Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1957
(1957)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Pieter Nicolaas van Eyck
| |
[pagina 43]
| |
d.w.z. de uit de intuïtie voortspruitende vormgevende verbeelding, was hem om daartoe te geraken het medium. Bij Van Eyck waren denken en dichten één. Hij bezat een vlijmscherp intellect en een verfijnde expressie; hij wilde, als vele groten vóór hem, de geestelijke beweging in hem niet slechts ervaren, maar ook begrijpen en, met behoud van haar individueel karakter, in hare algemeen-geldigheid uitdrukken. Maar wie verstandelijk wil uitdrukken, wat in wezen ‘alle verstand te boven gaat’, kan het niet verder brengen dan tot ‘benadering’. Dit maakt dat juist Van Eycks belangrijkste werk - poëzie en proza - de indruk wekt van een lucus, een heilig woud, duister en ontoegankelijk. Het is bovendien een eigenaardigheid in zijn poëzie, dat bepaalde motieven er elkaar niet logisch opvolgen, maar in opeenvolgende perioden naast elkaar voortlopen, of wel, episodisch, terugkeren in perioden waarin reeds een ander, vaak contrair, motief overheerst. Van Eycks levensweg door dit woud maakt daardoor de indruk van een golvende bosbaan met verscheiden stadiën en op de hogere punten pleisterplaatsen. Blikt men nu van zo'n étappe terug op het afgelegde baanvak, dan maakt dit de indruk van een bundeling van ongeveer paralelle voetpaden. Dit maakt het soms niet gemakkelijk het leidend motief te herkennen. Doch althans in zijn poëzie is dat motief in elk stadium in enkele kerngedichten of -strofen volledig en aangrijpend uitgedrukt. Wil men Van Eycks centrale idee benaderen, dan kan dit het eenvoudigste door te letten op de practische uitwerking ervan in zijn leven. Want een zekere werkheiligheid was Van Eyck niet vreemd: ‘Gij zult die gloed die leven geeft niet vinden
Zonder veel arbeids, - arbeid zonder klacht.’
‘Werkt Uws zelfs zaligheid met vreeze en beven’! plaagde ik hem eens, ‘dat heeft de Apostel op jou gemikt’! Natuur, dat is Leven; en is natuur God, dan is ook leven God. De verhouding van Van Eycks ik tot het leven impliceerde dus zijn verhouding tot God. Uit dit gezichtspunt bezien, zijn in Van Eycks levensweg drie stadiën ongescheiden uit elkaar voortvloeiend te onderscheiden.
1. Het is de schoonste tijd van een ontluikende generatie, wanneer haar leden elkaar ontdekken en met een zelden falende intuïtie hun onderlinge rangorde bepalen. Natuurlijk hoopt ieder dan de primus inter | |
[pagina 44]
| |
pares te zullen blijken; maar hoe gul en genereus wordt in die jaren, waarin nog niets geldt of telt, dan de schoonheid van het gedicht, anderer meerderheid erkend! Toen ik Van Eyck leerde kennen was hij nog inédit. Doch zijn verzen gingen, in beperkte kring, reeds van hand tot hand. Ik had er wat van gezien; ik aarzelde. Zijn debuut, ‘De Getooide Doolhof’, overwon die aarzeling; ik sprong op de trein (zo iets belangrijks kon niet wachten, geen dag en geen nacht!) om hem zèlf te zeggen: ‘gij zijt de meester’! Zo was de vriendschap gesloten. Maar ook de verhouding bepaald. Deze bleef ongewijzigd toen ik, wat later, zelf debuteerde of beter: ‘gedebuteerd werd’. En zo is zij tot het einde gebleven. Als dichter heb ik van hem geen invloed ondergaan; ik was reeds gevormd; maar ik heb, met genegen eerbied, tegen hem opgezien. Wat mijn aarzeling had overwonnen, was de eenvoud van het de ‘Doolhof’ inleidend gedicht: ‘An old song ended’. Deze meesterlijke uitbreiding op een vergeten strofe van Staring gaf mij, reeds in opstand tegen het geknoei van de ‘Nieuwe Gids’, wat ik zocht en wilde: reactie naar het klassieke: het gedicht zuivere uitdrukking van natuurlijk gevoel in gezonde taal.
