| |
| |
| |
| |
Esther Welmoet Wijnaendts Francken-Dyserinck
(Den Helder, 7 februari 1876 - 's-Gravenhage (Scheveningen) 11 november 1956)
Het ware wel volkomen strijdig met de gevoelens en opvattingen van haar, wier Levensbericht hier volgt, zo daarboven niet de naam zou zijn geplaatst, waaronder zij in wijde kring grote bekendheid heeft genoten, de naam, die zij, ook na de echtscheiding in 1916 haar verdere leven steeds is blijven voeren. Want deze figuur, met haar ontembaar streven fier steeds een volslagen eigen persoonlijkheid te behouden, die met evenveel vuur als talent haar leven lang voor de door de vrouw in de samenleving in te nemen plaats o.m. als gelijkgerechtigde met de man, gestreden heeft, was van oordeel, ‘dat het huwelijk, hetzij het laatste gelukkig of rampzalig was, zo'n sterke invloed op de vrouw heeft, dat ook de krachtigste persoonlijkheid daarvan een onuitwisbare stempel blijft dragen’. Deze woorden komen voor in aantekeningen tussen 1907 en 1924 op zeer uiteenlopende tijdstippen aan het papier toevertrouwd. Bedoelde notities hebben hier en daar even het karakter van een dagboek. Op enkele plaatsen heeft zij het op verschillende tijdstippen naderhand nog, laatstelijk in 1954, van kanttekeningen voorzien. Uit diverse aanwijzingen in Mevrouw Wijnaendts Francken's papieren nalatenschap bleek haar bedoeling duidelijk, dat de steller van dit Levensbericht kennis zou nemen zowel van vermeld ‘dagboek’, als van haar ‘laatste jongemeisjes-dagboek’ uit 1897 (slechts enige bladzijden), van een zich daarin bevindende briefwisseling met haar verloofde, voorts van een in maart 1949 door haar begonnen poging om ‘de mijlpalen’ uit haar leven ... ‘op te krabbelen’. Daarbij bleef het echter geenszins. Insgelijks heeft zij uitdrukkelijk gewenst, dat de biograaf aandacht zou wijden aan somwijlen haar intiemste gevoelens, gelijk die o.m. uit bewaarde correspondentie naar voren komen. Kortom, het was haar wil, dat haar doen en laten bezien en beoordeeld zou worden in het licht van al wat met haar wezen, tevens met haar gehele lotsbestel verweven was of kon zijn. Haar oogmerk was dus in zo ruim mogelijke mate gelegenheid te verschaffen tot verwerving van enig inzicht omtrent de invloed, die haar huwelijk, de huwelijksmislukking en al wat daarop is gevolgd, op haar, op haar houding en gedragingen heeft gehad. Zij heeft zich in dit opzicht bepaaldelijk laten leiden door de haar eigen, bijkans onbegrensde, onconventionele openheid, en gaf daarmee meteen blijk van juist inzicht omtrent hetgeen voor biografische arbeid van belang kan zijn.
Blijkens een van de wilsbeschikkingen van Mevrouw Wijnaendts Francken koesterde zij de tevoren nooit uitgesproken wens, dat schrijver dezes zich zou belasten met de taak waarvan hij zich hier kwijt. Van haar vriendenkring maakte ik geenszins deel uit. Wel bestonden er aangename contacten, die zich echter toch in hoofdzaak bepaald hadden tot die terreinen, waar wij elkaar hetzij als journalisten ontmoetten, hetzij als belangstellenden in verband met politieke of maatschappelijke gebeurtenissen en verschijnselen. Met het tijdperk waarin en voor een niet gering gedeelte met de gebieden waarop zij zich bewoog, ben ik dankzij allerlei factoren goed vertrouwd. Zodoende was ik doordrongen van de betekenis, die de figuur van Mevrouw Wijnaendts Francken nationaal en internationaal heeft gehad. Vandaar dat ik gaarne de mij toegedachte taak heb aanvaard. Natuurlijk is mij bij de vervulling daarvan niet alleen van bijzonder groot nut geweest bestudering van het vele aanwezige materiaal in geschrifte, doch daarnaast insgelijks de verkregen voorlichting van een aantal personen, die nauw met haar verkeerd en veelal ook met haar samengewerkt hebben.
Thans allereerst een chronologische opgave van een reeks feiten uit het leven van Mevrouw Wijnaendts Francken. Alleen reeds de grote verscheidenheid van de terrei- | |
| |
nen, waarop zij werkzaam is geweest, kan het nuttig doen zijn dit overigens niet meer dan schetsmatige lijstje voorop te doen gaan:
1876, | 7 februari; geboren te Den Helder.
Na te Rotterdam de Lagere School te hebben doorlopen, kwam zij in |
1888 | op het Erasmiaans Gymnasium daar ter stede; ze ging er af na de vierde klas. |
1896, | 3 februari: oprichtster van de Toynbee Vereniging te Rotterdam. |
1897, | december: trouwt met Dr. C.J. Wijnaendts Francken. |
1898-1902: | vergezelt haar man op reizen naar het buitenland. Volgt met hem colleges te Jena, Zürich, Parijs en Berlijn. |
1902 | Spreekt voor het eerst in het openbaar en wel over ‘Handel in blanke slavinnen’ voor de ‘Vrouwenbond tot Verhoging van het Zedelijk Bewustzijn’. |
1902 | Voert over hetzelfde onderwerp het woord op een aan deze kwestie gewijd internationaal congres te Frankfort. |
1902-1903 | Neemt als spreekster deel aan een campagne voor ingrijpen door de wetgever tegen Reglementering van de Prostitutie. |
1902-1909 | Voorzitster van ‘Onderlinge Vrouwenbescherming’. |
1903-1904 | Voorzitster Haagse afdeling van de ‘Vereniging voor Vrouwenkiesrecht’. |
1906 | Treedt toe tot het voorlopig comité, waaruit de ‘Vereniging tot Bestrijding van de Woeker’ voortkwam. |
1907 | Mede-oprichtster van de ‘Nederlandse Bond voor Vrouwenkiesrecht’. |
1908-1910 | Voorzitster van de ‘Nederlandse Bond voor Vrouwenkiesrecht’. |
1908-1913 | In dit tijdperk enige reizen met haar man ondernomen naar de Balkan, Afrika, West Indië. |
1909 | Woonde te Londen congres bij ter beperking van de vivisectie. |
1909-1916 | Onttrekt zich vrijwel geheel aan deelneming aan het openbare leven. |
1913 | Lid Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. |
1916 | Echtscheiding. |
1918 | Bestuurslid van de pas opgerichte ‘Economische Bond’. |
1922 | Oprichtster van de Vrouwengroep uit de Vrijheids-Bond. |
1922-1936 | Vice Voorzitster Nederl. Padvinsters Gilde. |
1925-1936 | Convener van de Pers-Commissie van de Internationale Vrouwenraad. |
1929-1931 | Voorzitster Unie van Nederlandse Soroptimist Clubs. |
1935 | Oprichtster Club voor Vrouwen werkzaam in Bedrijf en Beroep. |
1948 | Werkzaam voor de tentoonstelling ‘De Vrouw 1898-1948’. |
1954, | 6 februari: spreekt op de bijeenkomst te Naarden ter herdenking van zestig jaar strijd voor vrouwen-emancipatie. |
1956, | 11 november: overleden te 's-Gravenhage. |
Toen Mevrouw Wijnaendts Francken op 6 februari 1954 op de o.m. door Koningin Juliana bijgewoonde bijeenkomst ter herdenking van zestig jaar strijd voor vrouwenemancipatie het woord voerde, stond zij allereerst stil bij het leven en werken van de door haar zo zeer bewonderde predikantsvrouw Ninette Storm-v.d. Chijs, die in 1833 de grondslag had gelegd voor de latere vrouwen-beweging. Zij propageerde de opvoeding van meisjes tot het verrichten van sociaal werk en nam aan zoveel congressen deel, dat zij de bijnaam van ‘Congreswijf’ verwierf’. Degene die aldus ongeveer haar rede aanving had zelf meer dan zestig jaar lang bij haar bezielde strijd tegen achterstand van hoogst bedenkelijke aard met betrekking tot de sociale positie van de vrouw meer dan eens en in tal van opzichten soortgelijke ondervindingen opgedaan.
