het volk in de tijd waarin hij leeft. Naarmate hij met feller aandacht poogt het verleden ‘objectief’ weer te geven, openbaart hij zuiverder zijn subjectiviteit. Want geen sterfelijk wezen kan buiten zichzelf treden; ook de geschiedschrijver niet. Elke geschiedschrijving is zelfopenbaring.’Ga naar voetnoot1 Maar sceptiek is een uiting van het aan zichzelf overgelaten deducerend verstand. Ze gaat zo ver, ook de ratio zelf aan te tasten. ‘Scepticisme’, zegt Gerretson, is ‘lijnrecht tegenovergesteld aan het rationalistisch geloof aan de onbeperkte macht des verstands.’Ga naar voetnoot2 En elders: ‘Nog hebben wij de kinderschoenen niet immer uitgetrokken, of wij erkennen reeds dat ... het inzicht van ons verstand weinig verder (reikt), dan onze neus lang is.’Ga naar voetnoot3 - ‘Wij oordelen niet naar a priori gestelde normen doch a posteriori naar ons gevoel dat resulteert uit de erfelijke ervaring van ons geslacht. Men brengt zijn wijsbegeerte evengoed mede ter wereld als zijn pigmentering.’Ga naar voetnoot4 Welke was, voor hem, dan die wijsbegeerte, die, dit is duidelijk, niet het gevolg kon zijn van verstandelijke nagedachten. Ze ging uit van wat hij ‘geloofsovertuigingen’ noemt. ‘De scepsis’, zegt hij, ‘ontspringt uit een nalaten van het practisch leven... Zij is bijgevolg noodzakelijk negatief’. ‘De geloofsvoorstellingen’, daarentegen, ‘ontspringen uit de Daad; zij zijn verbeelde leefresultaten.’Ga naar voetnoot5 De verbeelding was voor hem, inderdaad, evenals ze dit was voor Van Eyck, een bron van diepere kennis dan die van het slechts deducerend verstand. ‘Het is ... duidelijk’, zegt Van Eyck, ‘dat, wil onze | |
[pagina 87]
| |
kennis niet hopeloos onvolledig en onbetrouwbaar blijven, ook het onbepaalbare binnen ons onderzoek betrokken moet worden en dat een ander kennismiddel dan het kritische onderzoek, een ander kenvermogen dan de rede daarvoor onmisbaar is. Ook, dat wij, zo wij dat kenvermogen als bestaande erkennen en verbeelding noemen, het wezen en de voorwaarden van die verbeelding aandachtig beschouwen moeten.’Ga naar voetnoot1 Ik zal er me wel voor wachten te beweren, dat Gerretson aan het woord dezelfde inhoud gaf als Van Eyck. Hij was er niet ver van verwijderd, uitdrukkingen als: de taal der verbeelding, de taal van het hart, de taal van 't gemoed, als synoniem te gebruiken. In filosofische omschrijvingen begaf hij zich niet. Mocht Van Eyck al analyseren, voor hem was constateren genoeg. ‘Hij wilde’, zo schreef hij van Van Eyck, ‘als vele groten vóor hem, de geestelijke beweging in hem niet slechts ervaren, maar ook begrijpen en, met behoud van haar individueel karakter, in hare algemeengeldigheid uitdrukken. Maar wie verstandelijk wil uitdrukken, wat in wezen ‘alle verstand te boven gaat’, kan het niet verder brengen dan tot ‘benadering’.’Ga naar voetnoot2 Zelfs echter in die ‘benadering’, de aanhalingstekens geven het aan, geloofde hij niet recht. Hij heeft er dan ook nooit ook maar de schemerigste poging toe gedaan om zijn ‘geloofservaring’ verstandelijk te funderen. Met dat al voelde hij zich diep met Van Eyck verbonden. ‘De enige voltooide Godskennis’, aldus Van Eyck, ‘is de onmiddellijke beleving van de individuele dingen sub specie aeternitatis’. Een uitspraak die, zo getuigt Gerretson, hen in hun diepste levenservaring verbond.Ga naar voetnoot3 Van af dit punt, echter, liep er een scheidingslijn. Van Eyck was monist, Gerretson dualist. Het beginsel van het dualisme is essentieel voor de kennis van Gerretsons geestesstructuur. Niets was hem vreemder dan het pantheïstisch levensgevoel, dat uit de voorstelling spruit van de goddelijkheid van het universum, een voorstelling die de mens tot een partikel maakt van het Godsgeheel. Neen: God tegenover zijn schepping, God als de vader, de mens als zijn kind, dit was een wijze om aan het mysterie achter de werkelijkheid gestalte te geven, die hem van nature lag. Hem waren klare beeldvorming en scherpe belijning een ingeschapen behoefte, niet slechts in zijn religieuze ervaring, maar ook in zijn poëzie, zijn politieke beschouwing, zijn historisch werk. | |
[pagina 88]
| |