Jonge dichters plegen elkaar meer te waarderen om de vorm dan om de inhoud hunner verzen. Hen gaat het om de potentie der expressie. Welke andere inhoud zouden zij, ‘die jong zijn en zich zelf niet weten’, ook kunnen uitdrukken, dan de donkere drang der jeugd, die haar verbeelding zoekt? Ook onze jonge poëet waagde zich aan die verbeelding. Herlees zijn door Rodin geïnspireerd: ‘Le Poète et la Muse’: ‘Twee kinderen nog - maar die elkander kussen’,
met dat zacht ontroerende slot: ‘Mijn broeders, nu ook hier de scheem'ring zwijgt,
Gij wéét het wel: ons aller eerste lied
Was 't broos verhaal van een gedroomde kus.’
Kon alle jeugdlyriek niet één titel dragen: ‘Het Verlangen’? Doch dichten en leven zijn één; het gaat ook om de verwerkelijking van die drang in het jeugdige leven. En daarbij openbaart zich onvermijdelijk het primitieve conflict van èlke jeugd, het dilemma van fysiek en metafysiek, van vlees en geest, dat, bij het ongemeen heftige temperament waarmede jonge poëten plegen behept te zijn, dubbel gevaarlijk is. | |
[pagina 45]
| |
De eredienst van het zinnelijke tot in de orgie: welke dichtersgeneratie ontkomt er aan? Van Eyck heeft de uiteindelijke onvruchtbaarheid van een lyriek van alleen zinnelijke inspiratie spoedig ervaren: ‘O God, O God, ik heb geen vreugde meet
Dan langs dien steenen glooi verdorde tuinen....
Bezit slechts naakt en lang reeds uitgemergeld,
Eén wijngaard op de heuvelen van Venus,-
En die is enkel Lust....’
Maar het conflict bleef tot in veel later tijd op de ondergrond van zijn bewustzijn sluimeren: ‘O, niets meer te willen, te weten
Eén hunkring, hijgend en heesch:
De geest, de geest te vergeten
In de levende dood van het vleesch....’
Zijn verloving met de vrouw, die zijn leven begeleid en geleid heeft, betoomde dit gevaar.
Maar het ‘metafysische’ verlangen, of wat daar voor doorging, werd te intenser; ‘Quelque astre inconnu, notre espoir à tous’, was reeds in 1908 het motief geweest van de vroegste versie van ‘Medousa’. Maar het was nog een ster ‘in de ruimte’, buiten zichzelf; een ‘geloof aan het Beeld’: afgoderij. Geheel onze generatie werd bedreigd door het gevaar van een vaag pseudo-romantisme; van een droom, die dromerij; een sentiment, dat sentimenteel; een weemoed, die weinerlich dreigde te worden. Ook Van Eyck is aan dit gevaar, dat mij gruwde, in de op zijn debuut volgende bundels niet geheel ontsnapt. ‘Waart Ge’, zeide ik hem, ‘in 1911 met mij tegelijk gedebuteerd met ‘De Sterren’, ik zou mijn reis naar Den Haag niet hebben gemaakt’. Hij liet het mij zeggen, - wat iets anders dan gezeggen isGa naar voetnoot1. Wat was, in die jaren voor de oorlog, Van Eycks houding tegenover het Leven? Ik geloof niet, dat ik over zaken als levenshouding of levensleer in die tijd opzettelijk ooit één woord met hem gesproken heb. Dergelijke zaken regardeerden ons niet. Wij, jonge dichters, hadden het | |
[pagina 46]
| |
veel te druk met ons ‘lieve vak’, ons ‘moeilijk ambacht’. Ik moet dus met het geven van een indruk volstaan. Opgevoed in onbekrompen omstandigheden, was over zijn rijpere jeugd een schaduw gevallen; zijn stemming leek vaak gedrukt. Voelde hij zich verwant aan l'Enfant maudit uit Balzacs novelle, waaraan hij zijn ster-motief had ontleend? Doch mag men zijn voorliefde, reeds als knaap, voor Baudelaire nu geheel aan die stemming toeschrijven? Ik betwijfel het. Baudelaire, Schopenhauer, Leopardi, De Lautréamont, Stirner waren de lievelingsschrijvers van welhaast onze gehele generatie nog vóór wij elkaar kenden en zonder verband met onze levensomstandigheden. Het zal een punt van onderzoek voor de litteratuurhistorie blijven, om voor dat feit een verklaring te vinden: in een vooroorlogs ondergangsvoorgevoel, dat Coster ons heeft toegedicht, lag het zeker niet: want dat bestond niet. Maar uit welke oorzaak dan ook, Van Eycks levensgevoel was niet alleen melancholisch en pessimistisch, maar bepaaldelijk negatief en bijna nihilistisch en hij verheelde zijn verachting voor veel wat mij heilig en lief was, niet. De bittere slotregels, in ‘Benaderingen’ verdietst, van Leopardi's onsterfelijk ‘A se stesso’: ‘Al gener nostro il fato
Non donò che il morire. Omai disprezza
Te, la natura, il brutto
Poter che, ascoso, a comun danno impera,
E l'infinita vanità del tutto’,
drukten dat gevoel volkomen uit. Nog veel later herinnerde hij zich deze stemming: ‘O leven, bitterlijk gesmaad....’