Niet te vergeten valt immers hoe achterlijk in dit opzicht de toestanden zeker
| |
| |
in ons land niet alleen nog op het eind van de vorige, maar zelfs tot ver in deze eeuw waren gebleven. Pas in 1901 moest in ons burgerlijk wetboek de vaderlijke voor de ouderlijke macht het veld ruimen. Slechts zeer onlangs is opheffing van de wettelijke tenachterstelling van de vrouw in ons huwelijksrecht aanvaard. De wet waarbij de gehuwde vrouw zich uiteindelijk de handelingsbekwaamheid toegekend zag, dateert van niet eerder dan 14 juni 1956.
Ongetwijfeld is er in de jongste halve eeuw een toe te juichen aanvang gemaakt, is er ook niet te onderschatten vooruitgang bereikt inzake beëindiging der wettelijke en maatschappelijke tenachterstelling van de vrouw. Maar nog rondom 1900 en zelfs enige decennia daarna was het met de maatschappelijke en legislatieve ongelijkheid van vrouw en man droevig gesteld. Dat kwam trouwens duidelijk in de gehele sfeer van het dagelijks leven voortdurend tot uiting. Er was dus voor de slechts luttele vrouwen die in het hier bedoelde tijdperk dorsten strijden om, ingaande tegen aloude conventionele opvattingen, bressen te helpen aanbrengen in de muur die de vrouw in vrijwel alle opzichten in zo sterke mate op de achtergrond bleef houden, heel wat moed nodig. Evenals eertijds een Ninette Storm-v.d. Chijs veel verguizing had te doorstaan, is dit met de kleine doch dappere keurbende van vrouwen het geval geweest, die op het eind van de vorige en het begin van deze eeuw de stuwende krachten vormden in de vrouwenbeweging. Aan die feministen van toen danken de vrouwen en meisjes van nu, dat thans voor haar heel wat mogelijkheden bestaan, die nog slechts een paar generaties terug aan de vrouw onthouden werden.
Van de bovenbedoelde pioniersters is ongetwijfeld een der belangrijkste persoonlijkheden geweest - en dit van jongsaf aan - Welmoet Wijnaendts Francken-Dyserinck.
Op haar wezen en levenshouding heeft het milieu waarin zij was opgegroeid, grote invloed uitgeoefend. Als enig kind genoot zij in verschillende opzichten een vrijheid, die anders, en zeker in die tijd, niet zo voorkomt. Tussen haar vader en moeder bestond werkelijk een ideaal huwelijksverband met sterke geestelijke wisselwerking en wederzijdse behulpzame toewijding. In dit gezinnetje werd veel samen besproken en op meer dan een wijze kwam door haar ouders het jonge meisje al vroeg ook in aanraking met een en ander uit het letterkundig leven.
De belangstellingssfeer van haar vader, Ds Dyserinck, alsook zijn arbeidsveld - o.m. journalistieke prestaties! - ging ver buiten die van alleen zijn pastorale werk. ‘In zo'n arbeidssfeer te zijn grootgeworden is wel een zegen’, aldus later de dochter in haar notities. Deze bevatten o.m. nog ter kenschetsing van wat zij van thuis meekreeg: ‘... soms product van mijn vader, een en al bewegelijkheid, sociaal voelend ...’ en ever verder ‘het höchstes Glück der Erdenkinder ist doch die Persönlichkeit ... moet wel in ons liberale milieu zijn ingehamerd.’
Aan haar schoolopleiding was al in zekere zin een feministisch en ongetwijfeld een onconventioneel tintje verbonden. Haar vader wilde, dat ze dokter zou worden en bereikte, dat met nog drie andere meisjes Welmoet tot het onderwijs op het Erasmiaans Gymnasium werd toegelaten. Dat was toen, in 1888, iets volkomen nieuws. Toen Welmoet aan het eind der vierde klas een taak voor Grieks kreeg, vond ze dat onrechtvaardig en kreeg zij gedaan, dat zij het Erasmianum mocht verlaten.
Nog geen twintig jaar oud vond haar eerste aanpakken op sociaal gebied plaats. Getuige geweest van het overrijden van een kindje, bezocht zij het gezin en kwam sterk onder de indruk van de trieste toestanden daar en van de misdeeldheid van de kinderen. Dan komt haar spontaan-doortastende natuur tot uiting. Met drie andere meisjes richtte zij op 3 februari 1896, met het doel kinderen uit de volksklasse op zaterdagmiddag aangenaam en nuttig bezig te houden, de Toynbee Vereniging op, waaruit in 1909 ‘Ons Huis’ is voortgekomen.
| |
| |
Als vrouw die hervormingen op velerlei maatschappelijke terreinen zich ten doel stelde, zou zij nog menigmaal een soortgelijke practische doortastendheid aan de dag leggen. Een wel treffend staaltje daarvan zij hier onmiddellijk reeds vermeld.