Dit dualistisch beginsel voert ons als vanzelf tot het milieu terug, waarin hij was opgevoed. We zagen hem tot zelfstandigheid komen in oppositie met dit milieu, een voor krachtige persoonlijkheden vrij algemeen verschijnsel. Maar in zíjn geval een crisisverschijnsel. Toen hij, na met het fijn geslepen instrument van zijn intellect steeds scherper de werkelijkheid in en buiten hem te hebben geanalyseerd, uit zijn crisis ontwaakt was en, de ratio als levensbeginsel verwerpend, tot de a-rationele inhoud van zijn gevoels- en verbeeldingsleven teruggekeerd, toen herkende hij daarin, en niet zonder ontroering, de levensbeginselen van het ouderlijk huis. - Men hoede er zich voor, in het hier gezegde een chronologisch gegeven te zien. Ook in het midden van de crisis (van het begin zijn, voor zo ver mij bekend, geen sporen achtergebleven) vindt men die typische gehechtheid aan het van ouds vertrouwde al aanwezig. Toch lijkt de definitieve bevestiging van het gewonnen levenssentiment wel samen te vallen met de terugkeer van de escapade naar Mexico. Gedichten als Tanquam Filius, De Verloren Zoon, De Moeder dragen er de onmiskenbare sporen van. Aan de in zo verre autobiografische Essays, dat de daarin geschetste figuren telkens een facet belichten van Gerretsons eigen persoonlijkheid, moet er nog één worden toegevoegd, dat niet op zijn naam staat. Het is het levensbericht van Dr. A. Kuyper door H. Colijn.Ga naar voetnoot1 Dit is, althans in zijn essentiële gedeelten, onbetwistbaar van Gerretsons hand. Als in zijn eigenlijke Essays heeft hij ook hier, tot een beter begrip van Kuypers innerlijk wezen, uit eigen ervaring geput. Een paar aanhalingen: ‘Het wordt (Kuyper) al spoedig duidelijk, dat het hier geen zaak van begrip maar van beleven geldt ... Wat hem (in zijn eerste gemeente) dadelijk trof ... was de realiteit van een geestelijke kracht, die het geheele leven beheerste en doordrong. Deze bewondering, deze eerbied, ook het gevoel van eigen kleinheid ... waren de middelen die leidden tot het doen van de besliste levenskeuze. Het moet hem ... niet gemakkelijk gevallen zijn, den man met het brillante intellect. Maar zoo aan iemand, is aan Kuyper bewaarheid, dat men zijn ziel slechts kan behouden door haar te willen verliezen ... Het intellect was voor Kuyper voortaan niet meer de bron der kennis, maar slechts een middel waardoor het gekende werd bearbeid.’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 89]
| |
Wat Kuyper eerst goed in zijn eerste gemeente, dat had Gerretson leren beseffen in de herinnering aan het ouderlijk huis en het daarmee samenhangend milieu. Hier heerste, nog altijd, de geest van het Réveil. Uit de boekenkast van zijn vader had hij, zeer jong, het merg al genoten van de werken van Groen van Prinsterer. In Groens geschriften had hij de uit hart en verbeelding gewelde kennis, die hij voor het leven nu had aanvaard, door een verfijnd intellect scherp en lucide bearbeid gevonden. Aan diens geestelijke nalatenschap zou hij, voortaan, een niet onaanzienlijk deel van zijn krachten wijden. Ook Groen was dualist, tevens platonist. Plato die, in zijn utrechtse periode, Gerretson diep in de ziel had gegrepen (zie zijn vertaling van Charmides, zijn essay ‘Bij het Souper’), heeft hem zijn leven lang niet meer losgelaten. In Plato's Ideeënleer vond hij die spanning tussen Idee en werkelijkheid, die als het ware zijn levenselement is geweest. Zijn denken bewoog zich door een netwerk van spanningen heen. Hij dacht in tegenstellingen en deze fungeerden als polen voor het opwekken van die geestelijke spanning, die als de katalysator mag gelden van 's mensen creatieve vermogen. Fundamenteel was voor hem de tegenstelling tussen gezag en vrijheid Ze heeft niet enkel zijn politieke denken maar ook zijn historiebeschouwing beheerst. Concreet wordt ze uitgedrukt in die tussen overheid en onderdaan. Aan beide, overheid en onderdaan, kende hij een eigen zelfstandigheid toe en een eigen recht. Zijn brusselse studie, de dissertatie waarop hij te Brussel had willen promoveren, maar die vóór de eerste wereldoorlog niet tot voltooiing gekomen is, de dissertatie ‘Die Function des Staates und die Wirtschaftsform bei den niederen Jägervölkern’, waarop hij tenslotte begin 1917 summa cum laude te Heidelberg is gepromoveerd, zij allen liepen al op een fundering van het eigen recht der overheid uit; niet omdat het gezag hem liever zou zijn geweest dan de vrijheid; integendeel: diep was hij ervan overtuigd, dat de overheid geen andere doelstelling heeft dan de vrijheid van de onderdaan; maar wel ter bestrijding van die maar al te diep doorgedrongen moderne opvattingen, die dreigden, door de loochening van de tegenstelling, haar levenwekkende kracht te vernietigen. Zijn stelling was, ‘dat de ontwikkeling van alle samenleving gebonden is en blijft aan de spanning der tegenstelling tussen een onderdanig Volk en een zelfstandige eigenrechtige Overheid’.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 90]
