| |
| |
| |
| |
Johan Carel Antonie Fetter
(Stadskanaal, 12 oktober 1885 - 's Gravenhage, 24 juni 1959)
Wat het leven van Dr J.C.A. Fetter betreft, verkeren wij in de gelukkige omstandigheid dat hij in het laatste jaar vóór zijn dood ‘Herinneringen’ publiceerde, waarin hij ons een vrij diepe blik gunt in zijn ontwikkeling en gemoedsleven. Wat hier volgt bedoelt geenszins een excerpt uit genoemd boek te zijn, maar is het levensbericht van een, die meer dan zestig jaar in trouwe vriendschap met hem heeft geleefd en het zonder dat boek precies zo geschreven zou hebben.
Carel Fetter dan werd de 12de oktober 1885 te Stadskanaal geboren als oudste zoon van Anton Fetter en Magdaline Henriëtte Diehl. De vader was Luthers predikant maar ging over naar de Nederlandse Hervormde Kerk en stond jarenlang in Ilpendam, waar dus de jongensjaren van Carel liggen. Na hem werden nog drie jongens en één meisje geboren. Het vrij grote gezin leefde in saamhorigheid bijeen en alle kinderen gingen op de één of andere wijze studeren. Na de lagere school te Ilpendam bezoekt Carel het gymnasium te Amsterdam, waar hij eerst uitblonk, maar later inzakte door gebrek aan concentratievermogen en al te grote literaire belangstelling die hem niet alleen veel deed lezen, maar hem ook dreef tot het makers van verzen en (romantische) verhalen, waarvoor hij plaatsing vond in de ook onder zijn redactie staande schooltijdschriften in die jaren. Toch deed hij op tijd een behoorlijk eindexamen (1903). Na vele aarzelingen koos hij niet de letteren, maar wel de theologie als studievak. Hij wilde predikant worden, waarbij waarschijnlijk de doorslag gaf dat zijn vader het was. Hij studeerde eerst te Amsterdam, daarna te Leiden. Een groot studiosus werd hij niet, daarvoor was hij te gemakkelijk af te leiden en voerde hij te graag gesprekken. Toch wist hij, scherp van inzicht en met een goed geheugen, zijn candidaats cum laude te doen. Tot zijn doctoraal kwam hij in 1911 en tot zijn promotie in 1917 (te Groningen, over Henrik Ibsen).
Als predikant heeft hij een voorspoedige loopbaan gehad, in 1909 begonnen in het bekoorlijke dorpje Schoorl, trok hij in 1913 naar Zutfen; in 1920 werd hij Remonstrants predikant te Rotterdam, in 1932 te 's Gravenhage, waar hij tot zijn emeritaat in 1949 bleef. Een intermezzo in deze loopbaan was dat hij in 1919 in Zutfen, het ambt moe, zijn predikantschap neerlegde en weer over de studie in de letteren
| |
| |
ging denken. Verder dan een plan is dit niet gekomen, na korte tijd voorganger van de Vrijzinnig Hervormden te Haarlem geweest te zijn, kwam het beroep naar Rotterdam en nam hij met nieuwe moed zijn predikantschap weer op.
In 1921 huwde hij met Antoinette Matilde Koning, dochter van Ir. K.F. Koning, bestuurslid van de Rijksverzekeringsbank, uit welk huwelijk twee kinderen geboren werden. Zijn vrouw is hem altijd een grote steun geweest, met haar scherpe intelligentie en zuivere intuïtie heeft zij hem steeds opgevangen en uit menige moeilijke situatie gered waarin hij door een zekere onhandigheid in het dagelijks leven gemakkelijk kon geraken. In latere jaren werd zij nog meer zijn medewerkster, alles wat hij schreef werd door haar onder de ogen genomen; van zijn bekende ‘dagopeningen’ is er geen uitgesproken die niet door haar is gecontroleerd en gecorrigeerd.
Als predikant is Fetter een zeer bijzondere verschijning geweest, altijd en overal ‘trok’ hij volle kerken. Men voelde hem als anders dan anderen. Of hij een echte redenaar was? Ik durf de vraag niet te beantwoorden. Wel weet ik dat hij een boeiend, bewogen, soms hartstochtelijk bewogen, meegesleept en meeslepend spreker was, die uit zijn diepste overtuiging sprak en ook niet meer zei dan hij kon verantwoorden. Door zijn enorme belezenheid en zijn groeiende levenservaring kende hij talloze verhalen en anecdoten die hij voortreffelijk te pas wist te brengen, al ontkwam hij niet altijd aan het gevaar te veel te citeren. Zijn succes heeft hij in nederigheid aanvaard, ijdeltuiterij kwam er niet aan te pas, maar voor waardering, van wie die ook kwam, was hij gevoelig; hij had ze nodig voor zijn wankel zelfgevoel. Hij heeft het nooit gezocht in de roem; als pastor heeft hij zijn werk met grote liefde verricht, hij hield niet alleen van de mens, maar ook van de mensen, met belangstelling voor het kleinste zorgde hij, wist hij te helpen. Met zijn goede psychologische blik poogde hij wegen te wijzen, verschieten te openen, het gebrokene te herstellen. Het moest wel heel erg zijn eer hij iemand losliet. In al zijn gemeenten heeft hij hartstochtelijk geleefd met de mensen.
