zu sehn, aber schrecklich zu seyn’.’ Het subjectieve element laat zich gemakkelijk uit deze waardering distilleren: ook Van Kranendonk heeft begrepen dat vele dingen heerlijk waren om te zien, maar vreselijk, of althans moeilijk, om te zijn. Hij had de mensen lief, maar wist hoe onzeker, hoe onberekenbaar zij kunnen zijn in hun driften; hij had de natuur lief, maar wist hoe blind haar macht, hoe meedogenloos haar greep was. Hij heeft mij dit nooit gezegd, maar ik moet vermoeden dat deze en dergelijke gedachten hem begeleidden op zijn wandelingen bij Abcoude, op zijn bezoeken aan Thijsse's Hof.
Verwantschap vond hij ook in twee andere, ten onzent minder bekende schrijvers: W.H. Hudson en George Gissing. Hudson was een groot natuurminnaar, een knap psycholoog en een uitstekend stylist: Van Kranendonk bezat een uiterst gevoelig gehoor voor het klankrijke proza van omstreeks 1900. In Gissing was het weer hoofdzakelijk - behalve zijn heldere, mannelijke stijl - de voorname af keer van grofheid en banaliteit die hij bewonderde! Het laatste boekje van deze in Engeland nooit volkomen tot zijn recht gekomen romancier, was een van Van Kranendonk's ‘livres de chevet’. Het is het in dagboekvorm geschreven The Private Papers of Henry Ryecroft. (1903). Met de persoon en gedachten van Ryecroft, een broodschrijver, die op vijftig-jarige leeftijd door een legaat eindelijk zijn vrijheid wint en zich dan vestigt in een dorpje in Devon, ‘far from the madding crowd’, om daar van de natuur en de stilte te genieten, moet Van Kranendonk een nauwe verwantschap gevoeld hebben. In talloze passages uit dit kleine meesterwerk vind ik hem terug: hij had ze zelf kunnen schrijven. Hier is er een: ‘Nothing is more rooted in my mind than the vast distinction between the individual and the class. Take a man by himself, and there is generally some reason to be found in him, some disposition for good; mass him with his fellows in the social organism, and ten to one he becomes a blatant creature, without a thought of his own, ready for any evil to which contagion prompts him. It is because nations tend te stupidity and baseness that mankind moves so slowly; it is because individuals have a capacity for better things that it moves at all. In my youth, looking at this man and that, I marvelled that humanity had made so little progress. Now, looking at men in the multitude, I marvel that they have advanced so far!’
Nog voor een andere, minder bekende, dagboekschrijver heeft Van Kranendonk onze aandacht gevraagd: voor de vroeggestorven W.N.P.