Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1958
(1958)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Martinus Nijhoff
| |
[pagina 71]
| |
eerst de magie van deze plastische verskunst velen in haar ban sloeg. De bundel werd nog in het jaar van zijn verschijning bekroond met de Amsterdamse Prijs voor Poëzie. Wat hem bewoog heeft N. op een zeer persoonlijke en verhulde wijze gezegd in ‘de Pen op Papier’, een bekentenis, die wel aanleiding kon geven tot de mening, dat er een hele levensbeschouwing en kunsttheorie in vervat was.
Er volgde een lange periode, waarin alleen nu en dan een vers het licht zag, zo het onvergelijkelijke ‘Aan een graf’ in de almanak ‘Erts’ van 1930. Nijhoff wijdde zich in die jaren aan de studie der Ned. Letteren; hij had zich te Utrecht gevestigd, leefde als een kluizenaar, in een volkswoning, waarvan hij de muren wit liet schilderen, verborg zich ook voor die medebewoner van het pand, die tot het dichtersgilde behoorde (Jan Engelman) - tegelijk begon hij te zien, ‘dat er niet geleefd wordt in de onwezenlijke buitenbuurthuisjes die als tenten in het land stonden; er werd geleefd in de kantoren, de fabrieken, de ziekenhuizen, de café's, de stations, in alle plaatsen, waar massa's bijeen waren’. Daarbij bleef hem helder voor de geest staan, dat er verder ook geleefd werd in de wetenschap, in de pure studie, in de formules; wat hem voorzweefde als een nieuwe poëzie ging in de richting van het pogen ‘abstractie en menigte te verbinden’Ga naar voetnoot1. Het was ook in die tijd, dat hij het machtige, miskende en haast vergeten lustrum-feestspel ‘de Vliegende Hollander’ schreef, een voorbeeld hoe door plastische objectivering het mythisch gesprek tussen idee en volk zich verstelligen kan tot den tijdgenoot meeslepende klaarheid. Hij wilde ‘wat ik aan dichterlijke vaardigheid mag bezitten, niet langer aanwenden tot verheldering van persoonlijk gevoelsleven, maar in dienst stellen voor de vormgeving aan een gedaante welke in ons volksbewustzijn ongeboren rondwaart’Ga naar voetnoot2. De kritieken en beschouwingen, geschreven voor het Letterkundig Bijblad van de N.R.C. (onder de gemoedelijke scepter van Johan de Meester) toonden duidelijk de sporen van zijn gezette studie en een nieuw-verworven eruditieGa naar voetnoot3. Toen hij het doctoraal examen Ned. Letteren had afgelegd in 1937, was hij eerst recht vervuld van de drang naar een vollediger kennis van wat de nederlandse geest in onze taal had uitgedrukt en neergelegd, ook van het voornemen grote werken van elders in onze taal krachtens een strenger en soepeler beheersing van het hem eigen woord getrouwelijk over te zetten. Nijhoff was onder de allure van de grand-seigneur, en zelfs onder het masker van de decadentie, in de grond de van zijn moeder-volk vervulde en door zijn moeder-taal geleide zoon van dit en geen ander land. Misschien kan men wagen te zeggen, dat nog nimmer een dichter onder ons zo òm-en-om nederlander was, zoals het zelfs van Coornhert, Potgieter en Verwey niet geldt. Zo kwamen de grote vertalingen tot stand, die men, de een meer, de ander minder herscheppingen kan noemen tot een nieuw hollands werk. De eerste was die van Ramuz' l'Histoire d'un soldat (1930), spoedig gevolgd door Shakespeare's Tempest (1930). In 1951 verscheen het ‘blijspel’ van T.S. Eliot, de Cocktailparty, in nederlandse het engels volgende gesproken bijna-verzen; en in hetzelfde jaar het onvolprezen, ook door de philologen van het vak met eerbied bejegende, werkstuk: Iphigeneia in Taurië (Euripides). In dezelfde sfeer van dienst en communicatie staat de bewerking van fragmenten uit Hooft's Nederlandsche Historiën; in zijn nalatenschap werd nog een vrije vertaling gevonden van Epitrepontes, comedie van Menandros. | |
[pagina 72]
| |
Een voluit-nieuwe periode kan men dateren vanaf ‘Awater’, dat aan het eind staat van de bundel ‘Nieuwe Gedichten’, (1934), een tijdperk dat o.i. zijn volkomen vervulling gevonden heeft in ‘Het Uur U’ (1942). Trouwhartig, dienstvaardig deed hij, ofschoon wel andere dromen van leven hem bleven omspelen, wat zijn hand vond om te doen op het gebied van de nationale bewustwording en de verlevendiging van het historisch besef; een bedreigde cultuur en een miskend geloof schenen in tijd van nood ook zijn hulp te vragen. In rijmprent, samenspraak en lekenspel trachtte hij de waarden, waarvan wij in feite maar ongeweten geleefd hadden, transparant maken, tot op hun diepe zin en onbezweken belofte. Nijhoff wist, ondanks de polyvalentie van de tijdgeest, waaraan niemand zich geheel onttrekt, ja en neen te zeggen. Hij wist waar hij zich moest inzetten met zijn uitrusting; hij vond zijn roeping en volgde die zakelijk, eenvoudig. Aan één zo'n inzet, n.l. die tot vertolking van het geloofsgetuigenis in de vorm van een modern mysteriespel, danken wij, wat, door de onderschatting der literaten en de overschatting der min-kunstzinnigen héén, wel eens de echte kroon van zijn werk zou kunnen blijken: de trilogie van Kerst- Paasch- en Pinksterspel (later gepubliceerd onder de titel: Het heilige Hout): 1) De ster van Bethlehem (eerste opvoering te Amsterdam 29 Dec. 1941) 2) De dag des Heren (eerste opvoering 28 Maart 1950 te Utrecht) 3) Des Heilands Tuin (eerste opvoering 28 Mei 1944 te Amsterdam).
