| |
| |
| |
| |
Mgr. Dr. Petrus Josephus Maria van Gils
(Waalwijk, 10 januari 1869 - Roermond, 11 april 1956)
Stimulus ipsum opus
Indien alle wetenschappelijke genootschappen zich tot taak stelden levensberichten te bezorgen van hun gestorven leden, en zich naar dat inzicht ook gedroegen, dan behoeft men er niet aan te twijfelen of onder de meest beschrevene zou een plaats verwerven het leven van Petrus Josephus Maria van Gils. Want het aantal van zijn lidmaatschappen liep in de tientallen. Het liet zich niet alleen begroten aan de reeksen van Handelingen en Tijdschriften, benevens Verslagen en Mededelingen en Jaarboeken, die zich in zijn schilderachtige bibliotheek eer opstapelden dan dat zij geordend werden, maar ook, en meer, aan de levendigheid waarmee hij de verrichtingen volgde en zijn medewerking placht te geven. Veel meer dan de ligging van zijn achtereenvolgende woonplaatsen, Rolduc en Roermond, zou doen verwachten, heeft hij in een lange rij van jaren het zijne bijgedragen tot de bedrijvigheid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, maar het lag in zijn aard, het lag ook ten dele aan zijn veelsoortige beslommering, dat dit meedoen minder zijn uitdrukking vond in gedrukte stukken dan in het mondeling verkeer, het beraad van vergaderingen en commissies, en in het algemeen in de stimulerende werking die van hem uitging. Talrijk zijn in den lande degenen wier wetenschappelijke activiteit door Van Gils is aangewakkerd, zo al niet op gang gebracht of mogelijk gemaakt. Niet zonder reden koos hij zich het hierboven geplaatste motto tot kenspreuk voor zijn ex-libris. Daaronder mag zich ook een zekere teleurstelling, met de jaren gegroeid, hebben verborgen over een tekort aan eigen wetenschappelijke productie, het openbaart in elk geval zijn overtuiging dat de wetenschap ook op deze indirecte wijze kan worden gediend, en hierin is hij stellig niet te kort geschoten.
Zijn studieuze belangstelling was overwegend historisch en filologisch gericht, maar daarnaast was hij een man die volop in het actuele leven stond. Heel in het biezonder heeft het onderwijs in alle geledingen veel aan hem te danken. Op dit terrein had hij weinig gelijken, nauwelijks een meerdere. Men verhaalt dat toen hij gevraagd werd zitting te nemen in het bestuur van een landbouwschool, het door hem geopperde bezwaar dat hij geen juin uit een boon kende, afdoende werd weerlegd door de repliek: ‘Er zijn er genoeg die juinen en bonen kennen, maar weinig die
| |
| |
wetten kennen’. En een van zijn leerlingen kon dan ook van hem verklaren: ‘Ik geloof waarlijk, dat hij in de wet een schoonheid heeft ontdekt, die aan minder ontvankelijken wel nooit zal worden geopenbaard. Hij spreekt er over uit de volheid des harten’. (Prof. Cobbenhagen). Het is verwonderlijk dat zijn menigvuldige praktische bemoeiingen hem nog de mogelijkheid openlieten zich zo veelzijdig van de groei der wetenschap op de hoogte te houden. Maar in feite was het zo, en het laat zich alleen verklaren uit een sterk levende wetenschappelijke zin. Zijn kennis van zaken en niet minder de wijze waarop hij die wist over te dragen verrasten steeds opnieuw. Zij gaven inhoud en pit aan zijn boeiende coversatie. Maar hij was nu eenmaal niet iemand die, onder buitensluiting van veel andere zaken, zijn aandacht gedurende voldoende tijd zodanig op een bepaald onderwerp zou hebben weten te concentreren, dat enig omvangrijk geleerd geschrift daarvan de vrucht kon worden.
Eerst recht was hij in zijn element als gids op historische wandelingen. Ook is het een welsprekend getuigenis, dat hij, Brabander van herkomst maar Limburger door inwoning, ondervoorzitter werd van het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, en als zodanig in 1949 werd geëerd met een naar omvang en inhoud even indrukwekkende feestbundel van de Publications, een boekwerk waaraan in dit verband mede hierom herinnerd zij, dat daarin te vinden is het zoëven reeds aangeduide ‘levensbericht’ van de hand van Cobbenhagen, een uitnemend stuk waarin hij ten voeten uit getekend staat.