Na een in het voorjaar van 1903 te Breda gehouden lezing ter bepleiting van de noodzakelijkheid ener wet inzake bordeel-verbod, ontving zij een brief, waarin haar aandacht werd gevestigd op het feit, dat een meisje werkzaam in een café (stil bordeel) in Den Haag, die inrichting wel wilde verlaten, maar dat niet kon, doordat ze de houdster van die ‘inrichting’ nog geld schuldig was. Mevrouw Wijnaendts Francken trad toen daadwerkelijk op en ging daarbij heel doeltreffend te werk. Contact met politie, raadpleging (wegens de juridische kant van de aangelegenheid) van een vooraanstaand advocaat, dan verzorging van de geldelijke hulp waardoor het meisje van Om het eenmaal aangevatte tot een goed eind te brengen, komt het er vervolgens op aan het meisje bij haar eigen familie te doen terugkeren, maar haar tevens aan werk te helpen. Dat kan, door haar verstelwerk te laten verrichten, doch hiervoor heeft ze de beschikking nodig over haar naaimachine, die zich in een pandjes-huis bevond, zodat eerst de schuld daaraan moest worden voldaan. Ook dit komt tenslotte voor elkaar. Nauw verband hiermee valt natuurlijk te zien in Mevrouw Wijnaendts Francken's zeer actief genomen aandeel in het comité, dat de hulp inriep van de wetgever ter bestrijding van de woeker in de pandjeshuizen en mede ter bereiking van verbetering der wetgeving opdat er aan het euvel van dergelijke particuliere instellingen een eind zal komen (1906). Uit dit comité kwam vervolgens weldra de Nationale Vereniging tot bestrijding van de woeker voort en het was alweer Mevrouw Wijnaendts Francken, die zich met de vaststelling der Statuten dier Vereniging belastte.
Het voorgaande geeft een der vele staaltjes weer van het doortastend optreden alsook van de vergaande vasthoudendheid zo dikwijls door Mevrouw Wijnaendts Francken aan de dag gelegd, soms met succes, maar soms ook met een voor haar teleurstellende afloop.
Dit laatste heeft zij op de wel diepst tragisch denkbare wijze moeten ondervinden in een geval van vasthoudendheid, dat op haar eigen levensgang in alles overheersende mate zijn stempel heeft gedrukt.
Toen zij in december 1897 met de dertien jaar oudere Dr. C.J. Wijnaendts Francken in het huwelijk trad, was dit een daad van doorzetten tegen alles en allen in. Ondanks de dringende ouderlijke raadgevingen, ondanks het feit, dat haar verloofde - naar zij in 1951 in een voor haar ‘biograaf’ bestemd stuk optekende - telkenmale weer had gewaarschuwd: ‘Ik ben niet geschikt voor het huwelijk’.
Reeds gedurende die verloving bleek het op één wel zeer belangrijk punt tussen de twee volslagen te botsen. Te weten op dat van het feminisme, waartegen Dr. Wijnaendts Francken uitermate sterk gekant was. Daardoor onder meer, doch tevens ook door andere omstandigheden, die het jonge meisje vol poëtisch-romantische gevoelens pijn deden, is het toen al, ook in een intensieve briefwisseling, ‘vaak een worstelen geweest ... want door alles heen was te voelen zijn angst voor z'n vrijheid.’ De tengevolge van een uitlating in geschrifte van hem over de ‘vrouwenzaak’ op de voorgrond getreden tweespalt bracht haar tot een brief, waarin zij - op een wijze, die van een meisje van twintig jaar en dat dan bovenal in die tijd, niet te verwachten viel - de onjuistheden, ook wetenschappelijk bezien, in het vertoog van haar geleerde verloofde, glashelder aantoonde. Daarbij hield zij hem onder meer het een en ander voor, waarvan hij zich rekenschap had kunnen, ja moeten geven op grond van ‘Subjection of women’ van Stuart Mill. Diens beschouwingen hadden
| |
| |
haar in bezielende vervoering gebracht. Alleszins begrijpelijk, gezien haar aangeboren drift het op te nemen voor recht en fel in te gaan tegen alle onrecht.
Er waren natuurlijk punten van overeenstemming. Zo b.v. bij het in woord en geschrifte ingaan tegen ouderwets-geachte meningen en vooroordelen op het gebied van het sexuele vraagstuk, waarbij zij van begrip voor toen moderne opvattingen getuigde. Voor de kennis van haar man, voor het onafhankelijke in zijn krachtige persoonlijkheid en o.m. ook voor zijn gave om allerlei belangwekkends buiten de dagelijkse gezichtskring te doorschouwen en in zich op te nemen - welk een voortreffelijke gids was hij niet op tal van door het echtpaar ondernomen buitenlandse reizen en hoezeer is haar deze leerschool te stade gekomen - koesterde zij grote bewondering. Voor wat hij haar door dit alles gaf, heeft zij steeds erkentelijke dankbaarheid behouden.
Toch is het van het begin af een vrijwel hopeloos worstelen geweest tussen twee zo sterk uiteenlopende naturen.
Aan de ene kant een vrouw van ongeremde spontaniteit, die niets liever deed dan wie haar om een of andere reden na aan het hart lagen met hartelijkheid, liefde en zorg, somwijlen tot in het overmatige, te overladen, maar die op haar beurt behoefte had aan liefdevol en begrijpend tegemoettreden van anderen. Gebeurde dit niet, dan kon haar dit wel eens triest of bitter stemmen. Anderzijds de man, die een en al cerebraliteit op de voorgrond plaatste en als het ware steeds er op uit het gevoel, hetgeen sentimenteel kon schijnen, weg te sluiten. ‘Und andererseits ist es vielleicht eine ewig gültige Tragik der starken Persönlichkeiten niemals geliebt zu werden, wie sie selbst lieben.’ Deze woorden, ontleend aan Dr. Eva Hoffmann-Linken (‘Das Liebesschicksal der neuen Frau’), ergens aan haar ‘dagboek’ toevertrouwd, vertolken wel zeer duidelijk wat haar in haar huwelijk onthouden werd. Soortgelijke gevoelens moeten ook wel eens bij haar zijn opgekomen bij sommige contacten in haar gehele loopbaan.
Het kon bijna niet anders of tussen zulk een echtpaar moesten ernstige moeilijkheden rijzen. Dit nog te meer toen al spoedig de jonge vrouw als een van de strijdvaardigste kampioenen te velde trok, niet slechts voor het vrouwen-kiesrecht, maar bovendien en met niet minder ijver voor bereiking van rechtsgelijkheid van de vrouw in het algemeen. Van omstreeks 1909 tot 1916 liet zij vrijwel geheel haar optreden in het openbaar rusten. In hoofdzaak deed zij dit om te pogen een definitieve breuk in het huwelijk te helpen voorkomen. Tot het uitbreken van de eerste wereldoorlog ondernam zij met haar man verschillende buitenlandse reizen, o.m. naar Afrika en later naar de West. Haar in het Algemeen Handelsblad over die reizen verschenen correspondentie, in boekvorm gebundeld, respectievelijk onder de titels ‘Uit het Zonneland’ en ‘Drie maanden in de West’ vormden naast talloze andere in dag- en weekbladen gedurende een lange reeks van jaren gepubliceerde pennevruchten, loffelijke getuigenissen van kranige journalistieke arbeid.
