Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1958
(1958)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Johannes Lindeboom
| |
[pagina 60]
| |
en zuiver tegenover allerlei verschijnselen en richtingen stond? Topograaf van aanleg had hij aanvankelijk bij de militaire verkenningen gewild, maar zijn ogen waren een beletsel! - Twee jaar opleiding voor het aanvullend staats-examen, in een clubje bij de classicus Moltzer in Alkmaar (waar z'n ouders tenslotte woonden) slepen weer een andere facet aan zijn geest en ook daar genoot hij van, vooral van het stoere Latijn; terwijl de naburige predikant Werner, de latere promotor van Schweitzer's werk, hem in Hebreeuws onderwees, die zich naar eigen later zeggen, deugdelijk moest prepareren om ‘zijn student’ voòr te blijven. Zoo werd Juli 1902 het staatsexamen afgelegd en kon de studie in Leiden beginnen, eerst recht na het propaedeutisch, een jaar later. Dat Pijper hem bij zijn uitgesproken historische zin zou aantrekken, sprak van zelf, anderzijds Chantepie de la Saussaye, de wijze aristocraat. Maar het waren Bolland's wijsgerige colleges, die hem vooreerst tot een indringende studie - niet alleen van diens Hegelianisme - hebben aangevuurd, een studie, die hem een blijvende ondergrond voor zijn streng-methodisch denken en werken hebben verleend, zijns inziens onmisbaar voor de theoloog. Zijn inaugurele oratie in 1914 zou ook in die richting wijzen. Overigens mag daarbij niet onvermeld blijven, dat de theologische noties van de misschien minder op de voorgrond tredende Gooszens omtrent ‘de derde weg der Reformatie’ blijvende indruk op hem gemaakt hebben. Hier sprak waarschijnlijk iets van Lindeboom's eigen Oost-Nederlandse afkomst mee. Althans in de volgende jaren komen we al af en toe figuren van die ‘derde weg’ van vrede, verzoening en zachte vroomheid van zijn hand tegen in het Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis. In 1905 verscheen een opstel over Joh. Venator van de (amper)-candidaat. Hierbij heeft hij voor zijn vorming bizonder veel te danken gehad aan genoemde leermeester Pijper, o.m. door diens juist in 1901 opgericht dispuut S.S.S., waar maandelijks te zijnen huize kleine prestaties werden geleverd en van kritiek voorzien: hier kon werkelijk van historische scholing worden gesproken, die waardering vond. Intussen begon de studie zich snel te ontwikkelen, de candidaat van Juni '05 deed in Oct. '06 doctoraal, waarop twee maanden later het ‘kerkelijk voorbereidend’ volgde. In Mei '08 liet het provinciaal kerkbestuur van Gelderland hem als proponent tot de evangelie-bediening toe. Een beroep naar Oudorp volgde in Juni. L. nam het aan en werd door Ds Werner in het ambt bevestigd. Maar toen de jonge predikant die zomer de | |
[pagina 61]
| |
pastorie, getrouwd, betrok, waren de grondslagen voor zijn dissertatie over ‘Erasmus en zijn godsdienstig gemoedsbestaan’ tevens al gelegd. Ze werd in 1909 te Leiden verdedigd in een publieke promotie en ‘cum laude’ gehonoreerd. Als completering van de straks genoemde artikelen volgde in 1913, breder, het ‘Bijbelsch Humanisme in Nederland’, een gelukkige betiteling, door de schrijver geijkt. Was het door zijn proefschrift, dat hem al in Juni '10 het lidmaatschap van de ‘Maatschappij der Letterkunde’ te beurt was gevallen, of nogmaals Pijper's invloed? Zeker zien we de laatste, waar zijn meestbelovende leerlingen Eekhof en Lindeboom Nov. '11 uitgenodigd en begin '12 in de redactie van het Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis, kortweg ‘het Archief’, werden opgenomen, door beiden als een