| |
| |
| |
Jacob Haantjes
(Renkum, 1 september 1899 - Goes, 3 augustus 1956)
Jacob Haantjes was een Friese schoolmeesterszoon. Zijn vader, die ook Jacob heette, was omstreeks 1899 hoofd van de Christelijke school te Renkum en zo is dat dan, ‘toevallig’ kan men haast wel zeggen, de plaats geworden waar de jonge Jacob geboren is. Even ‘toevallig’, d.w.z. evenzeer bepaald door de loopbaan van zijn vader, is dat hij zijn jeugd achtereenvolgens heeft doorgebracht in Rotterdam, Ouddorp Wommels (1907-09), Vlissingen en Leeuwarden (1911-23). De laatste standplaats lijkt op een definitieve terugkeer naar het land van herkomst, maar als wij de loopbaan van vader Jacob verder volgen, zien wij, dat hij zich na Leeuwarden nog in De Steeg heeft gevestigd en tenslotte in Zeist. Heeft misschien, zo kan men zich afvragen, de jonge Jacob behalve zijn voornaam ook de Friese zwerflust van zijn vader geërfd? Leven en werken van de zoon worden immers gekenmerkt door een soortgelijke onrust. Het lijkt wel of hij zijn hele leven door al maar is blijven zoeken naar zijn eigenlijke bestemming.
Intussen is het voorvaderlijke Friesland, zij het dan langs een omweg en min of meer ‘toevallig’, toch wel het geestelijk uitgangspunt geworden voor de jonge Haantjes. In Leeuwarden heeft hij de Chr. H.B.S. bezocht, die daar in 1911 juist was geopend. Het literatuuronderwijs eindigde er bij 1880, zodat Jacob wel zeer direct heeft kunnen ervaren, hoe groot de literaire achterstand in sommige Christelijke kringen was. Maar hij vond al gauw op eigen gelegenheid, via de plaatselijke Openbare Leeszaal, de weg naar de moderne literatuur. Zijn hartewens was om letteren te studeren en zo zien wij hem dan na zijn eindexamen, in 1916, aan het werk voor het aanvullende staatsexamen. Hij trekt daarvoor, met een beurs, naar Doetinchem, naar het internaat Ruimzicht, de bekende stichting van Ds. J. van Dijk Mzn, die als kweekplaats heeft gediend voor zovele a.s. Hervormde predikanten. Is het hier geweest, door de omgang met de Ruimzichtenaren, dat Haantjes zich zijn pastoraal-theologische aanleg, zijn drift tot evangeliseren, het eerst bewust is geworden? Voorlopig blijft echter toch de liefde tot de letteren de overhand behouden. Hij gaat in 1918 in Utrecht bij De Vooys Nederlands studeren en doet dat met veel wetenschappelijke animo. (Maar zijn contubernaal en intiemste vriend is een oud-Ruimzichtenaar, de theoloog J.F. Berkel.) Behalve door de letterkunde voelt Haantjes zich
| |
| |
vooral aangetrokken door de volkskunde, in Utrecht destijds gedoceerd door Schrijnen. (In 1929 zal Haantjes deelnemen aan de huldiging van deze leermeester als mederedacteur van diens Donum Natalicium.) Karakteristiek voor zijn belangstelling is ook, dat hij een van zijn doctoraalscripties wijdt aan Geerten Gossaert, de belangrijkste Christelijke dichter na '80, met wie hij in Utrecht contact had gezocht. Haantjes is in zijn studententijd trouwens ook al medewerker aan het Christelijke letterkundige tijdschrift Opgang en weldra, samen met zijn studievriend J. van Ham, oprichter van Opwaartsche Wegen. Zijn wetenschappelijke studie lijdt echter niet onder zijn essayistische activiteit. In 1924 legt hij cum laude zijn doctoraalexamen af en zijn ambities gaan uit naar een wetenschappelijke betrekking.