De zo even bedoelde poging faalde echter. In 1916 kwam het tot de definitieve schipbreuk, tot de afloop van ‘De eerste machteloze strijd’ - zoals zij het in haar ‘dagboek’ uitdrukte - ‘die verloren moest worden, omdat 't normale ontbrak.’ In dat dagboek tekende zij ook nog op: ‘En als maar niet het Noodlot juist had onmogelijk gemaakt wat in het samenzijn van man en vrouw veel, misschien alles kan aussühnen, dan ware het nog wel goed gebleven.’
Ondanks al het ondervonden leed liet zij ook jaren na de scheiding niet af tengevolge van een merkwaardige nooit verbroken aanhankelijkheid, telkens weer haar ex-man als hij ziek was, hetzij te Leiden, hetzij bij haar thuis te verzorgen. Zelfs als hij voor herstel van gezondheid naar Nauheim moest, stond zij hem daar terzijde. Kinderen waren er niet. Herhaaldelijk gewagen haar papieren herinneringen er van,
| |
| |
dat zij en haar man doelbewust - hierin waren zij het dus eens - steeds een kinderloos huwelijk hadden voorgestaan. En eveneens treft men in haar schrifturen veelvuldig aan, dat zij zelf, ook al in haar meisjesjaren, niet verrukt als veelal anderen van kinderen, dit alles mede gewild had om principiële redenen. ‘Het leven vind ik niet zo om de verantwoording op mij te nemen dit een ander op te leggen’. Meteen volgt er dan achter: ‘Best mogelijk intussen, dat bij het ‘niet zo’ ook weer een physieke factor in het spel was’. Zij had nl. van haar jeugd af, tot eindelijk in 1917 en nog eens in 1924 operatief ingrijpen de genezing bracht, telken male plots de hevigste met kolieken gepaard gaande pijnen moeten doorstaan. Die stelden haar soms urenlang buiten gevecht, waarop zij dan niettemin na overdag te bed gelegen te hebben, zich 's avonds weer vermande ter vervulling van een spreekbeurt gewijd aan de rechten en belangen, waarvoor zij het heilige plicht achtte in het krijt te treden. Het telkens weer, tot zelfs nog laat in haar leven, zo uitdrukkelijk onderstrepen, dat zij welbewust de wens inzake kinderloosheid had gekoesterd en bovendien de haar aangeboren van moederlijke trekken getuigende liefdevolle zorgzaamheid, die een harer wezenskenmerken was, kunnen misschien de psycholoog voor zekere vragen plaatsen.
Het hier zo al weergegevene, zowel omtrent haar huwelijksfata, als omtrent alles wat zij te doorstaan heeft gehad, kan m.i. zeer veel bijdragen tot beter begrip omtrent tal van haar gedragingen, haar uitingen en reacties, waarmee en waardoor zij zichzelf zo dikwijls in allerlei opzichten ernstige schade heeft berokkend. De ontzaggelijke deceptie van haar huwelijk, het niet te onderschatten daarin ondervonden gemis, kunnen het deze vrouw - die overigens zelf erkende van een ‘onhollandse gepassioneerdheid’ te zijn - extra moeilijk hebben gemaakt, tegenslagen op politiek en ander terrein uiteindelijk met een zekere geresigneerdheid te aanvaarden. Al te zeer en al te dikwijls ontbrak het haar aan zin voor het betrekkelijke, ook van ‘nederlagen’. Door haar zucht om recht te zetten, wat krom scheen, kon zij niet genoeg over haar kant laten gaan. Maar het viel haar moeilijk af te laten. En dit zeker, wanneer zij met geïntrigeer te doen meende te hebben. Dan kende haar onverzoenlijke felheid geen grenzen. Alleszins verklaarbaar alweer door haar voortdurende drang om op te komen voor wat recht was of wat zij als zodanig aanzag. Doch tevens uitermate hinderlijk, ja prikkelend voor wie zij er dan onomwonden van langs meende te moeten geven. Haar als zodanig bewonderenswaardige strijdvaardigheid, haar non-conformisme, gepaard gaande met de ontembare wil om vooral eerlijk te zeggen, waarop het haars inziens aankwam, leidden er nogal eens toe, dat zij daarbij, schoon volop vrouw met een gouden hart, anderen bepaald kon kwetsen. Haar intuitie mocht in het algemeen groot zijn, in mensenkennis, zo gaf zij zelf wel toe, schoot zij nogal eens te kort. Zie daar een reeks van tegenwerkende factoren, die haar in heel wat gevallen duchtig parten hebben gespeeld. Hierbij kwam ook nog in niet geringe mate de jaloezie tegen deze niet alleen wat haar intellectuele gaven betreft, maar ook door haar uiterlijk furore makende vrouw. Zij wist zich gemakkelijk te bewegen als slechts weinigen is gegeven. Zij muntte uit als een geliefd spreekster. Haar sportieve aanleg, die niet alleen op de schaats, maar eveneens bij het paardrijden - destijds nog iets zeldzaams voor een vrouw - tot uiting kwam, trok de aandacht. Voorts haar in menig opzicht wat bredere blik dan die van minder bereisden, verder o.m. het gemak, waarmee zij zich in Frans, Engels en Duits wist uit te drukken waardoor zij het ook tot een gevierd spreekster op internationale bijeenkomsten bracht. Dat alles te samen deed haar verre boven de middelmaat uitsteken. Tevens was onder anderen ook een van de uitzonderlijkheden in haar de moed van haar overtuiging, de moed van het geheel onconventionele.
Het hier aangestipte is waarschijnlijk al ruimschoots voldoende ter verklaring
| |
| |
van de bewondering, die velen, welke daarvoor openstaan, koesterden. Maar even natuurlijk is het, dat dit alles bij de zovelen met wie dat helaas niet het geval is, op minder sympathieke instincten werkte, waaronder niet te vergeten, dat van de afgunst. En meer dan eens ontmoetten elkaar dan als bondgenoten tegen deze vrouw de afgunstige kleinzieligen en degenen, die meer oog voor haar gebreken hadden dan voor, alles te samen genomen, haar waarlijk nog heel wat grotere positieve hoedanigheden.
Ook aan de hier geschetste manco's dient men meermalen indachtig te zijn bij lezing der nu volgende uiteenzettingen.