De laatste jaren, vanaf 1951 volgens een officiële benoeming vanwege de Ned. Herv. Kerk, was Nijhoff nadrukkelijk en voortdurend betrokken in het werk ter voorbereiding van een Nieuwe Psalmberijming ter vervanging van die van 1773 (die juist hij evenwel in vele opzichten bewonderde en hier en daar onovertreflijk achtte). Al schijnt de oogst aan strophen van zijn hand niet groot, de invloed van zijn het ganse team van medewerkers inspirerende tegenwoordigheid mag machtig heten. - - Gezellig en spiritueel, soldatesk doch nimmer militairement de naasten tracterende, sociaal van aanleg met een reserve tegen wat 'n officieel stempel droeg, een officier, die over zijn eigen verdiensten en belevenissen constant wist te zwijgen, een die zich gaarne tot het organiseren begaf, als lid der haagse aristocratie, maar ook als ambtenaar terwille van praktische en vèrstrekkende plannen gelijk de uitbouw van de Ned.-Vlaamsche uitwisseling, de theater-integratie ontworpen ten departemente van minister G. van der Leeuw, de Jan Campertstichting, het Anjerfonds, de P.C. Hooftprijs, de ned. belg. commissie voor de Woordenlijst, en wat hier meer mocht te noemen zijn, heeft Nijhoff velen aan zich verplicht - Het gehele veld van werkzaamheden zie ik geflankeerd door een droom, te ijl wellicht, en een daad, te dicht wellicht bij de al te menselijke verwarring van waarden en ijdelheid van geest, ik bedoel enerzijds het plan een Nederlands Huis der Letterkunde te stichten, een soort Lichtstad voor alle zuivere taalvereerders en arme pennelikkers - en anderzijds de willigheid, waarmee hij zich naar congressen en huldigingen liet zenden om als uitverkoren woordvoerder op te treden. Wij denken ook en in het bijzonder aan zijn werk voor de Maatschappij der Ned. Letterkunde, als voorzitter 1939-1941 en vele jaren als werkzaam lid van de commissie voor de Schone Letteren dezer Maatschappij. Op 26 januari 1953 is Martinus Nijhoff plotseling overleden, in zijn eigen huis in de Kleine Kazernestraat te Den Haag. Op 30 januari droegen wij hem uit op het kerkhof ‘Westduin’ naar zijn laatste rustplaats. Er was slechts één toespraak; zijn zuster zei Ps. 150 in Nijhoff's eigen berijming: ‘Hef, bazuin, uw gouden stem’.
Toen wij, vrienden, kennissen, vereerders en adepten hem uitgeleide deden op dien ijskouden dag 30 Jan. 1954 sloeg een uitloper van Winters wereldmacht, | |
[pagina 73]
| |
van zijn ontkenningen in ons bloed, het somber besef van een onbesombaar verlies, een wrevel tegen de slag, een hartzeer om het onvoltooide ook van dit ‘voorgoedbegonnen begin’. Twee nachten later kwam de Ramp, de Grote Vloed en haar verwoestingen over ons vaderland; het was alsof we met geduchte macht herinnerd werden aan de nood van zovelen, omdat we diep-verzonken waren in het verdriet om deze éne volksgenoot, die dit ons volk als dichter en soldaat bemind had en gediend op zo voorbeeldige wijze. Een bondig en uitgewogen beeld te geven van zijn complexe natuur scheen ons tegelijk onmogelijker in die dagen èn méér onder ons bereik. We zagen hem hoe hij met andere soldaten en vrijwilligers naar de doorgebroken en de nog bedreigde dijken zou trekken; we achtten het niet willekeurig alle fijnzinnige schetsen aangaande zijn wording en ontwikkeling te vervangen door een krachtig accent op zijn geestelijke habitus, de levenshouding van één, bij wie naar een wereldbeschouwing te speuren nauwelijks zin had, zolang hij voor ons stond als een incarnatie van den nederlandsen geest in deze late tijden. Geen ‘decadentie’ heeft dat eigensoortig evenwicht aangetast, geen extreme belevingen hebben dat geheim van de eenvoud uitgewist, wanhopigheden noch extasen hebben het heimwee naar die staat van opgewekte ernst, die men wel vroomheid (als weefsel van dapperheid en gelatenheid) noemen mag, in hem gedoofd. Het was in die dagen van persoonlijke en bovenpersoonlijke rouw, dat ‘Neêrlands geestesmerk’ duidelijker dan voorheen ons voor oogen stond. Het behoort m.i. niet tot de taak van de schrijver van een woord-van-gedachtenis een omvattende interpretatie te geven van leven en werk van hem, die nauwelijks is heengegaan; het zou trouwens buiten mijn bevoegdheid vallen - maar gesteld dat het anders zou zijn (en allicht heeft ook de gewone lezer enige inzichten die iets betekenen), de luciede macht van die dagen, wanneer ze weer werkzaam wordt, zou zulk een pogen verhinderen of verdringen. Het is hiermee gelegen als