Maar niet alleen als prediker was hij gevierd. Stad en land heeft hij meer dan veertig jaar afgereisd met zijn lezingen over religieuze en andere onderwerpen. De kringen waarvoor hij optrad, waren vele: Ned. Prot. Bond, Vrijz. Hervormden, het Nut, Volksuniversiteiten, Religieus-socialistisch Verbond, Geheelonthouders, Barchembeweging
| |
| |
(als student was hij in Woodbrooke geweest), de S.D.A.P. (als geestverwant, aangesloten was hij niet). Graag sprak hij over de grote meesters in de literatuur (Dante, Goethe, Ibsen, Dostojewski vooral), want hij was zijn liefde voor de literatuur trouw gebleven, al waren het vooral natuurlijk de problemen die hem er in bezig hielden.
Onze eigen letterkunde heeft hij eveneens met grote belangstelling gevolgd. Hij had een fijn gevoel voor verzen. Toen hij in 1925 op de Moderne Theologen Vergadering een lezing zou houden over De godsdienstige betekenis der nieuwste Nederlandse poëzie en hij, om zekerder te gaan, daarover een vóórbespreking met Dirk Coster had, was deze ten zeerste getroffen door het goede begrip dat Fetter daarvoor toonde. Twee jaar later werd hij tot lid onzer Maatschappij benoemd.
Daarnaast kwam zijn grote liefde voor het toneel; niet alleen dat hij graag naar de schouwburg ging, hij wilde ook graag opvoeringen geven met zijn jongeren-kringen. Zo ondernam hij het in 1926 met de regisseur Vandervelden Ibsens Peer Gynt als mysteriespel ten tonele te brengen. Het stuk werd sober (grotendeels in doek, zoals in die jaren wel meer geschiedde) gespeeld en kon nog twee maal herhaald worden in Rotterdam en éénmaal in den Haag. Als predikant in den Haag zette hij dit werk nog voort. Na zijn jeugdproductie had hij eigenlijk zo goed als niets meer geschreven, maar daar wierp hij zich op het maken van bijbelse spelen, waarvan er één, Amos, werd vertoond en in druk is verschenen (1937).
En weer naast de literatuur en het toneel: de psychologie. Omdat het dagelijks leven hem midden in de problemen bracht, kreeg hij de behoefte zijn intuïtieve mensenkennis wetenschappelijk te funderen. Hij bestudeerde ijverig Freud, Adler, Jung e.a. en ging er zich nog verder in verdiepen in een 8-maands-verlof in 1928, dat hij in Zurich doorbracht en waar hij in aanraking kwam met figuren als Maeder, Jung, Brunner, Ragaz, Buber. De tijd daar is van grote betekenis geweest voor zijn ontwikkeling (al waren er ook teleurstellingen). Uitvoerig heeft hij over de moderne psychologie geschreven in zijn boek ‘Mensbeschouwing en zielzorg’ (1933) een uitwerking van colleges te Leiden op verzoek van de Theologische Faculteit, voor alle studenten gehouden.
