| |
| |
| |
| |
Dirk Coster
(7 juli 1887 - Delft - 8 october 1956)
Dirk Coster werd op de 7de juli 1887 in Delft geboren, zijn vader was architect-aannemer. Hij liep de lagere school af en kwam als veertienjarige jongen op het kantoor van de Gist- en Spiritusfabriek van Van Marken. Al spoedig bracht hij het tot bibliothecaris van de Directeur. Bereids in die jaren begon hij door zelfstudie zijn eerste pad te slaan door de Nederlandse en Europese letterkunde, terwijl hij in de avonduren een cursus volgde, die gegeven werd aan de fabriek. Tot zijn eerste essay's, in zijn jeugd geschreven, behoren Studiën over Adriaan van Oordt. Hij hield ook veel van toneelspel, waar hij aanleg voor had. In een liefhebberij-toneelgezelschap ‘Tollens’ vervulde hij eens een hoofdrol in het toneelstuk ‘Verleden’. Zijn ontspanningen bestonden uit zwemmen en schermen, sporten die hij met de hem typerende hartstocht bedreef. Trouwens, wat deed Coster niet met overgave, zijn natuur matigde zich slechts met moeite. Tegelijk met zijn belangstelling voor de literatuur groeide die voor schilderkunst en beeldhouwkunst, interessen die hij levenslang behield. Het was Pieter van der Meer de Walcheren, die de leesgrage zeventienjarige op een vacantiereis in Brussel ontmoette en hem binnenleidde in de Franse literatuur. Kort daarop verscheen Costers vertaling van de ‘Trois Contes’ van Flaubert, uitgegeven door Meyndert Boogaerdt in Rotterdam.
De werkkring bij de Gist- en Spiritusfabrieken van Van Marken had Coster er in 1904 aan gegeven. Toen was hij zich al bewust, dat hij uitsluitend een literator was en het ook wilde blijven. In 1912 was hij als vijf en twintigjarige in een vrij onbekend tijdschrift ‘Wereld’ te velde getrokken tegen Willem Kloos, en had aangetoond, dat de leus ‘l'Art pour l'Art’ krachteloos was geworden. Met de grootste aandacht las Coster in die jaren Kalffs ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’, het werk wekte hem op om op eigen krachten het letterkundig verleden van Nederland en Vlaanderen methodisch te bestuderen. Allengs ging hij de literatuur evenwel niet rationalistisch zien, noch als een grote bibliografie beschouwen maar, zoals hij zeide en schreef, hij wilde ‘haar ondergaan als een persoonlijk avontuur’. Bewust boog hij zich om, van de objectieve letterkundige beschouwing, die tot nog toe min of meer gegolden had, naar een subjectieve, geheel persoonlijke waardering.
| |
| |
In de jaren tussen 1914 en 1918, dus tijdens de eerste wereldoorlog, hield de enthousiaste autodidact-literator door het gehele land lezingen over Nederlandse en West-Europese literatuur. Hij boeide zijn toehoorders, doch dit woord zegt het nog te flauw: zij waren ronduit gezegd gefascineerd. De spreker riep schrijversgestalten op, Flaubert, Stendhal, Charles Louis-Philippe, André Suarès, Dostojewski, Tolstoj, Jens Peter Jacobsen, Novalis, ook landgenoten, Suster Bertken, Hadewych, Guido Gezelle, Boutens en Henriëtte Roland Holst. Deze letterkundige avonden in een tijdsgewricht, waarin weinig lezingen werden gehouden, markeren een époque in de algemene belangstelling voor de letterkunde. Coster had een vast gehoor in vrijwel alle elf provinciën van Nederland. Stendhal, Flaubert en Dostojewski zijn eigenlijk toen eerst bekende en daarna beminde auteurs in Nederland geworden.
Leesgraag Nederland ging Dostojewski zelfs met zo een grote toewijding en vaart lezen, dat men allengs van een Dostojewski-mode kon spreken, door de welsprekende lector opgeroepen, maar zeker niet door hem gewenst.