met de enkele uren, dat het imago van een meester ons doorstraalt, bant en bevrijdt. Ook dan is de man méér dan zijn kennis, de mens meer dan de kunde en al wat áán hem en òm hem is, dient om zijn wezen in het licht te stellen. Maar ook omgekeerd: dan is zijn wezen, in de toeneming van het eigene, het bij uitstek representatieve. Daarom zoeken we bij Nijhoff nooit meer ‘Gedankendichtung’, in welke engere of ruimere zin dan ook, we geloven niet recht aan de maat van een wereldbeschouwing, mythisch of magisch, wetenschappelijk of speculatief, ethisch of aesthetisch, we volgen ternauwernood meer de periodisering, waarin vele deskundigen hem en zijn werk snoeren. De éénheid overweegt; door de taal, door de vorm, door de stem, het timbre van déze taal; ‘Taal is echter een verstandhouding van hart tot hart en wie spreekt geeft zijn hart’ zegt Nijhoff in een opstel over BoutensGa naar voetnoot1; en hij laat dat staan, ook al weet hij genoeg van de spanning tussen persoonlijke ontroering en algemene verstaanbaarheid, om het gevaar van de overbewuste hanteringen der taal niet te duchtenGa naar voetnoot2.
Natuurlijk moet men dan de notie ‘nederlander’ en ‘nederlandse geestesaard’ verstaan niet alleen gevuld met alle religieuse en culturele lagen, die in deze zeldzame variant van Europa zich hebben voorgedaan en opgetast, maar ook met de verborgen wankeling en de nauw-bedwongen opstand tegen het eigen wezen, die hier alle waarden en hun erkentenis hebben begeleid. Bij Nijhoff zal het bijzonder nodig zijn met dat averechtse binnenste te rekenen, omdat het méér wellicht dan bij één andere nederlandse dichter vlak onder het oppervlak gereed ligt om door | |
[pagina 74]
| |
de verkregen eigenheid en harmonie heen te breken als duister, splijting en chaos. Neen, ‘de nederlandsche eenvoud is niet eenvoudig’Ga naar voetnoot1; het ligt voor de hand, dat zij cultuur is en geen natuur. Minder vanzelfsprekend schijnt, wat N. in dezelfde rede, de werkelijkheid van de tegenkrachten en antikernen onwillekeurig onthullend, stelt: ‘geen in zichzelf verdeelder en bedwongener mensch dan de vrije Nederlander’; het is haast de omtrek van een zelfportret; deze uitspraak zou met mondelinge uitingen over de nederlandse geest kunnen worden aangevuld, die op hetzelfde geheim duiden. En dit: in vrijheid de verdeelde krachten te bedwingen, hield hij voor de maat der grootheid; in deze zin kon hij ook zeggen, dat geen volk, de getalsterkte der volksgenoten in aanmerking genomen, zoveel grote mannen had voortgebracht. Wat van het volk geldt, geldt van de taal; ze zijn één in een bepaalde ernst en eenvoud, helderheid en tederheid. Het geldt niet zonder meer van de kunst, van de literatuur door dit volk geschapen. De taal is méér dan de literatuur, ze is een sfeer, een kosmos, een archetype, waaraan de schrijver ontvallen kan, door willekeurige ontvankelijkheid voor buitenlandse invloeden, door een didactische verstarring, door de overheersing van een wereldbeschouwing. Men kan ook zeggen, doordat deze bepaalde ernst en eenvoud, om helder en teder van stem te blijven, slechts een zekere maat van innerlijke verdeeldheid verdraagt, slechts met een beperkte frequentie van spanningen in het reine kan komen. - Vergelijken wij een ogenblik Nijhoff's taal met die van Van Eyck van ‘De getooide doolhof’ tot ‘Medousa’, dan blijkt de laatste de verdeeldheid bedwongen te hebben krachtens de intuitie, de verbeelding, de vormkracht, gelijk ze oprijzen uit die wezenservaring, die ook Godservaring heten kanGa naar voetnoot2. De taal van Van Eyck is de verstand en gemoed overstijgende rede van de mystieke kennis, van de religie levend in alle streken en in heel de wereld één. Maar Nijhoff is er verre van in dezen zin, misschien in geen enkele zin: religieus te zijn; hij werd nooit beschermd door een algemeengeldige wereldbeschouwing. Afgezien van een korte periode van bekoring door de gnostisch-kabbalistische leer van de Schechina die de vaten der materie begeleidt, van de ‘Christus’ die als een kristal begraven ligt in de stof, ‘als vuur dat bevroor in den steen’, en zo tot in de kern van elk element zich machtig toont over de stervende vormen en aan ons donkerend lot een grens heeft gesteldGa naar voetnoot3-was en bleef Nijhoff ongeborgen; in geen religie of wereldbeschouwing heeft hij kunnen wonen. Hij bleef op de áárde, bij de dagelijkse dingen, onder de mensen, in de veelheid, in de spanning, in het ‘ungedeutete’ leven. En, zouden wij een formule zoeken, voor zijn wijze de innerlijke verdeeldheid te bedwingen - we kunnen m.i. de visie van Erich AuerbachGa naar voetnoot4 volgen en ook op deze voluit nederlandse lyriek toepassen n.l. de menging of wisseling van de hoge en de lage stijl, om de werkelijkheid in het alledaagse te onderkennen als goddelijk, als bezocht en gezegend met het geheim van de zelfvernedering Gods in zijn Openbaring. Daarom geldt ten volle van Nijhoff's werk wat Egon Friedell zegt van de nederlandse schilderkunst in de gouden eeuw: dat zij geeft ‘eine Mythologie des Alltags’Ga naar voetnoot5. Dat de | |