Wat zij deed om bij de jeugd belangstelling te wekken voor het werk van het Rode Kruis (deze organisatie kende haar deswege in 1930 het Kruis van verdienste toe), voor de dierenbescherming, ook in internationaal verband, en nog veel meer, moet ik onaangeroerd laten. Slechts enige facetten kan ik hier belichten van haar streven en werken in en voor de openbare zaak, eerst tot omstreeks 1909/'10, daarna weer van 1916 af.
Daarbij ging wel bovenal een enorme stuwende kracht uit van haar heel sterk ontwikkeld rechtsgevoel. Multatuli, o.m. een en ander uit diens Ideeën, Marcellus Emants, in het bijzonder zijn ‘Otwaakt’, vormden belangrijke bronnen, naar zij zelf in haar aantekeningen op verschillende plaatsen heeft getuigd, waaruit zij mede de kracht en aandrang putte voor de door haar ondernomen strijd.
In 1902-1903 trok zij, het hele land door, er op uit, in de toen door mannen en vrouwen van ook in godsdienstig opzicht geheel uiteenlopende opvattingen - zelf was zij al vrij spoedig een humanistische levensbeschouwing gaan aanhangen - ondernomen veldtocht tegen de reglementering van de prostitutie. In die tijd was het in het openbaar spreken door de vrouw op zichzelf al iets bijzonders. En in veler ogen had het helemaal geen pas, dat vrouwen, en zeker niet een jonge vrouw als Mevrouw Wijnaendts Francken, een dergelijk onderwerp in openbare bijeenkomsten behandelden. Het ging haar hierbij geenszins alleen om het in beginsel immorele van dergelijke reglementering van overheidswege, doch tevens maakte de sociale kant van dit vraagstuk, juist met het oog op de ‘opheffing van de vrouw’ een element van haar deelneming aan die veldtocht uit. Van 1902 tot 1909 - in 1903 had het echtpaar zijn intrek genomen in een woning aan het Sweelinckplein in den Haag - heeft zij op voortreffelijke wijze als presidente de vereniging Onderlinge Vrouwenbescherming geleid. Met die vereniging ijverde zij voor bevordering van alles wat kon strekken tot de verdere opvoeding en ontwikkeling van de vrouw, opdat deze een haar waardige, met de man gelijke, plaats in de samenleving zou kunnen innemen. In die periode viel ook haar opkomen voor wetswijziging, waardoor het onderzoek naar het vaderschap mogelijk zou worden, doel dat in 1910 bereikt werd. Voorts brak zij met grote warmte, met sterke, van helder inzicht getuigende, argumenten tevens een lans voor de zo hoog nodige verbetering van ‘De sociale positie van de ongehuwde Moeder en haar kind’, gelijk de titel van een in 1905 hierover van haar hand verschenen knappe brochure luidde.
Terugkerend tot 1903 en volgende jaren dient zeker in herinnering gebracht, hoezeer zij toen ook haar krachten gaf aan het pleit voor vrouwenkiesrecht. Eerst deed zij dit onder de vanen van de Vereniging voor Vrouwenkiesrecht. Kranig kruiste zij in 1906 op een zeer druk bezochte pro- en contra-avond te Amsterdam de degen met Mr. Arnold Levy. Maar met velen, die tegen de gang van zaken in en de richting van de Vereniging in toenemende mate in verzet waren gekomen, trad zij uit om deel te gaan uitmaken van de in februari 1907 opgerichte Bond voor Vrouwenkiesrecht. Tot de gekoesterde bezwaren tegen de Vereniging behoorde o.m., dat deze zich te uitsluitend voor het vrouwenkiesrecht warm maakte, daarbij
| |
| |
een te extreem standpunt innam, te zeer ook verpolitiekt geraakte, achterwege liet voor fris bloed in de leiding te zorgen en te eenzijdig haar actie als alleen een aangelegenheid van en voor de vrouwen behandelde, zodat mannen geen volwaardige leden konden zijn met het recht deel van het bestuur uit te maken. Tot de bij de oprichting van de Bond, die wel voor gelijkberechtiging van de man in de organisatie zorg zou dragen, op de voorgrond gestelde beginselen behoorde, dat deze als zodanig aan geen politieke actie zou deelnemen en de leden persoonlijk geheel vrij zouden blijven in hun propaganda voor een politieke partij; aldus alleen ware een samenwerking van alle partijen binnen de kring van de Bond mogelijk. Typerend voor Mevrouw Wijnaendts Francken was hier weer, dat zij zich aanvankelijk genoodzaakt zag van toetreding als actief lid af te zien, omdat op een onbewaakt ogenblik het beginsel inzake het buiten houden van alle politiek toch geweld was aangedaan. Pas nadat men die fout had hersteld, deelde zij mee, dat de Bond nu verder op haar kon rekenen. En het lag natuurlijk geheel en al in de lijn van haar karakter, dat vervolgens ook de daad op het woord volgde, zoáls niet alleen gebleken is uit wat zij verder in woord en geschrifte voor versterking van de Bond alsmede voor verwezenlijking van de door de Bond aangehangen denkbeelden heeft verricht doch insgelijks door van 1908 als voorzitster op te treden. Naar alle waarschijnlijkheid heeft het bestaan en werken van de Bond, centrum van een ietwat gematigder stroming, en minder dan de Vereniging ‘de richting van drijven, drijven toegedaan’, op heel wat vrouwen uit kringen, waar dat anders niet het geval geweest ware, een aan de zaak der vrouwen ten goede gekomen zijnde aantrekkingskracht uitgeoefend. In zeker opzicht, zo meen ik het wel te mogen stellen, vormde hij een gelukkig te achten aanvulling van de Vereniging.
In de jaren, waarin Mevrouw Wijnaendts Francken zulk een belangrijk aandeel had in de propaganda voor de rechten van de vrouw in het algemeen en daarnaast mede voor het vrouwenkiesrecht in het bijzonder, wist zij door wat ze zeide alsook door hoe zij sprak in steeds breder kring succes te boeken. Toen zij zich in 1909/1910 vrijwel geheel uit het openbare leven terugtrok, vormde dit voorlopig afscheid dan ook in veler ogen een verliespost van betekenis.