Wanneer wij dit alles: literatuur, toneel, psychologie opnoemen als zijn speciale belangstellingen voor nevengebieden naast het religieuze, dan is dit eigenlijk niet helemaal juist. Beter is te zeggen: hij leefde in
| |
| |
de cultuur, misschien nog beter: de cultuur leefde in hem. Nog weer nader: wat moeten wij als religieuze mensen met de cultuur doen, hoe verhouden religie en cultuur zich tot elkaar? Dit is het grote, het eigenlijke probleem voor Fetter geworden: zijn religie en cultuur in één levens- en wereldbeschouwing te verenigen? Hij is daar (natuurlijk) nooit uitgekomen. Er zijn perioden in zijn leven geweest waarin het accent sterk viel op het religieuze, in zijn preken dan op het bijbelse, en andere waarin de cultuur de boventoon voerde. Maar in zo'n cultuurperiode werd hij zich weer sterker bewust van het meer dan menselijke, het mysterie en sloeg de schaal om. In Rotterdam vooral (hij was daar ondervoorzitter van de Volksuniversiteit, hoofdcommissaris van het Leeskabinet en rotarian) zat hij helemaal in de cultuur en kon het zelfs gebeuren, dat Johan de Meester, niet bepaald een domineesvriend, aan een diner tegen hem zei: ‘ik heb altijd wel begrepen dat u niet zo'n gewone dominee is’. Het leven in zijn totaliteit had hem gegrepen, daarom kon hij ook zo weinig dogmatisch zijn, kon hij geen volgeling van Barth zijn, die de cultuur zinledig achtte, noch opgaan in een humanisme dat alleen de cultuur erkende. Maar ecumenisch was hij wel, omdat hij alle levenshoudingen begreep en met iedereen praten kon en praten wilde. Hij voerde al gesprekken toen ‘het gesprek’ nog niet in de mode was en typerend voor hem is dat hij een bundeltje toespraken De betere wereld (1937) betitelde, maar ook schreef Nieuwe kracht uit het oude Woord (1940), waarin hij op moderne wijze dan, de bijbel een ereplaats wilde geven in het denken en voelen van de hedendaagse mens. In zijn boek over de Russische kerk (1947) zegt hij het zo: ‘Europa is een sfeer. Europa is daar waar men de invloed bespeurt van twee steden: Jeruzalem en Athene. Als ‘Europa’ Jeruzalem vergeet, de stad waar de grote profeten getuigden en de Heiland aan het kruishout stierf, is het religieus verloren ... Als het Athene vergeet, is het cultureel verloren’.
Ontelbare preken en lezingen zijn door Fetter gehouden, ontelbare kleinere en grotere stukjes zijn door hem geschreven, in week- en maandblaadjes van vrijzinnig-christelijke aard. Hij schreef ze niet graag, liever was hij langere tijd bezig met een onderwerp waarover hij een uitvoerig boek kon schrijven. Dan verdiepte hij zich maanden, jarenlang in de stof, daarbij wel zorgende dat hij het behoorlijke materiaal in handen kreeg. Zwaar werd er op zo'n boek gezwoegd, waarvan de eindvorm altijd zeer verzorgd was. Over een schitterende stijl beschikte
| |
| |
hij niet, wel schreef hij behoorlijk leesbaar. Enkele van zijn werken werden hier reeds gememoreerd. Een boek dat hem zeer lief was, was De Russen en hun kerk. Vol belangstelling had hij de grote worstelingen in de wereld na Wereldoorlog 1 meegeleefd; Rusland in zijn ontwikkeling boeide hem uitermate, waarbij hij niet in zwart-wit kon denken. Maar hoe zou het daar gaan met de kerk? Had die russische kerk geen dingen die wij misten, niet een liturgie waarvan wij, liturgie-arme protestanten iets konden overnemen? Zo groeide zijn ecumenisch denken en een levend, waardevol boek, dat ook wel gewaardeerd werd, ontstond. - Minder succes had hij met zijn Paulus, de gelovige (1953). Voor deze apostel had hij altijd een grote liefde gekoesterd, niet zozeer om zijn verkondiging van theologisch-dogmatische denkbeelden, als wel om zijn prediking der liefde. Psychologisch had hij hem in zijn boek getekend, maar de kritiek nam dit niet en het werd Fetter aangerekend dat hij de dogmatikus in Paulus had tekort gedaan. -
Een merkwaardig feit in het leven van Fetter is geweest, dat hij met het klimmen zijner jaren niet op de achtergrond raakte, integendeel steeds populairder werd. Het woord ‘fabelachtig’ is in dit verband wel eens gevallen. Voor een dominee is dit niet onjuist. Die fabelachtige populariteit dankte hij aan zijn radiotoespraken: Dagopeningen. Tien minuten voor achten, heeft hij 7 à 8 jaar elke dinsdagmorgen een kort toespraakje gehouden om, zeer kort gezegd, de mensen moed in te spreken voor de komende dag. Alle gezindten hebben daar naar geluisterd, en iedereen kon er naar luisteren omdat er voor een ieder altijd wel wat in zat. Een tweetal bundels, met ieder tachtig dagopeningen verschenen. De eerste beleefde in een paar jaar zes drukken. In 1953 bij zijn 70ste jaar legde hij deze taak neer en hoefde hij de fietstochten in de vroege morgen naar de studio in den Haag niet meer te maken.