[pagina 75]
| |
problematische stand van het innerlijk leven, de zg. ‘moderne’ gespletenheid deze mythologie zoo weinig uitsluit, dat zij veeleer blijkt tot vernieuwing daarvan te leiden, lijkt ons in het wonder van Nijhoff's kunst bevestigd. Zonder verheffing van stem verheven te spreken, zonder gevoelsovervloed met het hart bij de menschen te zijn, die uiteráárd, en méér naarmate zij christenen zijn, gespleten wezens blijven (als Paulus); zonder complexiteit van vormgeving de eenvoud van het leven terug te roepen, zonder vormeloosheid hàrtelijk te zijn, zonder diepzinnigheid te vertonen naar de laatste zingeving (die niet op menselijke bodem gewassen is) te verwijzen, met een praat-vers te zingen, met de aanwending van algemene zegswijzen de bovenpersoonlijke glans van het aardse oogenblik te vieren, krachtens een niet te achterhalen rythme het licht van het onherhaalbaar moment te doen vonken uit de effen woorden, door het blote noemen van de dingen bij hun naam de wereld-van-òns present te stellen als een belofte -, door de meest bezonnen verbeelding en doorwrochte taal, ons deel te geven aan de vierkante, rechte ronde eenvoud, de creatuurlijke adem: van het ... gegevene - ziedaar, dunkt mij, wat de grootheid van deze woordkunst uitmaakt, aere perennius. - -
Van meet-af schijnt zowel de toeleg als de aanleg tot zulk spreken, n.l. door de zò bepaalde vorm tot de zò verstane communicatie van hart tot hart, aanwezig, werkzaam, overwegend te zijn geweest. De tijdperken, die we zouden kunnen onderscheiden vormen geen diepe caesuren; de ‘vermommingen’ waarover nog al vlot gesproken wordt, zijn doorzichtig en eerder uit schroom gekozen dan uit een lust tot travestie. Reeds in ‘de Wandelaar’ horen wij de echte stem van den dichter, kunnen we de waarachtigheid bemerken van splijting en bedwang en de vrijheid waaraan hij bij tijden (zou het ooit anders kunnen zijn dan bij tijden?) mag deelnemen. Er zijn heffingen in de regels, maar ook gestalten, die evengoed in ‘Vormen’ zouden kunnen voorkomen. ‘Een groote stilte scheidt mij van de dingen / die rondom vàststaan...’ of ‘de breede vleugels van een menschenziel / vliegen zich stuk tegen de harde wanden’; naast de ‘Straatmuzikant’ en ‘Pierrot’ staat ‘Boehme’ en ‘Bruckner’. Reeds in die eerste bundel staat het sonnet ‘Holland’ met de terzinen Het avondlicht zinkt door de vensters binnen
De bruine meubels denken aan elkaar,
Een stervend woord wil overal beginnen -
't Eenvoudig leven Gods is diep en klaar:
Een man in blauwe kiel en een vrouw in een
Geruiten rok en witte boezelaar.
Ook in ‘de Wandelaar’ worden motieven uit de heilige geschiedenis aangeslagen: De laatste dag (‘ze grepen hem terwijl zijn vrienden sliepen’), Maria Magdalena (‘zij ging ten heuvel waar de kruisen stonden’). Hier reeds staan de figuren (geen symbolen): het kind, de soldaat, de moeder in het midden. Al vindt een cyclus als ‘de Vervloekte’ in de tweede bundel ‘Vormen’ geen plaats meer, er zijn nog genoeg ‘steenen tegen de spiegel’ en omgekeerd: in de ‘Houtsneden’, waarmee de bundel opent, wordt de ‘Vergegenwärtigung’ van de heilige geschiedenis weer opgenomen. In het openingsvers ‘Satyr en Christofoor’, dat vaak beschouwd wordt als graadmeter voor een radicale wending, wordt o.i. het echt-christelijke niet gevonden in Christoforus maar in de verhoogde spànning die is ingetreden dóór het Kind; het zou ‘religieus’ zijn van een oplossing te gewagen: maar het eind van het vers behoort tot de eenvoud van het verdeelde èn bedwongen wezen, waarvan men hoogstens (maar dit is veel) zeggen kan, dat het, vrij, niet meer zichzèlf belijdt. | |
[pagina 76]
| |
o Christofoor, o satyr,
Uw woede en vlucht zijn getemd,
Men vindt op land of op water
Een klein geluk dat klemt:
Voor Christofoor ondoorwaardbaar.