Coster sprak nooit voor de vuist weg, maar hij las voor èn op een lezing èn zelfs bij een tafeltoast: grote vellen papier hield hij in de hand, randvol beschreven met zijn ongewoon, haast gothisch gestyleerd handschrift. Zijn gesproken woord was eigenlijk een bezonnen geschreven woord en de volzinnen behielden het trage rhythme van een rijke gedachtengang. Zijn stem had iets trainerends, het stemgeluid bezat een omvangrijke scala, sommige brillante passages kon hij met pathos voordragen. De talloze toehoorders voelden van meet af aan dat hier een mens aan het woord was, die coûte-que-coûte een literaire overtuiging uiteenzette, waarvoor hij bereid was te leven en zo nodig te sterven. Zijn diepe ernst was onbetwistbaar. Emotie en bewondering over de teksten die hij erkende als grote letterkunde, bracht hij op zijn gehoor over. Het was een nieuw geluid om te horen uiteenzetten dat schoonheid en moraal, maar de laatste werd soms ook goedheid of liefde genoemd, tot één en dezelfde wortel te herleiden zijn in de menselijke natuur. Elk gedicht, vers, regel en woord, elk boek, figuur na figuur, zijn immers ontsproten in de ziel van de schrijver, neen, de waarheid schuilt niet alleen in de gave volzin, zoals Verwey het eens genoemd had, maar wel degelijk in de kracht en de zuiverheid van de ziel die hem schiep. Scheen het niet of Coster het getij mee kreeg? Guido Gezelle, Boutens, Henriëtte Roland Holst, Karel van de Woestijne, Leopold en anderen
| |
| |
zochten inderdaad naar andere waarheden dan alleen die der expressie. Rond 1916 daagde een groep jongeren die in deze richting verder ging, Van Eyck, Geerten Gossaert, Bloem, Jacob Israel de Haan, Nijhoff, Werumeus Buning, om enkelen maar te noemen. In zijn geestdrift kon de spreker nu en dan eens overschatten, later gaf hij dit toe, misgeschat heeft hij evenwel maar zelden. Ik meen dat het Anton van Duinkerken is geweest, die eens opmerkte dat, ware het taalgebied van Nederland groter, Coster in die jaren als sprekende literator Europese roem geoogst had. Nu vestigde hij slechts naam in Nederland en Vlaanderen.
In later jaren heeft Coster nog maar zelden in het openbaar gesproken, maar wanneer hij het deed betekende zijn doorwrochte rede nog altijd een gebeurtenis in de wereld der letterkunde. Ik denk hier aan zijn woorden op 23 december 1930 in de Doelenzaal te Delft over Stalpaert van der Wiele, en een rede over de Noord- en Zuidnederlandse geest, uitgesproken in de aula der universiteit van Gent bij het vijftigjarig bestaan der Koninklijke Vlaamse Academie, waarin hij de karakteristieken der beide letterkunden van ‘onze landen’ een plaats gaf in de beschaving der beide volken.
Toen het einde van de eerste wereldoorlog in zicht was en Europa zich voelde uitgebloed, werd Coster gegrepen door de desperaatheid der algemene ontreddering. Hij vond dat de poëzie na 1918 een zekere neergang aan schoonheid en kracht liet zien, zoals hij trouwens ook schreef in het lange essay dat als inleiding voorafging aan de bloemlezing Nieuwe Geluiden. Met al zijn krachten verlangde hij mee te werken tot een nieuwe groei van een geestelijk letterkundig leven. Samen met de schilder-kunstcriticus, eveneens een autodidact, Just Havelaar stichtte hij het tijdschrift ‘De Stem’. De ziel van de redaktie was Coster. Nederlands en Vlaanderens literatuur wilde hij tot één harmonie laten samenklinken en al legde hij er de nadruk op, dat ‘De Stem’ zich niet speciaal op aesthetisch of ethisch standpunt vastbond, toch wist elke auteur, dat hij zijn oorspronkelijk uitgangspunt, dat schoonheid en waarheid samen verworteld zijn, ook in ‘De Stem’ zou doen blijken. In de eerste aflevering januari 1921 begon August Vermeylen zijn sonore artikelen over de 13de eeuwse schilder- en beeldhouwkunst, Nijhoff schreef zijn ‘Kerstnacht’. De eerste tien jaren van ‘De Stem’ zijn van een ongehoorde bloei geweest. Het leek wel of heel schrijvend Nederland en Vlaanderen, zowel de oude als de jonge generatie, hun beste werk aan de redaktie, m.a.w. aan Dirk Coster zonden. Maar weinig tijdschriften, behalve
| |
| |
misschien De Gids in zijn eerste decenniën, hebben een dergelijk gezag, een dergelijke bloei gekend. Coster beijverde zich bovendien bijdragen op te nemen van nog ongekende schrijvers. Hetzelfde doel streefde hij consequent na in zijn talloze boekbesprekingen.