Van huis uit, om zo te spreken, was Van Gils classicus. Zijn in 1902 te Amsterdam aangeboden proefschrift behandelde Quaestiones Euhemereae, en verdedigde onder meer de stelling, dat de Sacra Historia van deze auteur niet het werk was van een theoloog die wenste aan te tonen dat de goden niet anders waren dan vergoddelijkte mensen, maar omgekeerd dat hij de daden der koningen en in het biezonder van Alexander de Grote verhaalde als waren zij verrichtingen van goden, vooral van Jupiter. De mening was niet geheel nieuw, zoals hem ‘hac disquisitione fere absoluta’ kwam te blijken, maar dit maakte zijn betoog niet overbodig. De titelbladzijde van het boek vermeldde niet alleen, de oude zede getrouw, de geboorteplaats van de promovendus, maar ook zijn hoedanigheid van ‘dioecesis Ruraemundensis presbyter’.
Van Gils had zijn te Katwijk begonnen humaniora voltooid te Rolduc. De overgang was zwaar van gevolg, want hij betekende zijn definitieve
| |
| |
oriëntering op Limburg. Er volgde wijsgerige en theologische priesterstudie te Rolduc en Roermond. In 1893 priester gewijd, werd hij aangewezen voor een leraarsfunctie te Rolduc. Als zodanig bleef hij werkzaam tot 1917. In het begin van die periode valt zijn universitaire studie bij de hoogleraren Pierson, Bellaar Spruyt, Naber. Van den Es, Karsten, Valeton, Six, Uhlenbeck, en zijn promotor K. Kuiper. Naast deze allen betuigde hij bij de aanhef van zijn dissertatie met de woorden: ‘quo paterno usus sum amico’ dank aan prof. (J.V.) de Groot. In 1917 dan volgde de benoeming die hem van het geliefde Rolduc overbracht naar Roermond, namelijk tot bisschoppelijk inspecteur van het r.-k. onderwijs in het gelijknamige bisdom. Als zodanig was hij de eerste functionaris. Dit ambt bekleedde hij tot 1939. Zijn gedachtenisprentje vermeldt de eerbewijzen die hem in de loop der jaren ten deel vielen: Erekanunnik van het Kathedraal Kapittel, Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau, Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.
Hoezeer de genoemde werkzaamheden hem in beslag namen, beperkten zich noch zijn belangstelling noch zijn bemoeiing tot de streek waar hij woonde of tot de kring van zijn geloofsgenoten. Hij verstond de kunst het regionale te doen harmoniëren met het nationale. Zijn godsdienstige overtuiging, open en bij gelegenheid strijdbaar beleden, was hem geen beperking, veeleer een ferment. Met name was zij hem een prikkel om onder de zijnen de kennis van de cultuurgeschiedenis en de beoefening van de wetenschap te bevorderen. In overeenstemming daarmee liet hij zich gelden als een der meest actieve leden van de zgn. Katholieke Wetenschappelijke Vereniging, later Thijmgenootschap geheten. Daarbij paste dat hij niet afliet de achterstand van het katholieke volksdeel in het licht te stellen. Het wegwerken van die achterstand was een taak intra muros et extra. Een verwijt dat katholieken ‘graag op baantjes’ zouden zijn, was hem aanleiding om gedurende lange tijd een persrubriek onder die naam te vullen met statistisch materiaal ten bewijze dat zij nog op verre na niet toe waren aan een bevredigend percentage. Kritiek van buiten en van binnen deerde hem weinig. Hij had, zo liet hij wel eens vernemen, ‘geen reputatie te verliezen’, en ging zijns weegs. Bij dat alles heeft intussen nooit iemand de rechtheid van zijn bedoelingen in twijfel getrokken. Zo als hij was, werd hij door Nederland aanvaard, en wist hij zich in allerlei kring een groot aantal vrienden te verwerven, waaronder velen die konden getuigen van zijn onbekrompen gastvrijheid, alsook van de steun die hij niet weigerde aan
| |
| |