grote eer gevoeld, die verplichtingen oplegde, n.l. om het tijdschrift in binnen- en buitenland een naam te bezorgen die klank en gezag had. Door Pijper's heengaan in '26, door Eekhof's vroege dood in '33 is het allereerst Lindeboom's taak geweest zich van die plicht te kwijten, weldra door medewerkers gesteund. Hij deed het met toewijding en vreugde. Hoe voldaan was hij later niet op een reis naar Zweden, zijn dierbaar pand in de leeszaal van Stockholm's Universiteits-bibliotheek te zien liggen! Maar we lopen op de geschiedenis vooruit. Tot 1911 ging zijn jong bestaan van dorpspredikant in het idyllische (grotendeels katholieke) Oudorp zijn gang, dat een kostbare ervaring van omgang ook met andersdenkenden leverde; vervolgens in Berkhout onder Hoorn, waar resp. zijn beide kinderen werden geboren. Tenslotte verwisselde hij de idylle nog voor de weerbarstige realiteit, het beroep naar Veendam (Sept. '13) aannemend, onder een gans anders geäarde en sociaal-georiënteerde bevolking, waar de invloed van Domela Nieuwenhuis, speciaal onder scheepsjagers en veenarbeiders nog groot was. Toch werkte hij ook daar met genoegen, maar het was geen jaar later of een kerkeraadslid, gehoond, dat ze alweer een dominée kwijtraakten, kon fier antwoorden: ‘wi maoken d'r profesters van!’ Het was voor Lindeboom n.l. geen kwestie van weifeling of hij de oproep van de Groningse Universiteit, om, 32 jaar oud, H.U. Meyboom op te volgen in de leerstoel van kerk- en dogmengeschiedenis benevens de ethiek, gehoor zou geven. Hij zag er zijn levensroeping in, vooral toen hij in '18 de ethiek door een schikking kon ‘overdoen’. In zijn oratie op 27 Maart '14 over ‘de betekenis der methodische geschiedvorsching voor de beoefening der dogmengeschiedenis en zedekunde’ | |
[pagina 62]
| |
horen we bekende klanken, elementen die typerend zouden blijven. Getraind in de historische school van Moll, Acquoy en Pijper, versterkt door zijn wijsgerig-geoefend denken, verbergt hij al vroeg zijn argwaan niet tegen ‘theologische kerkgeschiedenis’, zoals tegen Kist en Royaards (N.A.K. 1929), of wel tegen ‘Ideëngeschichte’ (als tegen de Erlanger prof. Jordan, al in 1915), huivering voor teveel ‘Ideën’ bij te weinig ‘Geschichte’. Zelfs bij de door hem zo hoog vereerde Troeltsch, de wijsgerige theoloog-historicus († '23) vreesde hij soms voor het binnensmokkelen van ‘Ideën’. - Intussen had de classis Winschoten hem uit haar verband ontslagen, met de wens ‘dat hij als hoogleraar, al het nut stichtte, waartoe zijn nieuw ambt hem de gelegenheid biedt’. Zelden ging korter wens vollediger in vervulling. Men zou geneigd zijn tot een adempauze na deze grote sprong; toch valt de eerste caesuur beter na de dissertatie, die een twintig jaar voorbereiding afsloot, in 1909 dus. Er volgen dan twintig jaren van een sterke en enthousiaste ontplooiing, n.l. als predikant, mede-opbouwend aan het ‘Woodbrookers’ werk, als jeugdleider in de V.C.S.B. en zijn kampen; als wetenschappelijk werker, bekroond door zijn rectoraat ('27/'28) en zijn hoogtepunt: ‘Stiefkinderen van het Christendom’ in '29. Het was een prachtige tijd van enorm hard werk, o.m. om zich de technische finesses van de kerkelijke bouwkunst geheel eigen te maken, waarvan later zoovelen hebben geprofiteerd. Tevens van uiterst zorgvuldige voorbereiding, door de jaren bijgehouden, van zijn collegedictaten, wat frisse en boeiende voordracht waarborgde. Apart daarvan weten ouderen, als gezegd, nog van zijn geestdriftig meeleven met de oprichting van de V.C.S.B. en zijn volgende kampen in Barchem ('15-'17), later Diever. Hoe