Voor den satyr ongenaakbaar
Voor mij, ach, onaanraakbaar
Wegzingend door mijn lied -
De bundel sluit met de compacte samenspraak: Kerstnacht; dan zegt de goede vrouw van Uytendwael(!) uitziende over het stadje, waar de klokken gaan luiden: Wat zou mij nog de wereld verbazen
Sneeuw met Kerstmis, een ei met Paschen,
Een sentiment in oudejaarsnacht -
Geen einde, geen einde, geen dood die lacht -
en later, uit zichzelf uitgedreven door de stem van deze nacht: De klokken zijn uit den toren vandaan
Roepend en benglend de stad doorgegaan;
Een wonder heeft de wereld ontward
En tot vernieuwing gered - o mijn hart,
Mijn hart - gered? Verloren, verloren -
Het blijft, menselijk, naar de innerlijke ervaring bij de verdeeldheid; en onzeker blijft welk antwoord dit hart nog geven zal op het subliem-pastorale woord van de kapelaan: Vannacht werd een kind naar de wereld gezonden;
Het heeft met blijdschap uw speelgoed gevonden -
De ‘Nieuwe Gedichten’ (1934) dragen, effen en opzettelijk, die naam terècht; waarin het nieuwe gelegen is, ligt misschien voor de hand; de regel is vloeiender, wat men het ‘byzantijnsche’ genoemd heeft (Vestdijk) in de gestalten neemt af; de tederheid neemt toe terwijl het heldere van de taal geheimzinniger wordt. Wat er gaande is achter de woorden, wat men, verdwaasd zoekend naar een bepaling, ‘inhoud’ of ‘thema’ noemen zou, wordt zeker niet omschreven met: wending tot de aarde, afwijzing van alle metaphysica der ‘Hinterweltler’ - eerder kan men zeggen: de vrijheid van de mens om het leven te lòven vanuit zijn met zàchtere hand bedwongen verdeeldheid. De continuiteit van het werk is overweldigend. Een merk van discontinuiteit ligt in het ‘nieuwe’ van ‘Nieuwe Gedichten’, wanneer we bedenken hoezeer N. ‘het geestelijk leed van de tijd’ algemener zag worden en de dienst van de poëzie dringender verstond. De eigenlijke crisis is ‘ons idealenfailliet’. Het zal er om gaan zweet en smart, die een ‘sombere glorie’ zijn geworden ‘van hun somberheid te ontdoen zonder naar de onherroepelijk verloren idealen terug te grijpen’. Wel zal zweet en smart tot een immer geringer minimum teruggebracht worden, maar het geestelijk deficit is definitief. De mens zal zich daarbij moeten aanpassen; wonen moet hij leren in een onbewoonbare wereld. De onwezenlijkheid van het moderne leven treft hem het meest in villadorpen en moderne buitenwijken: ‘op welke wijze moet de poëzie dit reeds weer bijna mulle zand bewoonbaar maken?’Ga naar voetnoot1 Er zal een epische toon moeten komen juist in de lyriek; de dichter moet in het leven staan, want de evocatie van het volle leven van kinderland, of als eenzame op | |
[pagina 77]
| |
te gaan in de strijd van de massa voor een beter bestaan, zou nu een uitwijken zijn voor de (het dikke woord is, wil men kort zijn, nauwelijks te vermijden) ... heroische taak, het leven te vinden en als dichter-pionier ‘kwartier te maken’ in de straks te betrekken gigantische en onogelijke stad der toekomst. Geeft ‘Awater’ de stilte van de op handen zijnde ontmoeting met de mens zoals hij zijn leven vindt in zijn ‘derde milieu’ dat zijn enige wereld, zijn werk-en-speelplaats werd, ‘Het uur U’ roept de stilte op die heerst rondom het oordeel en de bevrijding, die meekomen met de plotselinge presentie van de Gezondene op aarde, in onze straat. Zowel het een als het andere sluit een gesloten wereldbeschouwing uit en maakt de religie overbodig. Hier vinden we - wat men ook terecht over het veranderlijke en speelse in den mens en dichter moge opmerken, dezelfde Nijhoff van het vroegere werk, geen gekwelde door 'n abstract dualisme, maar een die wachtende is op Ontmoeting d.i. .. op realiteit, op de vervulling van Silesius' vermanende roep: Mensch, werde wesentlich! maar deze moet gehoord worden - juist nu de wereld ‘een hel werd, een woestijn, voor wie zijn oogen durft opendoen’ (zie ‘Over eigen Werk’) samen met die andere: blijft de aarde trouw! Alleen tegen die achtergrond wordt het ‘lied van de dwaze bijen’ duidelijk wat het is: een christelijk medelijden met de waan der religie.