In zijn eerste levensstadium heeft Van Eyck het Leven, en met hartstocht, verworpen.
Het oorlogsjaar scheidde onze wegen; Van Eyck, na zijn huwelijk, mocht naar Italië, de gelukkige! Ik moest naar de grens. Van Eycks jeugdstemming hield niet aan. Spoedig ‘ontwaakte’ hij uit een leven ‘in 't boek des Dichters’. Reeds in ‘Uitzichten’, nog vóór de oorlog verschenen, klinkt een hoopvoller toon: ‘De kimmen gloeien
Om 't groen verschiet:
Uw lach zal bloeien
O! twijfel niet!’
De aanraking, spoedig vriendschap, met Verwey heeft daartoe stellig | |
[pagina 47]
| |
bijgedragen; het schone ‘Aan Holland’ in die bundel schijnt van het Noordwijkse duin gezien. Doch eerst zijn gelukkig huwelijk en Italië's kunst en natuur hebben hem aanvankelijke rijping en rust geschonken. De ‘oude nostalgieën’ werden herinnering: ‘Was ik dat kind, dat aan de hooge boom
Bedrogen lust beschreidde en 't derven kloeg
Van ééne stonde onvermengde vree?’
En in ‘Gedichten’, dat in 1917 de jeugdpoëzie afsluit, klinkt het positief: ‘de Vrede nadert’. Maar ook, even later: ‘Droom niet de vrede die Gij zoekt daarbuiten’. Misschien kan het eindpunt van Van Eycks ontwikkeling gedurende de Italiaanse periode nog beter dan uit de gedichten worden gekend uit het slot van het fraaie prozabundeltje ‘Opgang’: ‘De lucht hing zacht stralend goud over de bergen. De heerlijkste zegening van lentelicht die ooit over de aarde uitvloeide, glansde om ons heen boven de stille glooiingen... Zo was een zinnelijk evenwicht met de wereld bereikt. Deze ‘stilte in mij’ was een voorwaarde voor de bewustwording van zijn idee; maar nog niet de bewustwording zelf.
2. Het duurde tot na de oorlog eer wij elkaar weer ontmoetten. Uit Italië weergekeerd om ten huize van zijn schoonouders de geboorte van de oudste zoon, Robert, af te wachten, werd Van Eyck, na een paar jaar privatiseren op Driebergen, ambtenaar bij de tijdelijke afdeling Crisiszaken van het departement van Landbouw, waar hij, onder leiding van L. Bückman als chef, naast de dichter Frank Gericke, als een der souschefs fungeerde van het bureau Volksvoeding. Of hij, ondanks zijn gewone plichtsbetrachting, zijn voortvarende Minister Van Ysselsteyn heeft voldaan? Maar Bückman, zelf prozaïst van niet geringe verdienste, kon best met zijn dichterlijke tweespan overweg. Van Eyck zelf vond het baantje allerellendigst en voelde zich diepongelukkig. | |
[pagina 48]
| |
Maar, godlof, in 1919 werd hij (om een Compagniesterm te bezigen) ‘verlost’ naar Londen als opvolger van Geyl, die daar hoogleraar was geworden. Ook ik werd uit Mexico door de Directie van de Koninklijke daarheen ontboden. Van Eyck, Geyl en ik, elkaar reeds bekend, van gelijke beweging en eendere belangstelling, vonden spoedig aansluiting. Het werd voor mij een heerlijke tijd. Zwaar werk door de week, maar met uitzicht op de rust van het lange week-eind, dat ik, zo vaak ik verkoos, bij de vrienden mocht doorbrengen. Moeilijke keus, elke Vrijdagavond: of de eenzaamheid: bad, bed en boek in Buckingham Gate of de gezelligheid in de jonge gezinnen op Finsley Road en Russell Gardens. Veelal koos ik het laatste: zeer veel heb ik van beider vertrouwlijke omgang en van de gastvrijheid hunner lieve vrouwen genoten.