hij met H.T. de Graaf per fiets rondtrok in de Gelders-Overijselse achterhoek om daarvoor aanslagen te plegen op de beurzen van vermogende geestverwanten. Voor velen is hier een brokje onvergetelijke herinnering uit over gebleven: albumbladen bij zijn 25-jarig professoraat toonden het. Vooral ook aan de jongenskampen heeft hij jarenlang zijn krachten gegeven, met hart en ziel jongen mee en toch altijd boven hen, waakzaam lettend op wie hem nodig had. Nog in Juli '52, wist een nieuwe jeugd, in Leersum bijeen, hem in één weldadige dag taktvol van hun erkentelijkheid te doordringen. - En dan thuis weer de wetenschappelijke productie, die ondanks het Rectoraatsjaar snel naar een hoogtepunt werd opgestuwd. Dat zijn ‘Stiefkinderen’ veelal zijn mooiste en gaafste werk geacht wordt, kan | |
[pagina 63]
| |
niet verwonderen; het werd letterlijk ‘aus einem Guss’ in een paar eenzame weken zomervacantie geschreven: zijn geordend denken, zijn vaste greep èn vaart spreken uit niets zoo duidelijk als uit het feit, dat hij de hele eerste helft direkt in één ruk in het net vermocht neer te schrijven! Een ‘prematur nonum in annum’ was hier niet nodig; het lag klaar in zijn geest en behoefde ‘alleen’ het bezield élan van zijn auteur. Sindsdien hebben allerlei ketters hem steeds geboeid, op 't laatst van zijn leven nog weer de Katharen. Na dit glanspunt volgde een zware tijd: in zijn huiselijk leven ging hij door diepe duisternissen; naar buiten wierp hij zich als voorzitter van het Hoofdbestuur van de Ver. van Vrijzinnig Hervormden '29-'36 in de strijd, in de moeilijkste en felstbewogen periode van haar bestaan, waar moed en geestkracht nodig waren om tot grotere eenheid van organisatie en vaster koers te geraken. Wij weerstaan de verleiding hier over uit te weiden. Deze dingen staan al te boek; genoeg, dat L.'s persoonlijk ingrijpen veel gered en in veilige banen geleid heeft; een erelidmaatschap in '36 betekende de erkenning ervoor. Dan, gelijktijdig, zich distancierend van alle rumoer, beschreef hij de Geschiedenis van het Vrijzinnig Protestantisme, waaraan de stelling van een symbiose van geloof en rede, van christendom en cultuur a.h.w. ten grondslag lag. Tenslotte was hij ook degene, die de bezinning omtrent deze beginselen tot een concrete neerslag wist te dwingen, en daarbij niet stilstaande, ook de verhouding tot de Ned. herv. kerk in haar geheel trachtte te beïnvloeden: eerst de eigen beginselverklaring - de alg. vergadering van '37 in Scheveningen betekende een succes - daarna, o.a. in, ‘Kerkopbouw’, en vooral nà de oorlog, zijn kritischopbouwende samenwerking mèt de kerk. In '29 had al zijn ‘Psychologische achtergronden der richtingsverschillen’ de aandacht getrokken, in '30 wees hij op de ‘Reorganisatie-pogingen in de Ned. herv. kerk’: men had daartegenover positie te bepalen. In de volgende jaren zorgde hij voor verbreiding en toelichting van al deze inzichten, zoals in een reeks vlugschriften voor de V.P.R.O. Geen aggressie bedoelde dit alles, maar precisering van het eigen standpunt en onbevooroordeelde waarneming in het andere kamp, om tenslotte, mogelijk door beter verstaan, samen te kunnen werken. Intussen stonden de verschuivingen van links- naar rechtsvrijzinnigen eerst nog op de voorgrond. Dat Lindeboom met alle consequenties voor het laatste standpunt opkwam, is bekend. Zijn opstel ‘Christologie | |
[pagina 64]
| |