Vooreerst wordt Haantjes toch maar leraar, aan het Chr. Gymnasium in Den Haag, maar in 1925, als het Nederlands lectoraat aan de Londense universiteit vacant komt, krijgt hij, als veelbelovend jong nederlandist, zijn kans. Achteraf, zijn gehele leven overziende, kan men zich afvragen, of hij er wel verstandig aan heeft gedaan met het aan de overzijde van de Noordzee te zoeken. Hij heeft misschien aan zijn overgrootvader gedacht, die met een Friese aalaak op Engeland voer. Maar dat was dan geen best voorteken, want die is op de waddenkust verdronken. Haantjes heeft zich in Londen nooit thuis gevoeld, het Engelse society-leven lag hem zeer bepaald niet. Toch dateert uit die tijd, door het contact met Zuidafrikaanse studenten, zijn belangstelling voor de Afrikaanse letterkunde, die hem zijn hele leven bij zou blijven. Als geheel wordt de Londense tijd een mislukking. In zijn eerste studententijd had hij al een periode van overspanning doorgemaakt en nu keren de verschijnselen terug. Tenslotte moet hij, na tal van onderbrekingen, in het voorjaar van 1930 afscheid nemen van de Londense universiteit en gaat hij zich in Wenen onder behandeling stellen van de psychiater Stekel. Veel heil heeft de Weense kuur hem niet gebracht, maar hij houdt er toch een levenslange belangstelling voor de psychoanalyse uit over. Nog van Londen uit was Haantjes, onder grote spanningen, in 1929 te Utrecht gepromoveerd op een dissertatie over de Friese dichter Gysbert Japicx. In de keuze van zijn onderwerp spreekt duidelijk het land van herkomst. In zijn jongenstijd te Wommels - dat niet ver afligt van Bolsward met al zijn Japicx-herinneringen - zal hij stellig al wel eens over de grootste Friese dichter, die tegelijk een groot Christelijk dichter was, hebben horen spreken. De voertaal in het schoolmeestersgezin was weliswaar
| |
| |
Nederlands (de moeder, Hendrika Willemina van Lonkhuijzen, was afkomstig uit Heteren in de Betuwe), maar de literair begaafde zoon was toch wel zozeer met de Friese taal vertrouwd geraakt, dat hij van de Friese literatuur kon genieten en er zijn wezen in herkennen. De frisistische lijn wordt intussen in zijn later leven niet voortgezet. Wel heeft Haantjes nog, in 1936, samen met J.H. Brouwer en P. Sipma, een tekstuitgave bezorgd van het eerste deel van Japicx' Wirken, maar dat is weinig meer dan een naklank op zijn dissertatie. Uit de tijd van zijn promotie dateert ook nog een uitgave van Drei friesische Hochzeitsgedichte (1929) in samenwerking met G.G. Kloeke.
Het is pas na zijn Londense en Weense tijd geweest, toen hij als herstellend patiënt bij zijn vriend Berkel in Apeldoorn woonde, dat ik Haantjes voor het eerst heb ontmoet. Dat was op een redactievergadering van Opwaartsche Wegen in het begin van 1932. Haantjes, die toen 32 was, zat al vele jaren in de redactie, ik, tien jaar jonger, kwam er voor het eerst. Ik herinner mij nog, hoe hij mij verwelkomde, meer liggend dan zittend in zijn lage, brede stoel, met iets gespannens in zijn vriendelijke ronde gezicht, waaruit hij voortdurend iets scheen te willen wegspuwen. Hij sprak, alsof hij op het punt stond zijn stem kwijt te raken en was te dik voor zijn leeftijd, het toonbeeld van een vrijgezel die te veel belangstelling heeft gehad voor zijn eigen gezondheid. Maar de schaarse opmerkingen, die hij vanuit zijn massieve en passieve gezetenheid de kamer indirigeerde, troffen mij toch direct door hun helder inzicht en opbouwende strekking. Zijn hele houding was trouwens van een oprechte en ontwapenende vriendschap. Dit beeld van de eerste kennismaking is mij altijd bijgebleven, omdat het zo karakeristiek was voor zijn persoonlijkheid. Nooit heb ik hem later ontmoet, of hij had wel iets te klagen over zijn gezondheid, over iets dat hij graag had gedaan, maar had moeten laten schieten vanwege zijn chronische vermoeidheid, maar altijd had hij tegelijk allerlei aardige ideeën en ging er iets steunends en stimulerends uit van zijn genegenheid. Hij heeft onder al zijn klachten en zwakheden door trouwens nog heel wat bij elkaar geschreven. Zijn werkdrift was groot genoeg. Hij heeft graag geschreven en is schrijvend helemaal niet zuinig op zichzelf geweest. Hij heeft misschien altijd wel te veel willen schrijven, hij had altijd te veel ideeën en ideetjes en zijn krachten schoten dan te kort om ze allemaal goed uit te werken.