Wanneer er iets is dat Nijhoff zijn volk gegeven heeft, dan zijn het de bijbelse spelen, hoe gênant dit moge zijn voor alle Schöngeister. In deze spelen is de nederlandse geestesaard, de ernst en eenvoud, helderheid en tederheid bijna overal triomferend aanwezig, triomferend n.l. als het rechte geleide voor deze dingen. Als Europa werkelijk, geweten of ongeweten, willens nillens geestelijk, niet alleen beïnvloed en gestempeld maar gedrenkt werd in de boodschap der Feesten en als het waar is, dat Nederland een unieke variant is van dat Europa, dan kan het niet anders of een ten uiterste (met deze taal) ingezette vormkracht moet in hoge mate adaequaat zijn aan het in de boodschap (die het einde der menselijke religie impliceert) bedoelde. Dit is de zin van deze mysterie-spelen. Het is hier niet de plaats een en ander te ontwikkelen; we raken het even en van terzijde aan, omdat bij de onherhaalbare dichter altijd de gans-eigen resonantie van zijn stem behoort. We mogen echter niet vergeten, hoe beslist en beslissend de manier is waarop het voor het mysteriespel aangedragen ‘materiaal’ erkend en gewaarmerkt wordt. Wie Nijhoff bij studie en in werkgezelschappen over de vertaling, duiding, weergave van de Schrift heeft meegemaakt (gelijk wij jaren lang bij de arbeid aan de Nieuwe Psalmberijming) zal diep onder de indruk zijn van zijn intuitie voor het wezenlijke, werkzame en actuele van de Bijbel, dat spréékt als men haar laat uitspreken; men heeft wel gezegd dat de dichter hierin plus royaliste que le roi is geweest (de koning, de maat is hier = de orthodoxie) - het zou, dunkt me, juister zijn te zeggen, dat hij een geboren phaenomenoloog was, die zich niet licht liet afleiden van het ‘wezen’ dat hij schouwde, als het bijkomstige door reductie aan de rand van het gezichtsveld was gekomen. Maar wat is, zelfs dan, voor de dichter het ‘bijkomstige’? Het wezenlijke, hier gezien is dit, dat het Christusgebeuren geen vergeestelijking toelaat. Het gaat om de Openbaring, de Komst in de tijd, om de gewone mensen, om de dingen, die nergens tot symbolen mogen worden in de moderne zin van het woord, die veeleer de Zaak zelf present stellen. En wat het ‘bijkomstige’ betreft; de dichter is daarin dichter, dat hij in het woord tot waarheid maakt, dat het bijkomstige ergens bij-komt, hoe het een verhouding heeft tot het wezenlijke, dat helder en voller zingt, wanneer wat er ‘bijkomt’ het lied concreet verrijkt, zonder de cantus firmus tenslotte te vertroebelen. Dit verklaart, waarom Nijhoff niet alleen wat wij | |
[pagina 78]
| |
in de evangeliën als bijdrage ener ‘gemeente-theologie’ plegen te waarderen opneemt in zijn werk, maar ook de oude legende en zelfs, om zo te zeggen, zèlfgeschapen legenden. KnuvelderGa naar voetnoot1 heeft gezegd ‘noch de Rattenvanger van Hameln, noch de reisgenoot Awater, noch de vreemdeling uit Het Uur U hebben Nijhoff de metaphysica kunnen verschaffen, die hem het al bevredigend verklaarde’. Maar afgezien daarvan, dat zoiets voor een christen niet bestaat, N. had geen behoefte aan een bevredigende metaphysica. Wat daarvoor in de plaats komt, is juist het Feest, d.i. het getuigenis en de kracht van de in geen denkvorm ingaande tegenwoordigheid van dit Verleden in òns heden, van deze vreemde Vrijspraak over òns verleden. Daarvan zijn de spelen vol; en of de dichter nu een gelovige was of niet, of een gelovige plus verbeeldingskracht of een gelovige door en mèt zijn verbeelding, hij heeft de christelijke gemeente en ons volk gediend met de trouw aan het gegevene, aan het groot Gegeven. Aan wat moderne theologen wel ‘die kosmische Bedeutsamkeit’ van de heilsfeiten noemen, daaraan heeft hij, zich voegend (en niet onwillig, niet innerlijk-dwarsdrijvend) onder het Gegeven, gestalte willen geven. Deze bedoeling valt wellicht het meest op in de vondsten van den dichter; de boeken der sibyllen (in het Pinksterspel), die plotseling blank, een viertal, overgegeven worden aan de vier evangelistenGa naar voetnoot2; de doornenkroon (in het Paasspel), die in het midden ligt van de geeselroe, de hamer, de spons, het geld van het verraad, op het schild, dat de wachtmeester tot Adam brengt (dingen, die zeer ‘dinglich’ de verzoening bezegelen) - waarop Adam: Hebt dank, mijn zoons. Nu kunt ge in vrede rusten gaan
Legt u, zo lang gij zijt; bedekt u met uw kleed
en slaapt als kinderen, vergetend alle leed.
Ik waak, en onderwijl vertel ik een verhaal
dat door de wonderlijke waarheid van zijn taal
een levend water is; zo klaar het is, zo diepGa naar voetnoot3
Of, andere ‘vondst’ die gestalte geeft aan de ‘Bedeutsamheit’, in het Kerstspel, Als Eva zegt, dat ze de ster reeds in het Paradijs gezien heeft en dat àlle openbaring menswording insluit Zijn ster kwam alom zichtbaar aan den hemel staan.
Zijn ster! de ster die eertijds ik aanschouwen mocht,
als God in 't Paradijs Adam en mij bezocht,
Wanneer zijn glans, Gods komst verwittigend, verscheen,
verstomde de natuur. 't Werd bladstil om ons heen,
De wind staakte zijn weg, de vogelen hun lied,
de vier rivieren hun gemurmel door het riet.