Overigens was zijn emeritaat er niet een van rust en ontspanning. Hij bleef bezig met de velen die hem nog nodig hadden, met zijn cursussen, zijn schrijverijen en zijn lectuur. Alles bleef hem boeien; aan een verzoek om een boekje over Kierkegaard te schrijven voldeed hij als bewonderaar van K. con amore (1953); de vele priesterromans die in Frankrijk verschenen deden hem reageren met een geschrift De priesterroman in een geseculariseerde wereld (1956); intens hield hij zich bezig met Pasternak (Dr. Zhivago), van wie hij ook enkele verzen vertaalde (niet gepubliceerd) en over wie hij zijn laatste artikel schreef. Met plannen om over de nieuwste russische literatuur te schrijven liep
| |
| |
hij de laatste tijd van zijn leven rond. Hij kon niet aflaten. -
Tot zijn prettige praktische bezigheden behoorden zijn president-curatorschap van het eerste Vrijzinnig-Christelijk Lyceum. Enkele jaren (sinds 1947) was hij deskundige bij de eindexamens H.B.S.-A, daarna tot 1958 gecommitteerde bij die van de middelbare meisjesscholen. Deze functies boeiden hem in hoge mate; zij brachten hem in aanraking met de jeugd en haar problemen, de wereld van morgen. Zij hebben er toe bijgedragen, dat hij die altijd geweifeld had tussen letteren en theologie, wel eens de uitspraak deed: als ik weer op de wereld kom word ik geen predikant maar leraar. -
Een jaar voor zijn dood verschenen zijn ‘Herinneringen, het levende boek dat zijn domineesbestaan beschrijft, eenvoudig en eerlijk. Hij spreekt vrijmoedig over zichzelf en zijn leven, zonder zichzelf te veel op de voorgrond te stellen. Er zijn zoveel mémoires die ons vervelen door hun ge-ik, bij Fetter is dat niet zo, hij ziet zichzelf altijd van een achtergrond uit en met fijne tact weet hij anderen naar voren te schuiven.
Een rijk leven trekt in dit boek aan ons voorbij, maar ook een zwaar en moeizaam leven. Hij was vaak gedrukt en neerslachtig; ondanks al zijn humor en zijn breed-uit leven kende hij innerlijke nood. Een vaste lijn van eerlijk zoeken is door hem heen getrokken.
Waar hij zich het meest thuis gevoeld heeft? Dat is niet zo gemakkelijk uit te maken, hij kwam van het land en heeft bijna 40 jaar in steden gewoond. Toch is hij nooit een (grote)stadsmens geworden; zijn hoogste en laatste liefde lag in Noord-Holland, het land van zijn jeugd. Zijn stijl van leven is ook altijd sober gebleven.
Geestelijk heeft hij altijd, zoals zovele intellectuelen in onze tijd, in hoge spanning geleefd, boven de kracht. ‘Ik was nooit niet moe’, verklaarde hij nog kort voor zijn dood. Maar hij kon niet anders, hij voelde zijn leven en zijn levenstaak als een opdracht. Wat zou het betekend hebben bovendien als hij minder gearbeid had of eerder rust had genomen? Hij moest werken zolang het dag was en hij heeft het voorrecht gehad van een kort sterfbed. Zijn hart gaf het op, in de morgen van 24 juni '59 was het snel beslist.
K.F. Proost
| |
| |
| |
Lijst der geschriften
1917 | Henrik Ibsen. Onderzoek naar zijn godsdienstig gemoedsbestaan en zijn verhouding tot het Christendom in de eerste periode van zijn leven (1828-1873), diss. |
1932 | Willem van Oranje. |
1933 | Mensbeschouwing en zielzorg, 2de dr. 1934. |
1937 | De betere wereld. Tien toespraken. |
1937 | Amos. Bijbels spel in 3 bedrijven [met J.C. van Noorden]. |
1940 | Nieuwe kracht uit het Oude Woord. |
[1946] | Heropvoeding der mensheid. |
1947 | De Russen en hun kerk. |
1947 | De mens in 1947. |
1953 | Tachtig dagopeningen, 6de dr. 1954. |
1953 | Nog eens tachtig dagopeningen, 3de dr. 1954. |
1953 | Inleiding tot het denken van Kierkegaard, 3de dr. 1959. |
1953 | Paulus, de gelovige. |
1956 | De priesterroman in een geseculariseerde wereld. |
1958 | Herinneringen. |
Verder artikelen in dag- week- en maandbladen en verzamelwerken: Nieuwe Rotterdamse Courant, Alg. Handelsblad, Het Vaderland, De Hervorming, De Stroom, Het Remonstrantse Weekblad, De Smidse, Wending, De Opbouw, Leven en Werken, Wil en Weg, Volksontwikkeling, Meesterwerken der Literatuur, e.a.
|
|