en Kerk’ legde de extreem-links georiënteerden al in '26 de gewetenskeuze voor, misschien beter apart te blijven, overwegend wàt een kerk van haar leden mag eischen; zelf koos hij hier duidelijk vòòr een ‘historisch’ Christendom, n.l. als ‘een keerpunt in de Geschiedenis’, een openbaring Gods. Dit klonk toen nog zeer ‘rechts’, maar hij is er evenmin ooit van afgeweken, als dat het hem verhinderde een paar jaar later hoofdman van de Vrijzinnig-Hervormden te worden! En het is niet te ontkennen, dat de overheersende tendenties zich in de volgende dertig jaar in deze richting hebben voortbewogen, zoomin als dat er van de ‘overzijde’ toenadering merkbaar werd, na de oorlog, en uit deze beide bewegingen is zijn houding als medebouwer aan de kerk te verklaren. Hij had wel geschreven over ‘getrennt marchiren, vereinigt schlagen’, maar alleen als middel tot doel, een mogelijke eenheid (in vrijheid), waarvan men na '45 dan toch al verschillende tekenen heeft kunnen waarnemen. Deze houding is door al te rechtlijnige geesten niet steeds begrepen. Zeker zijn deze jaren de tijd van zijn grootste expansie, van de grootste vorm- en daadkracht geweest, maar niettemin vormen ze slechts een onderdeel in de veelheid van zijn bemoeiingen ‘op de hoogvlakte’. Als een ononderbroken keten gaat zijn ambtswerk door, tot 1952, waarna hij nog een klein jaar waarnam; en het liefste daarvan waren hem zijn colleges, geboren docent (‘schoolmeester’ zei hij zelf) als hij was. Maar zijn wetenschappelijke arbeid werd evenmin gestaakt. In 1916 had L. al meegeholpen aan de 3e druk van Reitsma's ‘Geschiedenis van de Hervorming en de Herv. Kerk der Nederlanden’. Hij zou er niet voor 't laatst aan werken: in '33 bezorgde hij de vierde herziene druk, waarin het werk weer meer tot zijn oorspronkelijke proporties werd teruggebracht, tevens bijgewerkt en wat gemoderniseerd; in '49 de vijfde, en in '57 waren de besprekingen over een zesde nogmaals gaande. Het boek heette gaandeweg terecht Reitsma-Lindeboom! Had hij in zijn Geschiedenis v.h. Vrijz. Protestantisme onafwijsbaar de bronnen van deze gevoels- en denkrichting en daarmee haar goed recht als volwaardige richting in de kerk, niet enkel als een negatief, gedemonstreerd, dan deed hij als toevoeging tot een juister begrip omtrent de vaderlandse kerkontwikkeling-in-haar-geheel, nog in '46 ‘de Confessionele ontwikkeling in de Nederlanden’ uit de doeken, historischobjectief het zijne bijbrengend tot waarlijk-verhelderd oordeel. Andere werken, in de oorlog geschreven, waren het ‘Handboek der Kerkgeschie- | |
[pagina 65]
| |
denis’, samen met Bakhuizen van den Brink, in twee delen ('42/'46) en zijn ‘Adolf Frederik van der Marck, een 18e-eeuwsch leeraar van het Natuurrecht’, dat hem op de randgebieden der Rechtsfilosofie bracht ('48). Nog volgde, bij de 450-jarige herdenking van de Nederl. protestantse ‘Moederkerk’ in Londen, zijn ‘Austin-friars’, uit het kostbare archief van de Hollandse gemeente opgedolven, waarin Lindeboom vaardig de weg wist (1950). Het kwam gelijktijdig in het Engels uit. Ook had de schr. een opstel in copie gereed over de laat-zeventiende-eeuwse predikant-dichter Arnold Moonen te Deventer, dat intussen in de Handelingen van de Kon. Academie postuum is verschenen; en tenslotte mocht hij nog de ‘Geschiedenis van de Barchembeweging’ bij gelegenheid van haar vijftig-jarig bestaan voltooien, als laatste saluut der dankbaarheid geschonken voor veel levensverrijking, in stilte niet geheel zonder vrees, of de tegenwoordige organisatie (vooral ook ‘Bentveld’) de oude religieuze kern als dé bron van rijkdom, voor opdrogen zou weten te behoeden! Naast deze boeken is het aantal kleinere geschriften legio; ze kunnen alleen in een uitvoerige bibliografie tot hun recht komen. Alleen het kleine ‘Wat en hoe?’ tegen de steeds toenemende taal- en stijlverknoeiing, voor a.s. intellectuele schrijvers bedoeld, stippen we even aan ('56). Verder zijn daar schr.'s medewerking aan verzamelwerken als ‘Europeese Geest’, ‘Godsdiensten der Wereld’ ('41), ‘Cultuur-Geschiedenis van het Christendom’. Overzichten in dagbladen, zijn jarenlange recensies voor de rubriek ‘Kerknieuws’ van de N.R.C. - en voor zijn grootste auditorium! - sinds '36 zijn artikelen voor ‘Vrije Geluiden’, orgaan van de V.P.R.O., vóór de oorlog ‘de zesde bladzijde’ genaamd, later in kleiner formaat, maar voor 'n vermeerderde lezerskring. Sinds Juli '30 vertegenwoordigde hij deze omroep al in de Radio-raad, ook daar op zijn plaats tussen een variëteit van levensopvattingen en inzichten. Hij bleef erin tot de fatale leeftijdsgrens (Febr. '54). - Wat die evengenoemde - nooit verzuimde - stukjes voor elke week aangaat: velen hebben zich verwonderd, hoe de schr. nog altijd weer actuele stof ertoe wist te vinden, maar weinigen zullen hebben beseft, hoe ernstig hij zich oriënteerde en prepareerde voor wat straks de prullemand inging; maar ook dat moest verantwoord zijn! Onder die lezers waren velen, die ver van zijn geestelijk centrum stonden, misschien van èlk, maar toch voelden ze hem in enig opzicht naast zich. We spreken hier nog niet eens over het vele culturele werk, dat L. hetzij voor de radio, | |
[pagina 66]
| |
hetzij voor Volksuniversiteiten, Nutsavonden enz. deed, noch over het pastorale element, dat nooit verdween: jarenlang preekte hij nog veel en graag, het liefst in dorpskerken; geen Oudejaarsavond was compleet, als hij niet in de buurt een predikant vervangen kon! Dit brengt ons bij zijn woonplaats en provincie: voor zijn studenten hebben zijn ‘plaatjes-colleges’ (naar een zelf opgebouwde collectie lantaarnplaatjes) naam gekregen en nog meer de daaruit voortgekomen ‘kerketochten’ door de provincie, lang met grote ambitie volgehouden èn gewaardeerd, tot tenslotte zelfs buiten-universitaire belangstellenden erom vroegen. In dit verband voegt zich L.'s groot interesse voor de oudheidkundige en ‘ondergrondse’ geschiedenis: al sinds '25 was hij tot lid van de provinciale archaeologische commissie benoemd, sinds '37 tot voorzitter; terwijl ook het Terpenonderzoek zijn aandacht had. Hij kon vèchten voor het behoud van een mooie oude boerderij of de kromming in een met bomen beplante weg, tegenover ‘Waterstaat’, die alles recht wilde trekken: hij beschouwde dit niet als conservatisme zijnerzijds, doch als barbarisme van hun kant. - Verder zijn L.'s bemoeiingen in stad en provincie uiteraard meer van culturele en geestelijke aard geweest al werd hij Januari '51 nog van gemeentewege benoemd tot voorzitter van de Advies Commissie voor Architectenkeuze. Altijd geïnteresseerd in het onderwijs was hij sinds '39 jarenlang lid van de Commissie van Toezicht-M.O., tenslotte voorzitter; jarenlang gecommitteerde bij de eind-examens, later ook bij de gymnasia; alles con amore: de eerbied voor de goede docent kwam steeds weer boven, onverschillig in welk vak, wanneer hij lessen of examens had bijgewoond. Hierbij sluit zich ook de Commissie voor Godsdienstonderwijs van de Ned. Prot. Bond aan, waarvan hij eerst lid, sinds '46 secretaris was. Graag zocht hij hier ook nog het verkeer met jongere theologen, een neiging, die wederkerig bleek te bestaan. Ook het bestuurslidmaatschap van het ‘Haags Genootschap’ (sinds Juli '31), dat een complex van diverse scholen in vrijzinnige geest beheert, hoort in deze sfeer thuis. We keren nog even terug tot zijn eigen stad en Academie: bij de laatste valt nog op zijn langdurig secretariaat (1925-'41) van de toen geheten ‘Commissie van beheer van het Groningsch Universiteitsfonds’, wat voor de laatste tien jaar van zijn ambtsleven een voorzitterschap werd, bij zijn aftreden veranderd in een ere-lidmaatschap ‘wegens uitzonderlijke verdiensten’. Ook het fonds ‘Wessel Ganzevoort’ en andere ondersteuningsfondsen vonden hem bereid zich beschikbaar te | |