In 1924 verscheen de bloemlezing Nieuwe Geluiden, een keuze uit de hedendaagse poëzie, met de zo even genoemde omvangrijke inleiding, waarin Coster een reeks geestelijke portretten laat opdoemen van dichters, hun werk benadert en doordringt. Vele jaren later, in 1954, zeide de hoogleraar Donkersloot in zijn opmerkelijke promotierede tot Dirk Coster met recht, dat deze inleiding een nieuwe visie in de literatuur geïnitieerd heeft.
Coster begon bij wat hij de romantische school noemde, Boutens, Henriëtte Roland Holst, Karel van de Woestijne en Leopold. Daarna laat hij in penetrante karakteristieken opdoemen Van Eyck, Bloem, Geerten Gossaert, Jacob Israel de Haan, Pauwels, Nijhoff, Werumeus Buning en vele anderen. Het scheen hem gegeven te zijn op geheel eigen wijze, en bovenal met een bewogenheid als geen literator vòòr hem, tot de essentie der poëzie door te dringen. Hij benadert en bewondert haar niet alleen in het vers en in de zin, noch alleen in de regel en in het woord, maar hij benadert haar ook in de betekenis van een herhaling of in de stomme taal van datgene wat de dichter verzwegen heeft.
De literatuurgeschiedenis is van dit ogenblik af door hem, en met meesterschap, omgebogen van een objectieve waardering naar een subjectieve waardebepaling. Met een tot nog toe ongekende intensiteit en een brandend élan ziet hij werk en dichter, ook in het kleinste detail, steeds als een totaliteit. Psychologische aesthetische en ethische elementen verwerkte hij, ze herleidend tot de scheppende ziel van de dichter.
In 1927 kwam Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen uit, bereids in 1909 voor een goed deel samengesteld en geschreven. Wederom is het voorwoord gegroeid tot een essay dat enkele perioden der bloeitijdperken tracht te definiëren. Scherp en met gloed zijn in het biezonder zijn karakteristieken over Suster Bertken, Zuster Hadewych, Jacob Revius, Herman Dullaert en Vondel. Een nieuwe kijk geeft hij op Hubertus Poot, ‘woorden, klanken van slaap en droom heeft hij gevonden, wendingen als manestralen,...’ Opmerkelijk is zijn karakteristiek over Guido Gezelle, in het biezonder over diens tweede dichterperiode. ‘Het ideaal der apostolische gemeenschap is gestorven in zijn hart, maar de communie met God en de natuur heeft zich van jaar tot jaar
| |
| |
voortgezet, verinnigd en verdiept, verdiept waar het zijn God betreft, verinnigd waar het betreft de natuur. Daar was het dat zijn gewonde hart gaat wonen: bij de bloemen, bij de boomen, bij de dieren.’
Het lijkt mij alsof Costers taal in deze twee inleidingen ongewoon fijn bezenuwd is. Telkens zoekt hij naar de allerfijnste woorden, alhoewel hij zich bewust blijft dat ‘het onuitspreekbaar fijne’ der verschijnselen door geen woord ooit te grijpen is en onverwoordbaar blijft.