wetenschappelijke of maatschappelijke, ook persoonlijke belangen. Veel waarde hechtte hij eraan, de regionale geschiedenis, lange tijd naar zijn inzien niet voldoende in het oog gevat, de plaats te verschaffen die zij verdiende, dit niet slechts om haar interne waarde, maar daarnaast om haar uitstralende werking. Zijn behoefte aan contact met mensen van studie overal in den lande dreef hem mede in deze richting. En hij kwam niet met lege handen, wanneer hij de overtuiging uitsprak, dat de vaderlandse geschiedbeoefening moest worden verrijkt met de bestudering van de perifere gebieden. Daarom dan stimuleerde hij het onderzoek naar de historie en de invloed van de abdij Rolduc, werd hij niet moede te gewagen van de Annales Rodenses. Een van de Theses bij zijn proefschrift reeds had betrekking op deze Annalen, de oude boekerij en de school van het klooster, een andere op de school van Aduard. Terecht heeft prof. F. Sassen hem als de onvermoeide bevorderaar van de kennis van Rolducs verleden geroemd in een publikatie over de genoemde bibliotheek. Er zullen ook weinigen zijn geweest die met zoveel exacte kennis van zaken een gast of een gezelschap wisten rond te leiden langs de historische merkwaardigheden hetzij van Rolduc, van Thorn, St.-Odiliënberg of van zijn latere woonplaats Roermond. Hoezeer hem van deze laatste de geschiedenis ter harte ging, kon moeilijk klaarder blijken dan uit zijn meebeleven van de oudheidkundige bevindingen bij de afbraak van de Munsterkazerne, de ‘situs’ van de voormalige Munsterabdij, en uit de ergernis waarmee hij het aanzag dat venerabele resten daarbij aan het licht gekomen, niet ter plaatse werden in stand gehouden. In een voordracht sprak hij over ‘de klaagmuur van Ruremunde’.
Behalve als leraar (maar hij noemde zich bij voorkeur praeceptor) en als inspecteur heeft Van Gils nog in andere zeer belangrijke functies dienst bewezen aan het onderwijs: als voorzitter van de Katholieke Schoolraad, evenzo van een afdeling van de Onderwijsraad, als curator van de Leergangen en de Hogeschool te Tilburg, bij de oprichting van welke beide instellingen hij trouwens van nabij betrokken is geweest. Aan de Nijmeegse universiteit vermaakte hij zijn archief en het grootste deel van zijn bibliotheek, een ander aan de genoemde Leergangen. De vereniging Vrienden van de U.B. telde hem onder haar bestuursleden. Waardevolle handschriften en boeken gaf hij reeds bij zijn leven ten geschenke. Zijn publicistische werkzaamheid was gewoonlijk een directe weerslag op hetgeen er van dag tot dag te behartigen, te bepleiten of ook te bestrijden viel. Het totaal ervan zou boekdelen vullen, maar ontleent
| |
| |
zijn hoofdzakelijk belang aan het scherpe inspelen op de actualiteit. Wat hem ontbrak was de concentratie en de volharding die nodig zijn voor het schrijven van boeken. Waarschijnlijk is het nauwkeuriger te zeggen, dat hij voor liet gaan wat hem het zwaarst scheen te wegen. Misschien toch ook was hij te veel een man van gespreide opmerkzaamheid, niet geduldig genoeg voor het ordenen van zijn kennis betreffende een bepaald onderwerp. Na zijn dissertatie is nog slechts één boek van zijn hand verschenen: Een Lente in Italië en Hellas, wèlvoorzien van feitelijke gegevens, in de vormgeving meer de geestdrift van de reiziger openbarend dan de bezonkenheid van de classicus. Voor het overige heeft hij herhaaldelijk naar de pen gegrepen om in kleinere geschriften en voordrachten filologisch-historische onderwerpen te belichten, ook wel om biografische gegevens vast te leggen.
Meer echter dan om deze, waarvan ik het belang niet onderschat, verdient Van Gils een plaats in de annalen van de Maatschappij om de steeds levend gebleven aandacht waarmee hij de werkzaamheden vergezelde, er naar vermogen aan deelnam, en in het algemeen omdat hij in het culturele leven van zijn tijd geweest is een exponent van haar doelstellingen, een voorstrijder van haar idealen.