Alles zweeg - Dan weerklonk, hoog boven ons muziek,
en zagen wij hoe 'n wolk, geschraagd door englewiek,
neerdaalde, mens werd, mens als Adams oerbeeld was -
en weldra hoorden wij Gods voetstap door het gras.Ga naar voetnoot4
Dit zijn voorbeelden van de kracht der ‘vondsten’; wilden we meer naar het middenveld treden en de vertolking der evangeliën zelf afluisteren (zoals het Kerstspel in 1941 gehoord is die eerste maal - Nijhoff sprak er zelf met ontroering over - zo komt zijn geluid misschien nooit terug, omdat we menen dat de daemonie en | |
[pagina 79]
| |
waanzin van de totalitaire oorlog voorbij zijn); - er zou niet spoedig een einde te vinden zijn aan het opsommen van de schatten van ernst en eenvoud, helderheid en tederheid, hier voor ons uitgespreid en aangeboden - in kleine, onvergetelijke zinnen: (Herodes peinst): ‘ach, onbegrijpelijkerwijs verzuimt hij het hoofd op te heffen’, of Maria Magdalena bij het graf: ‘Behalve hier heerst overal de dood vandaag’ - vooral ook in de als koren gedachte strophen van de ‘Rouwengelen’ (b.v. blz. 316) O wereld, wat is u gebleven?
Uw licht heeft zich in 't graf begeven;
uw weg, uw waarheid en uw leven
verdwenen als een droom verdwijnt;
uw herder stierf; uw wijnstok kwijnt;
uw deur hebt gij vernield; gij schijnt
de dieven bij uw schat te vragen;
gij hebt de moordenaar ontslagen,
uw opstanding aan 't Kruis geslagen.
En even verder wordt door dit koor bevestigd dat mensheid één wezen is en toekomst verleden (tòch) kan verlossen - Uw graf, o Koning hier begraven,
het is een schip, dat in een haven
door meeuwen wordt omschreeuwd en raven.
Gij zelf echter, een duif gelijk,
God en sterveling tegelijk,
daalt neder naar het diepe rijk
waar Adam en zijn nageslachten
gekerkerd in den nacht der nachten
sinds eeuwen hun bevrijder wachten.
En tenslotte, in dit zelfde Paasspel horen wij over de zin, als men wil de ‘culturele’ zin van dit alles, de històrische ‘Bedeutsamkeit’, de stem van de hele mensheid in de korte snelle uitspraken van Sem, Cham en Japhet: Wij huldigen te dezer stede / De bron van vrijheid / En van vrede. -
Dat de Maatschappij der Ned. Letterkunde voor deze Gedenkenis (woord door Nijhoff gemunt, zie titel van vers II, blz. 513) een gewoon lezer aan het woord heeft gelaten, geen dichter, geen literator, geen vakkundig kriticus - het lijkt niet zo verwerpelijk; misschien heeft het zelfs een bijzondere zin, waar het gaat om een dichter, die door zijn voornemen en vermogen, door de vormkracht van zijn taal komt spreken tot zijn medemensen, volksgenoten met uiterste, indringende eenvoud. Het is niet te verwonderen, dat zovelen verzen van Nijhoff uit het hoofd kennen; evenmin, dat bepaalde wendingen gemeengoed werden, ja, spreekwoordelijk worden doorgegeven, om geheimen aan te duiden als b.v. ‘het toeval neemt een binnenweg naar 't doel’ of ‘zingend het derde land ingaan’ of: ‘ons werk zal zijn te voorzien in het onvoorziene’ of: ‘wij worden wat wij zijn gebleven’ of: ‘de hemel weet hoe, maar dat is tot daaraan toe’ of: ‘de woorden zingen zich los van hun betekenissen’ of: ‘hij heeft wat een planeet heeft en een bloem / een innerlijke vaart die diep vervoert’. -
Hij is nog dicht bij ons; dichter, dacht ik, dan wij, toen we hem uitdroegen, konden beseffen en tijdens de eerste dagen na de ramp in Zeeland. Ik begrijp Anthonie Donker zo goed, als hij zegt | |
[pagina 80]
| |
Weer zie ik hem gaan op de dijk
den dichter en den soldaat
nog dichtbij, reeds ver buiten bereik
en ik roep voor hij verder gaat.
Ik roep door het duister hem na
al is roepen reeds lang overbodig
maar het is ons verlangen te na,
in dit noodweer is hij hier nodig. -
Wonderlijk blijft, dat iemand als nederlander en liefhebber der letteren een voorkeur kan hebben, die niet alleen door anderen niet gedeeld wordt (dat is vrij gewoon) maar een voorkeur voor wat anderen ogenschijnlijk niets heeft gezegd. Schrijver dezes eindigt dit In Memoriam graag met de aanhaling van twee passages, die hem persoonlijk zeer diep hebben aangesproken. Dat zijn in de eerste plaats de grote sentensen, de vervoerde spreuken die Bonifatius in de mond worden gelegd in het spel van ‘De Vliegende Hollander’ en bij de mens Nijhoff m.i. typerend zijn voor een bijzondere humaniteit, men mag ook wel zeggen (als men het diep opneemt) zijn hartelijkheid en de bron daarvan. - Daar spreekt eerst de vorstin Edwarda (in de Derde Handeling) o Bonifatius ... Help ons en red uw kerk. Ik heb den bouw bevorderd
Zodra van Eobaan ik leerde, dat uw God
In 't vleesch zijn woning koos. Ik heb mij zeer verheugd
Om 't hoogere gelijk, dat God den mensch gaf -
Als weggetrokken onweer werden de oude goden.