1919 verscheen van Coster Marginalia, waaraan hij twintig jaar later nog een tweede deel heeft toegevoegd. Aphorismen en gedachten, waarin een auteur ernaar streeft alle maskers van denkmodaliteiten, taalmoden en tijdgeest te laten vallen, waarin de taal ontbloot schijnt van zijn laatste zier opsmuk, zijn in Holland maar zelden geschreven. Wij deinzen wel terug voor pure confessies. Coster heeft in de Marginalia, die voor hem verworven waarheden van zijn ziel waren, bovenal gezocht naar bezinning. Ze werden vertaald in het Duits en in het Engels met de juiste en veelzeggende titels: Wege zum Leben, Living and the Lifeless. In een verklarend kort voorwoord van de Marginalia schrijft de auteur: ‘Het zijn de antwoorden op de scherpe vraag, die ik mij voortdurend heb gesteld: wat weet ge, wat weet ge eigenlijk voor goed.’
Als redacteur van ‘De Stem’, als essayist en als een vooraanstaande exponent der letterkunde heeft het hem niet aan kritiek ontbroken. Het tienjarig bestaan van ‘De Stem’ wilde Costers uitgever herdenken en op een grote samenkomst hield Coster een rede, waarin hij de balans opmaakte der Nederlandse letterkunde sinds de eerste wereldoorlog. Tegen alle verwachting in uitte hij teleurstelling dat in de naoorlogse jaren het leven wel met verdubbelde kracht was opgebloeid, maar ‘op een wijze die iedere verwachting gelogenstraft heeft; het is opgewoekerd in een harde, roekelooze bloei die de kiemen van een vreeselijk sterven in zich heeft, het spreekt van gierigheid en gulzigheid, van haast en heftigheid, en van een prachtige maar te vleeschelijke bloei.’ Deze scherpgeangelde maar moedige woorden wekten bij andersdenkenden ontstemming. De afkeur groeide tot wrevel en tegenwerking. Een striemende en dan weer honende kritiek, die sterker zou zijn geweest indien ze meer begrip voor Costers beginselen getoond had, heeft hij manmoedig en tegelijk met een prachtig felle overtuiging gedragen. Nooit is hij afgeweken van zijn beginsel, dat ook de literaire schoonheid verworteld is met religieuze moraal, die hij soms liefde, een andermaal goedheid noemt. Wordt de schoonheid van deze groeibodem afgesplitst,
| |
| |
dan kan zij geen levenskracht blijven en is gedoemd uiteen te vallen. Het getij had hij ditmaal maar zelden mee, de literatuur begon zich af te wenden van een religieuze oriëntatie. Coster trachtte haar nochtans te begrijpen. Het groeiend sociaal verantwoordelijkheidsgevoel dat zich alom spiegelde in de literatuur, noemde Coster in zijn inleiding tot de Religieuze Poëzie in 1949 een ‘zuiver christelijk ideaal gevat in antichristelijke termen’. Derhalve delfde hij steeds weer in de poëzie van Henriëtte Roland Holst, die in zovele variaties belijdt, dat de liefde de levenswet is, en die zelfs in latere jaren besefte, dat de liefde voor de mensheid zonder een geloof in God niet wel mogelijk is. In genoemde inleiding zijn markant de waarderingen voor Joannes Luyken, P.N. van Eyck, M. Nijhoff en Anton van Duinkerken.
Dirk Coster heeft tot aan zijn levenseinde gewerkt, evenwel niets meer uitgegeven. Zijn posthuum werk is dan ook een literaire schatkamer. Hij koesterde nog veel plannen en daaronder was de wens een boek te schrijven over Delftse figuren. Hij was zo door-en-door een Delftenaar, dat hij zich verwant voelde met de Delftenaren van vroeger dagen. Hij kon argeloos en met een speelse glimlach ervan genieten, dat Czaar Peter op de Delftse Schie in de schuit gevaren had met de grote Delftenaar Anthonie van Leeuwenhoek. In scherts werd Coster wel eens Dirc van Delft genoemd. Hij meende het oneindig goed met zijn geliefde stad, zelfs streed hij voor het behoud van haar kermis. Hij kende haar kunstzinnig en wetenschappelijk verleden en hij vatte haar geest samen in een biezondere zin voor de kracht en macht van hetgeen klein en van hetgeen stil is. Wie Costers levensgang, en dus zijn groei, enigermate meemaakt, weet dat deze twee eigenschappen ook zijn geestesmerken zijn geweest. Hij heeft in de Nederlandse en Vlaamse letterkunde nooit over een verloren regel, over een klein woord heengelezen, hij heeft het zwijgen van een schrijver gepeild en de stilte verstaan. Ver kon hij zwerven in de Nederlandse, Vlaamse en in de Europese beschaving van alle eeuwen, maar tot Delft keerde hij altijd terug, het was en bleef zijn stad, zijn groeibodem. En met steeds groter visie heeft hij haar begrepen.