[pagina 67]
| |
stellen. Voor de oprichting van de Noordelijke afdeling van de Maatschappij der Letterkunde na de oorlog, gaf hij zijn medewerking. De lijst dreigt lang te worden, al werd nog niet alles vermeld. We willen alleen nog apart opmerken, hoe hij, als 't ware vanzelfsprekend, ongeveer vijf en twintig jaar lang de Vrijzinnig-Hervormden in Groningen als voorzitter heeft geleid en met zijn raad en steun heeft gediend; daarnaast als voogd de belangen van het St. Anthony-Gasthuis mede behartigde. Ook was hij een tijd voorzitter van de Gustaaf Adolfvereniging, en zat in 'n enkele synodale commissie. Bizonder genoegen beleefde hij aan de regeringsbenoeming tot regent van de Edwina v. Heek-Stichting te Enschede (Febr. '51), die hem weer naar zijn ‘eigen’ streek, volk en cultuur terugbracht. Boven al deze dingen kon als motto de regel uit de ‘Roskam’ staan: ‘wanneer 't gemeen U roept, bezorg het als Uw eigen’. Intussen - deze opsomming moge alleen dienen om 'n indruk van de veelheid van Lindeboom's bemoeiingen naar buiten te geven, die toch alle met een rustige aandacht en overgave werden waargenomen. Hoe spontaan en soms impulsief in zijn jongere jaren, nooit maakte hij de indruk van gehaast of gejaagd. Zoo wekte ook een persoonlijk gesprek, door een jongere òf oudere gezocht, steeds de indruk dat hij er alle tijd voor had. Het vermogen tot sterke concentratie was hem daarbij van nut, die hem anderzijds snel en overzichtelijk deed werken. Over één activiteit, n.l. in de politiek is geen uitvoerig commentaar nodig, aangezien Lindeboom zich steeds positief ertegen verweerd heeft in deze richting een rol te spelen, uit vrees voor onzuivere vermenging: hij leende z'n naam hoogstens eens voor een plaats op een verkiezingslijst ‘waar 't geen kwaad kon’. Alleen liet hij zich na de oorlog moeizaam overhalen om een tijdlang in het Hoofdbestuur van de V.V.D. zitting te nemen, om de geestelijke grondslagen van die partij uiteen te zetten aan de velen, voor wie die niet meer duidelijk leefden. Overigens voelde hij zich tot andere dingen geroepen, maar had zich niettemin al vroeg ernstig rekenschap ervan gegeven, bij welke partij hij kon staan; en daarmee het socialisme (in zijn ogen altijd min of meer Marxistisch!) afgewezen. Alleen de enkelen, in wie hij een waarachtig christen-socialisme benevens een wijsgerige geest ontdekte, konden genade vinden. Men vergelijke zijn oratie in '28 over ‘Historisch Christen-socialisme’. Misschien ook had hij een te scherp besef ervan hoe groot, of beter hoe klein, de ‘quantité d'avenir’ was ‘qu'on peut introduire dans le présent’ en was hij | |
[pagina 68]
| |