Dat was alleszins begrijpelijk. Want het door haar tussen 1902 en 1909/'10 voor de vrouwenzaak, voor allerlei maatschappelijke verbeteringen verzette werk was niet alleen zeldzaam omvangrijk doch tevens van bijzonder goed gehalte geweest. Vele van de door haar gehouden redevoeringen bewezen dit en niet minder deden zulks, toen al en ook later, haar talrijke pennevruchten. Dank zij haar onbegrensde werkkracht, haar brede belangstellingssfeer, haar gevoel voor actualiteit, in welk opzicht zij bepaald ook een typisch journalistiek instinct bezat, heeft Mevrouw Wijnaendts Francken, zeker voor iemand, die naast enige vaste verbintenissen aan enkele periodieken, grotendeels als free lance werkzaam is geweest, een eerbiedwaardig journalistiek oeuvre nagelaten. De inhoud van het door haar geschrevene was bijkans steeds de moeite van het lezen waard, vermocht ook terdege tot overdenking te leiden. Tevens viel de door haar gebezigde vorm ten zeerste op. Zij beschikte over een vlotte pen. Saai of langdradig zijn lag deze sprankelende figuur niet bepaald. Zij wist dan ook de lezers door een levendige schrijftrant te boeien en gaf daarbij ook menigmaal op aantrekkelijke wijze blijk van haar zin voor humor. Ook in haar publicistische arbeid in tijdschriften alsmede in de van haar hand verschenen brochures kwam haar sterk ontwikkeld taalgevoel duidelijk tot uiting. Met grote bekwaamheid bespeelde zij het instrument van de taal. Vandaar, dat aan haar, die mede in geschrifte van niet geringe veelzijdigheid blijk gaf, terecht - in 1913 - het lidmaatschap van onze Maatschappij ten deel is gevallen.
Met haar taalgevoel en haar talenkennis ging o.m. haar gave gepaard zich ook in
| |
| |
internationaal verband met groot gemak te bewegen: de eerste jaren van haar huwelijk tesamen met haar man in buitenlandse studiekringen onderhouden contacten, voorts de ervaring van tal van in den vreemde ondernomen reizen kwamen haar hierbij ten zeerste te stade. Zo lag het voor de hand, dat zij al spoedig geroepen was om een belangrijk aandeel te nemen in de internationale vrouwenbeweging. Daar waren internationale congressen voor vrouwenkiesrecht, daar was, niet te vergeten de Internationale Vrouwenraad, in welk verband vermelding verdient, dat zij van 1925 tot 1936 ‘convener’ was van het perscomité dier organisatie. De eerlijkheid gebiedt aan te stippen, dat ook internationaal wel eens haar eerder in deze bijdrage vermelde ‘manco's’ moeilijkheden konden veroorzaken. Maar vast staat, dat bij haar werk in internationaal verband verre daarboven toch waardering is uitgegaan voor haar kennis, haar intelligentie en haar oprechtheid. Alvorens verderop nog een enkele kanttekening te wijden aan de door haar in de internationale padvindsterswereld vervulde rol, moet ik thans allereerst gewagen van haar rol op het terrein van de nationale politiek. Hierbij trekt dan bovenal de aandacht van wat m.i. niet anders genoemd kan worden dan het drama van het aan Mevrouw Wijnaendts Francken ontgane Kamerlidmaatschap.
In 1917 kwam uitdrukkelijk haar wens op de voorgrond bij de in 1918 te houden verkiezingen, toen voor het eerst vrouwen verkiesbaar zouden zijn, geen candidatuur te aanvaarden. Bovenal bracht zij naar voren, dat verkiezing van haar, die pas kort tevoren (1916) gescheiden was, de vrouwenbeweging schade zou kunnen toebrengen. Op het ogenblik waarop zij die zienswijze ontwikkelde maakte zij nog deel uit van de Vrijzinnige Democratische Bond, van welks hoofdbestuur zij reeds vrij spoedig na de oprichting dier partij (1901) lid was geworden. Meer en meer was haar overigens beleid en houding van de V.D.B., dit om verschillende redenen, tegen de borst gaan stuiten. Hierbij nam ook een belangrijke plaats in, haar instemming met de allengs door Mr. M.W.F. Treub aangehangen denkbeelden. Zo kwam zij er toe zich bij de in 1918 door hem in het leven geroepen Economische Bond aan te sluiten. Maar ook daar deed zij het uiterste om in de gegeven omstandigheden geen deel van de Kamer te gaan uitmaken. Aldus slaagde zij er in uiteindelijk de verkiezing van Mej. J. Westerman te bevorderen. Ruim drie jaar later kwam het tot de fusie van de Economische Bond met de Vrij-Liberalen, de Unie-Liberalen en nog een enkele andere groep. In de fusie-commissie ontplooide zij al haar krachten om te bereiken, dat de uit de fusie voortkomende nieuwe partij, die van de Vrijheidsbond, in haar programma een paragraaf inzake de rechten van de vrouw opnam, die inderdaad ook uit feministisch oogpunt gelukkig te noemen viel. Alom in den lande openbaarde zich in de Vrijheidsbond een krachtig verlangen nu ook Mevrouw Wijnaendts Francken in de Kamer te zien plaats nemen, verlangen aanvankelijk trouwens terdege mede door Mr. Dresselhuys, de leider dezer partij, gekoesterd. In het licht van alle factoren achtte zij het thans haar plicht zich wel beschikbaar te stellen, en dit volkomen terecht. Het eind van het lied was echter, dat haar, als gevolg van allerlei ‘combines’, dusdanige plaats op een of meer lijsten van de Vrijheidsbond, dat haar verkiezing zeker zou zijn, werd onthouden. De voor deze partij bovendien teleurstellende verkiezingsafloop (1922) deed haar buiten de Kamer blijven. Begrijpelijke verontwaardiging en verbittering bij de door haar in het leven geroepen vrouwengroep van de Vrijheidsbond. En in niet mindere mate bij haarzelf. Doch wanneer dan na deze teleurstellende uitslag pogingen gaande zijn om een van de wel verkozen mannelijke afgevaardigden te bewegen zijn plaats voor haar vrij te maken, is zij er terstond bij dringend te verzoeken hiermee op te houden. Haar appèl (dato 9 juli 1922, afgedrukt in ‘De Vrijheid’ van 12 juli 1922), dat het door haar verlangde gehoor ontmoette, kwam er op neer, dat men zich bij de gevolgen van de in de partij
| |
| |
t.a.v. de candidaatstelling uiteindelijk genomen beslissing onvoorwaardelijk moest neerleggen. Tot twee keer toe nog (1925 en 1929) zou het haar brengen op een beslist verkiesbare plaats enigermate een zelfde tegenwerking als in 1922 ontmoeten.