Hoe wijs is het gemeentebestuur dezer stad geweest om hem op 7 juli 1952 te huldigen als haar ereburger. Coster heeft betreurd, dat er geen roman bestond over de Delftse samenleving en dat de stad niet zijn romanschrijver had, zoals Den Haag zijn Couperus, Rotterdam zijn Bordewijk, Amsterdam zijn Querido en Heyermans. Het was zo passend,
| |
| |
dat deze zoon van Delft het laatste gedeelte van zijn leven weer in het klein, maar zeer schoon en typisch Delfts grachtenhuis op de Voorstraat 101 heeft kunnen wonen, de woning waar hij geboren werd en zijn jeugd sleet. Hij leefde er in tweede huwelijk met zijn allernaaste, de dichteres Maria van Kranendonk. De vrede ener huiselijke intimiteit was voor hem een stil paradijs, hij heeft er mij telkenmale over geschreven. Ziet men Coster als Delftenaar, dan is op hem toepasselijk hetgeen hij eens schreef over wat Delftse geleerden en kunstenaars in hun uitingen gemeen hebben: ‘... een zekere verzonkenheid, een stilte, een peinzen, men zou het woord droomen kunnen gebruiken, wanneer dit droomen zich niet zoo aandachtig aan de werkelijkheid zelve hechtte.’ Hij schreef eens over Johannes Vermeer en diens witte muur, waar een stoel voor staat: ‘Het is iets dat ademloos maakt ...’ Over Pieter de Hoogh dat diens Delftse toren bloesemwit glanst tegen de luchten, over Van Leeuwenhoek dat hij in Delft een nieuw heelal ontdekt had, het ‘heelal van de waterdruppel’. Maar was het ook niet de stad van Hugo de Groot? ‘Diens peinzen ging naar vrede, de heldere vrede’. En Delft was ook de stad van Stalpaert van der Wiele en Hubertus Poot. Waarlijk, Delft is de eerste en ook laatste groeibodem geweest van Dirk Costers élan en zijn lichtstralend peinzen, dolen en zwerven in het erf der Nederlandse en Vlaamse letterkunde.
Niet alleen zijn uitgegeven, maar daarenboven zijn posthuum en nog onuitgegeven werk getuigt hiervan. Voor mij behoren zijn nog niet uitgegeven brieven eveneens tot duurzame schrifturen. Hij beschikte over een wijd en lenig epistolair talent. In zijn brieven leeft deze uitzonderlijke mens dan eens met een geladen, dan weer met een weldadig ontspannen gemoed, soms in verweer of licht koutend, dan wederom beschrijvend, altijd onbewust getuigend van grote kennis en een indringend begrip om zijn medemens te benaderen. De brieven zijn afgestemd op de geadresseerde, die men dikwijls als het ware erin aanwezig voelt. Ononderbroken zijn ze een dialoog op hoog menselijk en literair niveau, ook wanneer ze niet anders behelzen dan een genoegelijke berichtgeving over ditten en datten. De brieven van latere jaren getuigen van eigen moeiten en bitterheid, die van zijn levensavond zijn dikwijls omgloord van een kristalklare aanvaarding van het leven.
Op de achtste october 1956 legde Dirk Coster, na enkele dagen van ziekte, dit bestaan met zijn lasten en zijn vreugden af, nalatend een rijk oeuvre.