Nog één overweging zou ik hieraan willen toevoegen. Zelden zal men iemand ontmoeten die hem overtrof in de zin voor tijdige historische documentatie. Ook dit is een reden waarom zijn naam en gedachtenis in dit Jaarboek behoren te worden vastgelegd.
L.C. Michels
| |
Lijst van geschriften
1902 | Quaestiones Euhemereae.-Diss. G.U. Amsterdam. |
1906 | Een Lente in Italië en Hellas. Amsterdam z.j. |
1907 | Eenige opmerkingen over de middeleeuwse boekenlijst der abdij Rolduc. Handel. vijfde Ned. Philologencongres, Overgedrukt in Ned. Archievenblad 1907, nr. 2. |
1912 | Eenige opmerkingen over de oudste Annales Rodenses. Publications Limbourg dl. 48. |
1919 | Doctae Fabulae. Handel. negende Philologencongres. |
1929 | Iterum Doctae Fabulae. Don. Natal. Schrijnen (Nijmegen-Utrecht). |
1930 | Een belangrijk boek en een merkwaardige vondst. Annalen van de Kath. Wet. Vereniging 1930. N.a.v. Warichez, l'Abbaye de Lobbes depuis les origines jusqu'en 1200. |
1931 | Limburgsche historici der Sociëteit van Jesus. Publications Limbourg dl. 67. |
1932 | Artikel Onderwijs in Civitas Ruremundensis (Roermond). |
1934 | In memoriam Dr. J.W.H. Goossens. Publications Limbourg dl. 70. |
1934 | Levensbericht Dr. J.W.H. Goossens. Handel. Lettk. 1934-35. |
| |
| |
1935 | Anthonius van Gils, Primus van Leuven. Bossche Bijdr. dl. 13. (De omslag van de overdruk heeft ten onrechte de spelling Antonius). |
1941 | Proverbia teutonica latinitate donata. Een spreekwoordenboekje van T. Nicolaas Zegers. Ts. voor Taal en Letteren 29. Opnieuw gedrukt als dankbetuiging bij zijn 80e verjaardag, Roermond 1949. |
1946-49 | Minutae Res. Bijdr. Haarlem dl. 61. |
1952 | Nog eens: de VII Weeën. Land van mijn Hart (Album Goossens), Tilburg. In Rolduc's Jaarboek verschenen 1921-1943 de volgende bijdragen: |
1921 | Annales Rodenses. |
1930 | Het middeleeuwse bisdom Utrecht en het territorium van het huidige Limburg. (Gedeelte van een artikel in De Tijd, 15 juni 1930 ter gelegenheid van de bisschopswijding van Mgr. J.H.G. Jansen). |
1933 | Topographica van Rolduc in België. |
1934 | Friese kloosterstichtingen van de oude abdij Rolduc. (Voordracht gehouden voor het Friese Oudheidk. Genootschap). Betreft Anjum, Achlum, Bergum, Haske, Ludingakerke.
Bezoek van vier Ned. missiebisschoppen aan Rolduc.
De domschool van Doornik en Ailbertus, de stichter van Rolduc. |
1937 | Het eeuwfeest van Rolduc als opleidingsschool voor onderwijzers. |
1938 | Middeleeuwse boekenlijsten als peilschaal der cultuur. |
1939 | Rolduc en Friesland. (Voordracht gehouden voor het Fries Oudheidk. Gen.)
Betreft Anjum, Achlum, Bergum, Haske, Ludingakerke.
St. Lucia te Rolduc. |
1940 | Rolduc, Goé (Goleche) en Limburg. |
1942 | De wijbisschop Isfridus en Philippus.
Rolduc in 1816. |
1943 | Directeur Reighard.
In het gedenkboek Rolduc 1843-1943: Roda Docens.
Levensschetsen van Mgr. L. Schrijnen, dr. H. Moller (in het gedenkboek der R.K. Leergangen), deken M. Rath, mgr. A. Diepen, mgr. C. Prinsen. |
|
|