Zijn redactionele activiteiten - want hij schreef niet alleen graag, hij zette ook graag anderen aan het werk - kwamen stellig mede voort uit
| |
| |
de pastoraal-pedagogische instelling van zijn geest. Hij wist uit zijn eigen jeugd, hoezeer een groot deel van het Christelijke publiek nog opgevoed moest worden tot lezen en hij wilde graag zijn aandeel daarin bijdragen. Maar behalve de lezers moesten ook de schrijvers, in het bijzonder de schrijvers van Christelijken huize, opgevoed worden tot een kunst die op de juiste wijze in de gemeenschap kon functioneren. Zelf was Haantjes geen scheppend kunstenaar. Hij moge, onder pseudoniem, wel eens verhalen hebben geschreven, hij wist zelf heel goed dat daarin zijn kracht niet lag. Maar wat hij wel kon en wou, was talenten ontdekken en ze oproepen tot verantwoordelijkheid, opvoeden tot een positief kunstbesef. Als student had hij onder de leerlingen van De Vooys verschillende vrienden gevonden die bezield werden door overeenkomstige idealen. Ik noemde al zijn mederedacteur van Opwaartsche Wegen, J. van Ham, en zou verder nog de namen van P.J. Meertens en K. Fokkema kunnen noemen, de laatste een Leeuwarder jongen en a.s. frisist als hijzelf, maar langs een andere weg tot de studie gekomen. Uit Leiden, uit de ‘school van Verwey’, kwamen daar later nog bij W.A.P. Smit en ikzelf. In deze kring van Christelijke essayisten, die zich groepeerde om Opwaartsche Wegen en De Werkplaats (in 1936 gesticht door Haantjes, Van Ham, Smit en Heeroma), heeft Haantjes jarenlang een zeer gewaardeerde plaats ingenomen. Veel werk van blijvende waarde valt er uit zijn rijke productie misschien niet af te zonderen. Zijn stijl was nuchter en onversierd, maar soms ook bepaald te vlak. Hij heeft zich de rust niet gegund om uit te groeien tot een essayistisch kunstenaar, waartoe hij toch waarschijnlijk wel de mogelijkheden in zich heeft gedragen.
Haantjes was in onze kring onbetwist de specialist voor Afrikaanse letterkunde en zijn betekenis als zodanig ging stellig boven die kring uit. Tussen 1930 en '40 was hij de Nederlander die het best op de hoogte was van het literaire leven in de Unie van Suid-Afrika. Hij schreef geregeld kronieken en recensies over de nieuwverschijnende boeken en een paar maal heeft hij er ook een afzonderlijke publicatie aan gewijd, in 1930 een boekje over Afrikaans Proza, in 1938 een Kroniek van Zuid-Afrika, waarin ook bijdragen voorkomen van P. Geyl en W.E.G. Louw. Het is niet te verwonderen dat vooral de Christelijke inslag in de Afrikaanse letterkunde, en met name een figuur als de psalmberijmer Totius, hem bijzonder heeft geboeid. Maar hij wilde toch ook graag in het algemeen als verbindingsman fungeren. In Nederland maakte hij de Afrikaanse literatuur bekend, in Zuid-Afrika de Nederlandse, het
| |
| |
laatste o.a. door een tweetal bloemlezingen Moderne Nederlandse Verhale vir Afrikaanse Skole (1948) en Nederlandse Jeugverhale (1952). Hij leverde ook zijn aandeel in de Van Riebeeck-herdenking van 1952 door een boekje Verkenner in Koopmansland. Het was een van zijn hartewensen geweest om de herdenking in Kaapstad zelf mee te maken, maar de ‘vurig gehoopte uitnodiging’ - zo drukte hij het zelf in een brief aan zijn vriend Nienaber uit - bleef achterwege. Haantjes heeft ook zijn gedachten wel eens laten uitgaan naar een lectoraat aan een Afrikaanse universiteit, maar daar is nooit wat van gekomen. Zijn Londens lectoraat, zo weinig gelukkig als dit voor hem persoonlijk geweest moge zijn, heeft in zeker opzicht het patroon van zijn dromen toch wel blijvend beïnvloed. Maar hij heeft de verre geliefde niet kunnen bereiken. Het water was veel te diep.