Henriette L.T. de Beaufort
| |
| |
| |
Lijst van geschriften
1907 | Literaire Kunst. ‘De Wandelende Jood’ door August Vermeylen, in Weekblad, De Vrije Tribune, 5e Jrg., nr. 2 en 3, uitg. Meyndert Boogaerdt, Rotterdam.
Studiën over Adriaan van Oordt. |
1912 | Artikelen over de Nederlandsche Literatuurgeschiedenis, in tijdschrift ‘De Wereld’. |
1915 | Uren met Novalis, Hollandia Drukkerij, Baarn. |
1919 | Marginalia. Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij N.V., Arnhem. |
1920 | De Nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren, in samenwerking met Paul Colin, Dr. F.M. Huebner, Douglas Goldring en Romano Guarnieri. Van Loghum Slaterus. |
1921 | De Stem, waarin regelmatig artikelen van de hoofdredacteur Dirk Coster.
Van Loghum Slaterus. |
1924 | Nieuwe Geluiden. Bloemlezing met omvangrijke inleiding. Van Loghum Slaterus. |
1925 | Verzameld Proza. Eerste Bundel. Van Loghum Slaterus. |
1927 | Verzameld Proza. Tweede Bundel. Van Loghum Slaterus. |
1927 | Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen, met inleiding. Van Loghum Slaterus. |
1928 | Dostojewski, gevolgd door De Wedloop. Van Loghum Slaterus. |
1935 | Het Kind in de Poëzie. Van Loghum Slaterus. |
1939 | Marginalia, 2de deel. N.V. Em. Querido's U.M., Amsterdam. |
1942 | Menschen, Tijden en Boeken. Querido. |
1946 | Delft. W. Gaade, Delft. |
1947 | Willem van Oranje. Toneelspel. Strengholt, Amsterdam. |
1949 | Religieuze Poëzie, met inleiding. De Tijdstroom, Lochem. |
1951 | In Memoriam Carel Scharten. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1950-51. |
1955 | Herdenking van August Vermeylen, in Nieuw Vlaams Tijdschrift jg. 9. |
| |
Vertalingen
1906 | Flaubert, De Legende van H. Juliaan, den Herbergzame. Meyndert Boogaerdt, Rotterdam. |
1941 | Novalis, De Genius van de Zang (inl. en vert. v.h. proza). Wereldbibliotheek, Amsterdam. |
| |
Posthuum Werk
Vertaling van Voltaire, Candide.
Napoleon, Historische Visioenen.
Wegen en Uitzichten, waarin o.a. Over de Vriendschap, Over de Dankbaarheid, Over de Laster, etc.
Losse stukken, waarin o.a. Essay's over Poeschkin, Herinneringen aan een vriendschap met A.M. de Jong, Friedrich Nietsche, voor Jo Spier naar aanleiding van zijn tekening De Begenadigden, Nationalisme en Internationalisme.
Dagboek van den Heer van der Putten.
De Romantische School.
Dialogen: Over de Schoonheid; Anti-Modern of de Ziekte der Literaturen; Over Léautaud, Flaubert, Stendhal en de Stendhaltjes; En hier is André Gide; La Peste van Camus, of de Ontdekking der Liefde; Gesprek over Herman Teirlinck (gedrukt in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1956); Macht en Onmacht der Liefde; Fatum en Toeval; Over de Schoonheid I, II en III (I verschenen in de Vlaamse Gids, Brussel, 1955).
Verzamelde Brieven.
| |
| |
| |
Redevoeringen
1930 | Joannes Stalpaert van der Wiele. Aan de nagedachtenis van Dr. J.D.J. Aengenent, Bisschop van Haarlem, geboren te Delft. 23 Dec. 1930, Doelenzaal te Delft. |
1930 | Over Guido Gezelle in het Concertgebouw te Amsterdam. |
1936 | Noord- en Zuidnederlandse Geest. Rede uitgesproken te Gent in de Aula der Universiteit bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan der Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. |
1952 | 7 juli, rede ten raadhuize te Delft na de benoeming tot ereburger van de stad. |
1954 | Antwoord als eredoctor der Universiteit te Amsterdam, 1 November. |
|
|