Bij al die strijd alsook wel bij andere gelegenheden ontbrak het niet aan sommiger betichting, dat Mevrouw Wijnaendts Francken op bedenkelijke wijze onjuistheden zowel over personen als over zaken kon debiteren. Ongetwijfeld leidde haar primaire aanleg soms tot het euvel van te onbezonnen los te branden zonder voldoende inachtneming van het ‘audi et alteram partem’. Deze in wezen strikt eerlijke en rechtschapen vrouw lag echter juist handelen naar dit adagium na aan het hart. Wanneer zij dan ook door de zoeven bedoelde factor onrecht begaan had, placht zij, na tot het inzicht te zijn gekomen van haar ongelijk, dit ruiterlijk te bekennen, iets wat de meesten niet gegeven is. Onbevangen kritische beoordeling, ook van heel wat in archieven aanwezig materiaal, doet m.i. concluderen, dat bovenbedoelde grief in werkelijkheid onvoldoende gegrond was. Rechtvaardiging van dit oordeel is ook nog gelegen in betrouwbare getuigenissen van mannen en vrouwen, die nauw met haar hebben samengewerkt en haar terdege kenden, met inbegrip van de manco's, die zij onbetwistbaar had.
Het lot, dat haar in 1922 en ook nog later in politicis beschoren was, had in verschillende opzichten iets zeer tragisch in zich. Ten dele viel het toe te schrijven aan een onvoldoende feministische, ja zelfs min of meer anti-feministische inslag in sommige kringen van de Vrijheidsbond, aan afgunst - ook wel onder sommige harer sexegenoten, - verder aan het feit, dat het niet ontbrak aan personen in de partij, die vrouwelijke meegaandheid een stuk aantrekkelijker vonden dan zelfstandigheidszin. Gedrang van anderen om een Kamerzetel te krijgen heeft haar mede in de weg gezeten. Daarnaast heeft ook begrijpelijkerwijze oprechte vrees een rol gespeeld, dat zij in en voor de fractie van de Vrijheidsbond door haar al veel eerder vermelde défauts de ses qualités schade aan de partij alsmede aan de vrouwenbeweging zou kunnen berokkenen. Welk een drama nu dat dusdanige tegenstand ontmoette de vrouw, die van jongsaf aan met groot talent en toewijding voor de rechten van de vrouw had gestreden, met niet gering te achten opofferingen jarenlang ter behartiging van de openbare zaak op een breed maatschappelijk terrein werkzaam was geweest en die laatstelijk op nauwelijks geëvenaarde wijze het hare voor de Vrijheidsbond had gedaan. Met haar capaciteiten zou zij de taak van het Kamer-lidmaatschap ten volle hebben aan gekund. Helaas is onvoldoende ingezien, dat haar credit-saldo, hetwelk het juist had doen zijn haar een zetel in de volksvertegenwoordiging toe te vertrouwen, de debet-zijde aanmerkelijk overtrof. Voortreffelijke waarnemers en kenners van ons parlementaire en politieke leven als wijlen C.K. Elout en Mr. Joh. J. Belinfante, van wie de laatste ook meer dan eens met haar moeilijke kanten in aanraking was gekomen, hebben het onomwonden als een verlies voor de Kamer betreurd, dat Mevrouw Wijnaendts Francken daarvan nooit heeft deel uitgemaakt, oordeel ook volkomen onderschreven door een van de meest vooraanstaande Parlementariërs, die thans nog zitting in de Kamer heeft en beter dan wie ook de eisen kent, waaraan iemand moet voldoen om als Kamerlid te kunnen slagen.
Op haar levensavond (juli 1954) schreef zij onder vroegere aantekeningen over iets, dat het ontgane Kamerlidmaatschap betrof: ‘Zéér voldaan (hieraan) ontkomen te zijn’. Toch heeft onmiskenbaar de destijds in dat opzicht ondervonden deceptie dermate op haar ingewerkt, dat, zeker tot 1940 toe en misschien zelfs ook nog daarna, tal van haar reacties daardoor beïnvloed zijn geworden.
Treffend is, dat zij nog tot twee keer toe op geheel andere terreinen dan dat van de politiek, t.w. in de Internationale Padvindsters Beweging, vervolgens bij de Soroptimisten, na geslaagde initiatieven persoonlijk tegenslag moest ondervinden.
| |
| |
Met de oprichting van het Nederlandsche Padvindsters Gilde in 1916 ving onmiddellijk haar intense activiteit op dat gebied aan. In wat daar te doen viel zag zij veel nut ook met het oog op de emancipatie van de vrouw: Een nuttige leerschool voor de jonge meisjes ter rijpmaking voor zelfstandig optreden in de samenleving, voor het dienen van de gemeenschap. In 1926 nam zij, gedurende een bijeenkomst in Amerika van padvindsters in verschillende landen, het twee jaar later met succes bekroonde initiatief om tot een werkelijk internationale organisatie der padvindsters te komen. Tegen de zin van de Engelsen, die tot dusverre een overheersende positie hadden ingenomen, kwam het tot de Wereldbond der Padvindsters. Maar nadat Mevrouw Wijnaendts Francken op de samenkomst in Hongarije in 1928 tot lid van het Wereld-Comité gekozen was, wisten de Engelsen in 1930 (bijeenkomst in Engeland!) haar, bij wijze van straf voor het door haar toedoen bereikte, te wippen. Sportief nam zij haar verlies. Niet in de laatste plaats ook doordat zij zelf grote waardering koesterde voor wat verder de landgenote, die in haar plaats werd gekozen, in de Wereldbond heeft gepresteerd. Groot was haar aanzien in het N.P.G. waar men nog steeds vol dankbaarheid looft al wat zij er heeft gedaan en hoe zij bijvoorbeeld toonde intuïtief te voelen op welke wijze de jeugdige padvindsters toe te spreken en haar de na te leven idealen voor te houden. Kenmerkend voor wat zij ook in die kring heeft tot stand gebracht, is nog wel, dat tot de huidige dag, nationaal en internationaal, de door haar indertijd geformuleerde ‘Richtlijnen voor de Leidster’ in ere worden gehouden. In 1936 achtte zij, hoewel nog steeds jeugdig van geest, het principieel juist als zestigjarige zich uit de actieve leiding van het N.P.G. terug te trekken.