Van Eycks jeugd was nu afgesloten. De grote wending in zijn leven was begonnen. Hij had leren inzien - ‘ik heb dit vroeger niet verstaan’ - dat de aanschouwing Gods niet door het in tijd en ruimte zwervende oneindige verlangen, doch slechts door introspectie verwerfbaar is: claude super te ostium tuum! ‘Ik sluit mijn deur nu op mij zelf,
ik ben mijn eigen stergewelf
mijn eigen mijn waarin ik delf.’
Maar hij was in zijn mijn niet afgedaald zonder leidsman. Spinoza werd zijn gids. Diens ‘geometrische vorm’ moest hem, de intellectualist, die zijn geestelijke ervaring verstandelijk wilde begrijpen, wel aantrekken; vermoedde hij reeds toen, dat juist Spinoza hem leiden zou tot het dieper inzicht in het wezen der dichterlijke verbeelding, dat hem boven Verwey zou onderscheiden?
Van Eycks wending had ons niet in dezelfde richting gebracht. Integendeel; want ik, die klaagde mijn jeugd met het vruchteloos delven in mijn particuliere mijn te hebben ‘verdaan’, was juist tot het inzicht geraakt, dat het wezen der dingen niet buiten hun verschijning kenbaar is. Mijn ‘moeilijke wending naar de werkelijkheid’, waarvan Verwey gesproken had, was eindelijk zowat gelukt, en ik verlustigde mij in ‘de dag der kleine dingen en der dorre plichten’. Maar hij wilde daar niet goed aan; het ‘verraad der klerken’ was destijds de tekst van menige homilie. Van Eyck werkte toen al veel in Plato, met wien hij grote, helaas niet geheel volvoerde, plannen had. Levendig herinner ik mij een altercatie | |
[pagina 49]
| |
naar aanleiding van een der fragmenten, die hij later in zijn ‘Uren’ zo meesterlijk zou vertalen. Plato maakt daar tegenover Glaukoon een scherpe onderscheiding tussen de philosophoi, de ware ‘wijsheidlievenden’ en de ‘kijklievenden, kunstlievenden en bedrijfslievenden’, zoals Van Eyck overzette, die ‘wel de schone kleuren en vormen liefhebben, maar wier geest onmachtig is van het schoone-zelf het wezen te zien en lief te hebben’. Welnu, Querculus, railleerde ik, schijnstuurs, ook ik behoor thans tot de φιλοθεαμονες, de φιλοτεχνους, de πρακτικους; mijn geest is volslagen onmachtig om het wezen van het schone te zien; onmachtig èn onwillig’. Zulke onschuldige scherts verdroeg Querculus niet gemakkelijk, want wee wie aan zijn overtuigingen raakte! Hij wàs dan intolerant, maar van de edele intolerantie van hen, die in hun idee waarlijk geloven. Dat gaf dan- ‘wetenschap is polemisch’!-in de zonnige zomerzondagmiddagen aanleiding tot menige bewogen discussie. Of nu Van Eyck het ideaal, dat hij zich in zijn Oratie als ideaal van academische polemiek stelde: ‘teer als een appelbloesem en als een jong lam vreedzaam’, reeds in zijn Londense tijd had bereikt, waag ik niet mij te herinneren. Maar als het heel hoog liep, kwam Nelly, wat bedeesd en beducht, binnen met, op een blaadje, een glaasje mèlk. Die zonderlinge tractatie had haar reden. Bekeerd als ik was van de edeler vochten (Van Eyck was de matigheid zelf) werden de woedende wateren geslecht met een scheutje ‘redelijke en onvervalste’Ga naar voetnoot1. Natuurlijk leverden dergelijke discussies geen steek op behalve de vreugde van de strijd. Querculus wist zijn weg en volgde die met een verbeten hartstocht en een methode, die de geboren scholasticus verried. Zijn grondigheid was voorbeeldeloos. Toen hij een lang gezochte oude uitgave van het bekende commentaar van Marcus Ficinus op het ‘Gastmaal’ op de kop had getikt, werd dat niet maar eens geraadpleegd maar gelézen en men moet hem hebben gekend om te weten wat bij hem lezen was. Ik heb nooit begrepen waar hij de tijd en de kracht daartoe vandaan haalde. Ik had er altoos reeds veel van gehoord, maar eerst toen zag ik wat eigenlijk werken is... Wat hem dreef was toch nog iets anders dan liefde tot de wetenschap; hij zocht de wáarheid: zo moeten op hun teksten de reformatoren hebben gezwoegd. Snel vlogen die jaren voorbijGa naar voetnoot2. | |
[pagina 50]
| |
Onder de invloed van deze wending in zijn gedachtenleven begon zich ook een begin van wijziging in zijn houding tegenover het leven af te tekenen: ‘Met zooveel drift van de aarde weg te stormen
En dan, niets méér dan slechts dat smartelijk lied
Uit smaadlijk leed en bitterheid te vormen,
Waarom, mijn ziel, waarom berust gij niet?’