Het verhaal van Haantjes' leven na zijn ziekte wordt intussen niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, beheerst door zijn verhouding tot Zuid-Afrika. In september 1933 probeerde hij het weer eens met een geregelde werkkring en wel als internaatsleider in datzelfde Ruimzicht, dat hem indertijd mee had helpen vormen. Hij kende er de tradities van het huis en hij kende ook het soort jongens dat er werd opgeleid, grotendeels van boerse of kleinburgerlijke afkomst en grotendeels bestemd voor het domineesambt. Hij had er wel zin in, te meer omdat zijn studie in deze tijd ook meer en meer de theologische kant opging. Hij heeft er zelfs nog over gedacht om in Utrecht theologie te gaan studeren, maar ook dat is bij een gedachte gebleven. Wel heeft hij in Doetinchem zijn bevoegdheid als hulpprediker gehaald. Hij preekte jarenlang geregeld en ook de problemen van het godsdienstonderwijs gingen hem meer en meer bezighouden. Intussen werd hij daarom de literatuur nog niet ontrouw. De literatuur, zoals hij die bij voorkeur zag, lag in het verlengde van de evangelieprediking en als criticus en essayist was hij ook zeker niet in de laatste plaats pastoraal pedagoog geweest. Tenslotte heeft Haantjes echter zelfs op Ruimzicht, ofschoon hij hier een betrekkelijk gelukkige tijd heeft doorgebracht, zijn draai niet helemaal kunnen vinden. Omstreeks 1940 begint hij weer te solliciteren naar een leraarsbetrekking en in september 1942 vindt hij eindelijk de school waarmee hij het eens kan worden - zo moet men het wel formuleren, want gemakkelijk was hij niet - in het Christelijk Lyceum te Zutfen.
Inmiddels is er dan een nieuwe periode van zijn leven begonnen, want op 7 april 1942 heeft de moeilijke vrijgezel een begrijpende en steunende
| |
| |
metgezel gevonden in Tjitske Grijpma. Moet het ook ‘toevallig’ heten, dat zij van Friese afkomst was en dat zijn hart dus tenslotte rust vond bij een dochter van Friesland? Zijn late huwelijk is bijzonder gelukkig geweest. Hij vond er een evenwicht in, zoals hij vroeger nooit had gekend. Het huwelijk heeft hem ook stellig de kracht gegeven om zich in het vermoeiende leraarsbestaan te handhaven. Hij bleef in Zutfen tot 1947 en liet zich toen, blijkbaar toch weer gedreven door een soort heimwee naar de sfeer van Ruimzicht, benoemen tot directeur van het internaat bij het Chr. Lyceum te Zeist. Dit tweede directoraat is echter zeer bepaald geen succes geworden. In Zeist vond hij geen landelijke Achterhoekers die bereid waren zich door hem geestelijk te laten leiden, maar moest hij zich instellen op een jeugd met meer society-behoeften, en dat kon hij niet. Hij werd na een tijdje gewoon leraar aan het Lyceum en keerde in 1953 naar Zutfen terug. Daar heeft hij in april 1956 zijn vrouw aan de dood moeten afstaan en dat heeft hem weer in groter spanningen gebracht dan hij kon verdragen. Kort na de dood van zijn vrouw keerden de oude klachten terug, maar hij hield het werk nog vol tot de grote vacantie. Toen kwam het einde. Tijdens een fietstocht overviel hem een angina pectoris. Hij herstelde nog in zoverre, dat hij toestemming kreeg om naar zijn broer in Goes te gaan. Maar nauwelijks was hij daar een paar dagen, of hij overleed, na een nieuwe hevige aanval die niet meer wilde zakken, op de avond van 3 augustus 1956. De plaats van zijn overlijden is bijna even ‘toevallig’ als die van zijn geboorte. Hij is om zo te zeggen onderweg geboren en onderweg overleden. Tussen begin en einde liggen als rustpunten Friesland en de Gelderse Achterhoek.