Een belangwekkend facet van haar werken als vrouw en voor vrouwen is bepaald ook geweest het Soroptimisme, door haar in 1927 in Nederland geplant, door het stichten van de ‘Eerste Nederlandsche Soroptimist Club’ in Den Haag. Aan haar was bovenal te danken de vlucht, die deze beweging hier te lande heeft genomen. Ter bevordering van de bloei van het Soroptimisme was haar geen moeite te veel. In 1934 treft haar echter een harde slag. Nederland is aan de beurt de presidente en secretaresse van de Europese vastelands-organisatie voor te dragen. Maar ofschoon zij, met o.m. haar grote internationale ervaring alsook om tal van andere redenen, de meest aangewezene scheen te zijn, passeert men haar. Volgens een mij ter beschikking gesteld gegeven uit het archief van de Nationale Unie van Soroptimist Clubs zou in 1936, toen degene die in haar plaats belast was geworden met het presidium, zich genoopt zag die taak neer te leggen, de club Den Haag bij Mevrouw Wijnaendts Francken hebben aangedrongen toen die taak te aanvaarden. Daartoe was zij echter, nadat haar eertijds het vertrouwen was onthouden, niet meer bereid. Het in 1934 gebeurde had haar des te dieper gekwetst doordat h.i. de boven haar uitverkorene, door haar werkkring in de onmogelijkheid verkeerde - en de feiten hebben dit bewezen - om zich voldoende van de haar op de schouders gelegde taak te kwijten. Tot het laatst toe heeft dit op haar de uitwerking van een schrijnende wond gehad. Toch bleef zij het Soroptimisme metterdaad trouw.
Intussen trok zij zich allengs van sociale activiteiten terug. Journalistiek werkte zij door; zo, als uitstekend correspondente van het Schweizer Frauenblatt. Haar belangstelling in tal van organisaties, waartoe zij behoorde - de Buitenlandse Pers Vereniging benoemde haar tot lid voor het leven - bleef. Mede nog na 1945 nam zij meer dan eens op fris-zakelijke wijze aan gedachtenwisselingen deel.
Na haar Bilthovense evacuatietijd in de bezettingsjaren keerde zij, een tijd na de bevrijding, uiteindelijk in haar geliefd ‘Casa Canum’ te Scheveningen terug. Haar slecht geworden gezondheid - het hart - leidde er toe, dat zij tot haar verdriet lichamelijk allerlei niet meer aan kon. Zo is haar tenslotte ook haar geliefd tuinieren zwaar gevallen, al zette zij het tot vlak voor het einde door. Geestelijk had zij het
| |
| |
moeilijk door veel bitterheid. Met de wereld, zoals die zich had gewijzigd, kon zij zich helemaal niet meer verenigen. Het werd nu een trieste opstandigheid, met als culminatiepunt haar in 1952 bij de Kamerverkiezing betoonde aloude ijver voor een groepje als ‘Vrijheid en Recht’, onbetwistbaar slechts tragi-komisch stuntelige would-be-verbeteraars van wat er mis heette te zijn in de staat.
In haar laatste levensjaren vormde intussen haar aandeel in 1948 bij de organisatie van de tentoonstelling ‘De Vrouw’ een gelukkig staaltje van haar kunnen en werken, gelijk weleer. Zo was het in die periode eveneens gesteld met wat zij toen nog heeft gedaan ten nutte van het, mede dank zij haar in 1935 tot stand gebrachte, in Amsterdam gevestigde Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging, laatstelijk weer aanmerkelijk verrijkt, doordat zij haar eigen, historisch van waarde zijnd archief (waarvan schr. dezes thans dankbaar gebruik heeft gemaakt) er heeft doen onderbrengen.
Tot het verder ongerept gebleven goede en mooie behoorde de door haar steeds in haar ‘Hondenhok’ zo liefdevol geboden gastvrijheid. Die paste geheel en bij haar streven anderen te geven, zorgzaam voor en gedachtig te zijn ten behoeve van anderen. Zorgzaamheid was nu eenmaal één met haar. Hiervan getuigden ook op typische wijze allerlei door haar getroffen voorzieningen tot over het graf heen. Mede in dat verband en als laatste trekje van de nooit verdwenen, al eerder aangestipte aanhankelijkheid aan haar gewezen man, valt de door haar nagelaten wens te beschouwen om, hem ter ere, in dit Levensbericht thans het volgende geboekstaafd te krijgen. Deswege zij dan vermeld, dat Dr. C.J. Wijnaendts Francken-feit, waarmee de schrijver van diens Levensbericht onmogelijk bekend had kunnen zijn, zo dien ik hieraan toe te voegen - t.a.v. zijn hoeven en gronden dusdanige testamentaire beschikking had getroffen, dat daardoor zijn pachters een vorstelijk geschenk ontvingen. Kennelijk had de erflater zich laten leiden door zijn eerbied voor de boerenstand en mogelijk door de schone gedachte: ‘de grond aan de werkers’.
Groots en welverdiend was de in 1936 bij haar zestigste verjaardag aan Mevrouw Wijnaendts Francken door een grote schare van nationaal en internationaal vooraanstaande figuren gebrachte hulde wegens het vele door haar gedaan en tot stand gebracht in het belang zowel van de vrouwenbeweging als op tal van andere maatschappelijke, hoogst belangrijke, gebieden. Zij verklaarde toen daarbij steeds geleid te zijn door de gedachte: ‘Men moet het leven aanvaarden als een taak’.
Al haar handelen nu vormde een treffend en schoon bewijs van onwankelbare trouw aan die gedachte. Zulks met de volle inzet van haar persoon. Daarbij ging haar de zaak, die zij voorstond, boven alles.
Met een kleine variant op de titel van het boek over Marten Mees, een man, die werkzaam was geweest op een gans ander terrein, tevens van heel wat beperkter aard, moet m.i. de slotsom luiden, dat aan Welmoet Wijnaendts Francken-Dyserinck in het geschiedboek de ere-titel toekomt: ‘Vrouw van de daad’.
E. van Raalte
| |
Lijst van enige geschriften
1900 | De taak der vrouw, Den Haag. |
1906 | Vrouwenkiesrecht. Baarn. |
1907 | Een knuppel in het hoenderhok (met Mr. E.C.v. Dorp). Haarlem. |
| |
| |
1908 | Gabrielle Reuter. Het huwelijksvraagstuk (bewerkt door Mevr. W.F.D.). Baarn. |
1908 | Het viviesectie-vraagstuk in het Nederlandse Parlement. 's-Gravenhage. |
1911 | Iets over de ontwikkeling der vrouwenkiesrechtbeweging in ons land. Leiden. |
1912 | Uit het zonneland. Afrikaanse reisbrieven (eerst verschenen in het Alg. Handelsblad). Haarlem. |
1913 | Vrouwenplicht en gemeenschapsdienst (eerst verschenen in de ‘Nieuwe Gids’, jg. 1902 en 1912). 's-Gravenhage. |
1913 | Drie maanden in de West. Reisbrieven. Haarlem. |
1924 | Moederschapszorg. Haarlem. |
1933 | Kameraadschapshuwelijk (pro; contra p.H. Ritter). Baarn. |
1954 | De Strijd voor het vrouwenkiesrecht.
Voorts tal van bijdragen in het Alg. Handelsblad, de N.R.Ct., Nieuwe Courant, Groene Amsterdammer, De Loods, De Vrijheid, De Wig (waarvan zij redactrice was). |
|
|