En Bonifatius antwoordt onder meer: Volk laat uw stad vergaan, die op verstuivend zand staat.
God zorgt voor onze kerk. Gij zult bemerken, dat
Ze een hooger berg bevat, dan welke zee ook diep is.
En als de springvloed komt, zult ge om de torenspits
Den regenboog reeds zien, en de duif met de palmtak
Strijkt in het venster neer dier begenadigde Ark.
En in de Tweede Handeling spreekt de Torenwachter over het onheil dat over Stavoren komen gaat en over het lot dat de missionaris bedreigt want hij ziet Naderend noodweer, en gerechtigheid voltrokken
In ondoordringbaar duister, dat daarachter toeslaat.
De stift der goden stokt. Ik, blinde gids, onwaardig
De toren, te bewonen, daal, en neem mijn deel
In dit verdoemde dal. Gij, grijsaard kunt nog vluchten.
En dan het antwoord van Bonifatius! Het eerste is liefde! Kwalijk zou 'k mij kwijten, Friesland,
Als ik die tot het laatste toe niet nakwam. Ziener,
Wees niet bevreesd. Geef u niet aan uw scherp gezicht
Maar aan uw hart gewonnen. Zie, de wilde wolken
De twist der menschen, het vijandig recht, het noodweer
Zijn geen verduisteringen der natuur, neen, dwaler,
Maar wieken van den Engel Michael, die zwaaiend,
Vertoornd, gelijk de zwaan, het waterbeeld verbrijzelt
En 't schrift der goden stoort -: er is in suizend schuim
Meer geheimzinnigheid dan in de spiegelingen
| |
[pagina 81]
| |
Wier splinters hij verstuift, en in die witte gramschap
Eindigt de profetie en beeft beginnend licht.
onifatius blijft en geeft bevel de klokken te luiden voor de dienst en zegt nog dit geweldige tot Eobaan: (O blinde) Slaapt uw hart al dien tijd? Een droom, een daad, een [dwaasheid,
Dwaalt door de diepte en durft het denken niet voorbij.
Laat vrij! Ontwaak! Zijn vaart is een verlossend wapen. -
Volg uw hart!
In de tweede plaats denk ik aan een passage uit een kritiekGa naar voetnoot1 op twee romans geschreven door vrouwelijke auteurs, in welk stuk N. een terugval constateert na de Meesters Geertje, van Schendels Zwervers, van Looy, Couperus - in de beschouwing en waardering van den medemens, tot een cynisme namelijk, dat ons terugvoert naar die hel zonder vlammen die Holland was vóór 1880. ‘Is deze langzame degeneratie weder noodig? Moeten er later weer een handjevol eenzelvige kunstenaars opstaan, als toen in tachtig, met monden vol verwensching en harten machteloos van hoogmoed? Neen, wij zullen den schrijver doen gevoelen, dat hij eenzaam is tegenover God maar nimmer tegenover de menschen. Dat hij de taal schrijft die wij spreken, dat hij het leven ziet, dat wij doen. Wij zullen dit laten gevoelen door streng te zijn, wanneer wij in zijn werk ons volk niet kunnen herkennen en onzen naaste niet als onszelf kunnen liefhebben. Wij zullen overal zoeken of er in dat werk niet eindelijk een schemering gaat doorbreken van hetgeen wij onophoudelijk zullen blijven vragen: menschen te geven, die juist getroffen zijn in al hun eigenschappen en waar wij toch van kunnen houden. Wij willen kunnen liefhebben om het even hoe het karakter uitvalt. Want wat wij zien gelijk het is, gelijk het heelemaal is, gelijk het in de natuur en tegenover God is, spreekt altijd onze natuur met sympathie aan en vervult ons met liefde. Hij die niet alleen is, verkiest misschien liefgehadte-worden boven lief-te-hebben, maar hij die alleen is (zooals ieder die een boek leest), wil niets dan zelf liefhebben. Kunst heeft het vermogen om in zulk een alleenzijn te brengen en de figuur uit de roman dien wij lezen is in dat oogenblik onze naaste, misschien op een volstrekter en vereenzelvigender wijze dan ooit in het leven mogelijk is. Wee den schrijver als de lezer dan niet zijn naaste kan liefhebben, want het schenden van dit gebod vernietigt de ziel en slechts door dit gebod in stand te houden en als diepste wet in acht te nemen, verricht hij iets voor zijn volk in ruil voor de taal en de beelden die hij ontving’. - Mij dunkt, in deze peroratie, is de mens Nijhoff ons nabij, de hele mens en daarin ook de bij uitstek nederlandse dichter, - de bloed- en geestverwante metgezel en leider, die wij met grote dankbaarheid gedenken en wiens levenswerk wij met ongebroken eerbied blijven bejegenen, óók om het, voor òns deel, te bewaren voor een komend geslacht.
K.H. Miskotte |
|