Als leraar gaf Haantjes bij voorkeur godsdienstonderwijs. Het laatste van de vele tijdschriften, die hij heeft helpen oprichten en redigeren, heette Opdracht, met als ondertitel ‘orgaan van de werkgroep voor het godsdienstonderwijs op middelbare scholen, ingesteld door de Hervormde raad voor de zaken van kerk en school’. Zowel van de genoemde werkgroep als van het tijdschrift was Haantjes de eigenlijke auctor intellectualis. De altijd vermoeide was ook altijd een onvermoeibaar werker, als het ging om zijn pastoraal-pedagogische ‘opdracht’. Deze ‘opdracht’ heeft hem stellig verhinderd sommige doeleinden te bereiken, waartoe zijn begaafdheden hem schenen voor te bestemmen en waarnaar zijn ambities ook wel uitgingen. Het is misschien toch wel zeer zinvol, dat zijn leven van de wereldstad Londen naar het stille, Achterhoekse
| |
| |
Ruimzicht is teruggeleid, omdat hij zich daar kon voorbereiden op wat zijn laatste taak zou worden: de hervorming van het godsdienstonderwijs op de middelbare scholen. Intussen is ook in de jaren van zijn leraarschap de nederlandist in hem zich toch nog wel blijven roeren. Ik noemde hierboven al verschillende publicaties in verband met Zuid-Afrika en moet daar nu nog twee verzamelwerken aan toevoegen, die hij samen met zijn vriend W.A.P. Smit - directeur van de M.M.S. in Deventer in de tijd toen hij leraar in Zutfen was - heeft geredigeerd, Panorama der Nederlandse Letteren en Meesterwerken der Literatuut. Beide zijn in 1948 verschenen, maar in de oorlogsjaren voorbereid. In het Panorama schreef Haantjes zelf het hoofdstuk ‘Lof van Holland, Vaderlandse dichtkunst in en na de Franse tijd’. Het vaderlandse motief heeft hem tijdens de oorlog sterk beziggehouden en hij heeft er ook nog tal van afzonderlijke studies aan gewijd, bestemd om eenmaal gebundeld te verschijnen. Maar ook dat is er weer niet van gekomen.
Het ligt min of meer in de rede, dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waarvan Jacob Haantjes sinds 1930 lid is geweest, het schrijvan van zijn levensbericht heeft opgedragen aan een vriend en bondgenoot uit zijn literaire periode, toen hij een voorman was in de kring der toenmaals Jong-Protestants geheten schrijvers. Maar ik heb toch het gevoel, dat het hoofdaccent in zijn levensverhaal niet mag vallen op de kwaliteiten, die hem destijds hebben doen verkiezen tot lid van deze Maatschappij. Ik meen dat ik het laatste woord moet geven aan een van zijn oud-pupillen, die hem in het blad Nieuw-Ruimzicht van sept. 1956 heeft herdacht onder de titel ‘Verterende Overvloed’. Ik herken in het daar getekende beeld wel verschillende trekken, maar zou de hier volgende zinnen toch zelf nooit zo hebben kunnen neerschrijven, omdat ik Haantjes daarvoor tenslotte niet goed genoeg gekend heb: ‘Meneer Haantjes heeft uitzonderlijk veel gegeven en wat hij gaf, moet hem veel gekost hebben. Men zou kunnen denken, dat hij uit overvloed schonk... De overvloed was er, maar het was een overvloed, die zichzelf voortdurend scheen te verteren: hij was als een vulkaan, die door de jaren heen smeult en waarin men gloeiende processen vermoedt, zonder dat men ze in hun aard en omvang kan peilen. Botsende krachten, een tekort, dat hem voortdurend kwelde....Door zijn gelaat en zijn gebaren, door zijn woorden sloeg een brand heen, soms bijna bedwongen in een glimlach, soms dreigend als een donderbui: ‘De Bolle zit vanavond weer op de kast’, zeiden wij dan op de benedenleerzaal, met het scherpe
| |
| |
aanvoelingsvermogen en de barre kortzichtigheid aan de leeftijd eigen. Een harmonische en gepolitoerde persoonlijkheid was hij allerminst. Het elegante woord lag hem niet, het beheerste, charmante gebaar nog minder. De moeizaamheid, waarmee hij zich daar terwille van de ander toch toe plooide. kon ontroerend zijn....Haantjes leefde moeilijk, gespannen, zichzelf verterend’.
K. Heeroma
|
|