bijgevolg atkerig van alle illusionisme, dat zich voor idealisme uitgeeft en zeker van elke op zuiver materialistische grondslagen gebaseerde maatschappijleer. - Buitenlandse connecties heeft L. nooit gezocht, maar tenslotte bleek zijn naam dusdanig verbreid, dat men hem vroeg: in '46 werd hij lid van de ‘American Mediaeval Society’, in '51 volgde een aanbod om een jaar in de V.S. colleges te geven, doch hij vond het niet passend voor zijn laatste college-jaar uit Groningen te deserteren. In '50 had hij enige lezingen in Zwitserland gehouden, allereerst in Bazel. Nog liet hij zich vinden voor de voorbereiding van een soort verzoeningscongres van intellectuelen van het Westen te Frankfort, waar nogmaals Erasmus het ‘Bindeglied’ kon zijn; ook in Düsseldorf vroegen gelijkgezinden hem te spreken. En op het laatst werkte hij nog mee aan een paar verzamelwerken (Evang. Kirchenlexicon etc.). Hoe zorgvuldig hij anderzijds ook in onze dagen de verschuivingen in de Rooms-Katholieke sfeer ten opzichte van andersdenkenden bleef volgen, moge blijken uit het artikel ‘Het gesprek met Rome’ ('49), waarin hij, onder kennisneming van de nieuwste literatuur, nog eens haarfijn te verstaan gaf, wààr de onoverkomelijke verschillen lagen, en daarmee, wat hij van dit af en toe opgevatte gesprek verwachtte - alles op waardige toon, met open vizier, zonder animositeit, die hij ook verholen niet koesterde. Hij telde altijd waarderende Katholieken onder degenen, die met hem in contact waren gekomen, zoo als ook bij zijn overlijden nog bleek. Tenslotte - de opsomming van al deze ‘multa’, hoezeer door de noodzaak van boekstaving geboden, zou ietwat teleurstellend aandoen, indien ze niet gezien kon worden in het licht van een steeds-besefte roeping, die al deze functies en werkzaamheden doordrong, n.l. die van te moeten verzorgen, sturen, ordenen en tot bestemming brengen, kortom te moeten medewerken om de chaos tot kosmos om te vormen en dit gold zoo goed van de gewoonste materiële besognes als van zijn intellectuele of geestelijke leiding. Door zijn sterk proportie-besef - ment kent wellicht zijn geliefd adagium ‘redelijk denken is in verhouding denken’ - was hij daartoe bij uitstek aangewezen. Een oud-leerling getuigde na zijn heengaan: ‘hij heeft ons een stijl van denken bijgebracht, die hele generaties van studenten heeft gevormd’. En wat zijn warme menselijkheid daarnaast in de pastorale sfeer nog aan hulp en steun wist te geven, moge hier alleen aangeduid blijven. Zelf was hij | |
[pagina 69]
| |
een bescheiden mens van zeer weinig behoeften, steeds positief, die zich als eis gesteld had nooit iemand onder eigen leed of stemmingen te doen lijden en blijkbaar altijd de reserves aan geestkracht wist te vinden, waar ze lagen. Groot leed, maar ook kleine grievende teleurstellingen en miezerige bemoeizucht hebben zijn weg verduisterd, maar hij wist zijn geest daar ongebroken boven uit te houden, in de zekerheid aangaande het compas, waarop hij voer. Toch heeft een en ander bij zijn gevoelig innerlijk er wel toe bijgedragen het lichaam eerder te slopen dan nodig scheen. In zijn gereduceerde staat was het of zijn forse vitaliteit verfijnde tot een intense liefde voor alle schoons in de natuur, voor een zuivere gevellijn, of het kale takken-spel van winterbomen. Maar hij droomde er niet in weg; telkens nog weer braken een haast jeugdige levendigheid, een onverwelkbare humor door. Over zijn wetenschappelijke betekenis is elders gesprokenGa naar voetnoot1. We willen hier, na het overzicht over al zijn arbeid alleen de mens herdenken: een man uit één stuk - maar dit niet zo van zelf sprekend. Tegenover zijn evenwichtige aanleg heeft hij zijn impulsieve aard onder voortdurende beheersing moeten stellen, om uiteindelijk die graad van gaafheid te bereiken, die men ten naaste bij klassiek zou kunnen noemen. Als spreker en schrijver had hij die al veel vroeger verworven; als mens verwierf hij die door alle tegenheden heen, vanuit zijn dankbaare levensliefde en onwankelbare plichtsgetrouwheid. En hij bleef aan het werk tot het laatste uur.
C.W. Roldanus |
|