| |
In deze stelling, die hij, hoezeer ook politiek, toch in de historie fundeerde (d.w.z. in het feit, in de ervaring, in tegenstelling tot een funderen in ideële constructies), fundeerde hij op haar beurt zijn historiebeschouwing. Zowel in ‘Coens Eerherstel’Ga naar voetnoot1 als in zijn onvoltooid gebleven Oldenbarnevelt-studieGa naar voetnoot2 gaat hij uit van de autonomie van de gezagsdrager en van diens souvereine taak als volbrenger van de wet (niet natuurlijk een volkomen in de lucht hangende wet zoals wij die voor rechtmatig zouden houden, maar de reële, positieve wet - dura lex sed lex -, zoals die gold voor de tijdgenoot). Als zodanig heeft hij de sterke en onkreukbare figuur van Jan Pieterszoon Coen opgeroepen. Als zodanig ook de in hun tegenstelling zo indrukwekkende figuren van Maurits en Oldenbarnevelt, uitgaand van de stelling dat, eenmaal het crimen laesae majestatis aangetoond en bewezen - en van het standpunt van de generaliteit uit bezien, dat dat van Maurits was en moest zijn, was dit het geval -, er uit hoofde van de geldende wet geen andere mogelijkheid dan een doodvonnis meer openstond. Overigens heeft hij door de bijzondere felheid, waarmee hij voor zijn denkbeelden opkwam, velen tegen zich in het harnas gejaagd. Gevolg van het portugees joodse bloed, dat hij in de aderen had? Hij meende langs de vrouwelijke lijn af te stammen van de Belmonte's en daarmee verwant te zijn aan de Da Costa's. Mocht dit onjuist blijken te zijn (en ik heb er, trots ernstige pogingen, tot dusver geen spoor van kunnen ontdekken), dan duidt het niettemin op het besef van een onmiskenbare geestesverwantschap. Van de impopulariteit, die ook het deel van Da Costa geweest is, zoekt Allard Pierson de reden ‘in een zekere ongelijksoortigheid’. ‘Zijn aard’, zegt hij, ‘was niet de aard zijns volks. Da Costa was, wat het hollandse karakter niet is, bij uitnemendheid hartstochtelijk.’ En verder: ‘Hartstochtelijkheid is te onderscheiden van diepe ingenomenheid of liefde. De ingenomenheid geldt een persoon; hartstochtelijkheid is veeleer het vermogen, waardoor wij eene abstractie liefhebben als een persoon ... Het dwepen met denkbeelden behoort ... tot het wezen der hartstochtelijkheid’. In Frankrijk komt dit veelvuldig | |
[pagina 91]
| |
voor. ‘Ons volk (echter) wordt niet bezield voor een denkbeeld.’Ga naar voetnoot1 - Ook op dit punt gaat Gerretson zelf in zijn Kuyperstudie schuil. De ‘intellectuele hooghartigheid en onchristelijke hardhandigheid’, die men Kuyper wel verweet, schrijft hij toe aan een diep bewustzijn (en dit was in hoge mate het zijne) ‘dat hij niet streed voor eigen denkbeelden, maar dat hij slechts de representant was van denkbeelden, wier verhevenheid elke persoonlijke consideratie klein schijnen deed.’Ga naar voetnoot2
Het is nu anderhalve eeuw geleden, dat Benjamin Constant zijn zeer bijzondere gaven wijdde, deels aan een politiek, die zonder gevolgen gebleven is, deels aan geschriften, die niemand meer leest. Toch is hij om één klein boekje beroemd gebleven: Adolphe. Zal het zó met Gerretson gaan? Zijn onder het pseudoniem Geerten Gossaert vaak herdrukte dichtbundel ‘Experimenten’ is, naar vorm en inhoud, in de nederlandse litteratuur volkomen uniek. Ook het enige, dat over honderd of honderdvijftig jaar nog herlezen zal worden? Het is moeilijk in te denken. Zijn Geschiedenis van de Koninklijke is zó grandioos, zijn Telegraafartikelen (die waard zijn om, als Sainte Beuve's Lundis, in hun totaliteit te worden gebundeld) zijn in hun conciese en praegnante formulering zó oververvuld van denkbeelden, dat het slecht valt in te zien, hoe ook een lang tijdsverloop de aantrekkelijkheid ervan zou kunnen verminderen. Daarenboven is zijn persoonlijkheid als geheel, met haar vele soms enigmatische facetten, zó boeiend in haar uitzonderlijkheid, dat het aan weinig twijfel onderhevig is, of ze zal in haar ban nog vele geslachten besloten houden.
Frank Gericke |
|