Het werd, meer dan een vluchtige stemming, een steeds duurzamer zielestaat, die volledig en schoon is uitgedrukt in dat voor mij grootste gedicht van het middenstadium zijns levens: ‘Wie zijn lijden eeuw'ge noodzaak heeft bevonden..’
Maar de achtergrond van deze gewijzigde houding was toch een gedwongen bukken onder de nooddwang van het lot. Het sigma van dit middenstadium van Van Eycks weg is: moeilijke berusting in het leven. Uit ons Londens samenzijn vloeide, als van zelf, enige jaren later onze samenwerking voort tot de oprichting van ‘Leiding’. De directe aanleiding was het conflict met ‘de Gids’, het directe doel Van Eyck een eigen tribune te verschaffen. Mijn nuttige rol bij die oprichting was van nederige aard: hoewel lid van de redactie, ben ik, reeds in Holland terug en in andere strijd gewikkeld, slechts medewerker, geen mederedacteur geweest. De assertie van het beginsel waarvan het tijdschrift uitging volstond voor mij. Dit beginsel is geformuleerd in de volgende passage van de, door Van Eyck ontworpen, doch door mij mede woord voor woord geproefde en gekeurde, ‘Inleiding’: ‘Het geloof in de volstrekte oorzakelijkheid der levensverschijnselen, de daaruit volgende keur- en werkloos lijdelijke verzaking van de menschelijke geest, wijzen wij af; ... Overal waar de mensch er in slaagt de lijdelijk oorzakelijke vloed der levensverschijnselen aan zich te onderwerpen en overeenkomstig zijn bestemming tot een levende orde te herscheppen, daar eeren wij de geest in zijn hoogste werkzaamheid, zijn vormkracht... Het geloof in die vormkracht op te wekken, te versterken en te bevestigen, op elk gebied zoo veelzijdig mogelijk aan te toonen, dat dit geloof de wezenlijke en eenige groeibodem van de persoonlijke, nationale en menschelijke levensvorm is, ... (dat) is het doel waartoe wij dit tijdschrift oprichten.’Ga naar voetnoot1 In 1935 volgde zijn benoeming, als opvolger van Verwey, tot hoogleraar ‘in de Nederlandse letterkunde, hare geschiedenis en de aesthetische kritiek te Leiden’. Deze keuze, hoewel zeker de vervulling van zijn liefste wens, kan voor hem nauwelijks een verrassing zijn geweest. | |
[pagina 51]
| |
Hoewel Verwey ten slotte door de Leidse Faculteit is voorgedragen, was dit slechts geschied op instigatie van Minister de Visser, die zich door een invloed van buiten de Faculteit had laten winnen voor de gedachte, dat Kalffs leerstoel, overeenkomstig diens eigen inzicht, het best door een wetenschappelijk geschoold dichter-criticus kon worden bezet. Bij de voorbesprekingen over de keuze van een persoonlijkheid die aan deze qualificatie voldeed, was Van Eyck reeds toen, naast Verwey, ernstig in aanmerking gekomen, en inderdaad voldeed hij reeds toen het best aan de eis van wetenschappelijke scholing. Maar De Visser had voor ditmaal, en terecht, toch de voorkeur aan Verwey gegeven en op hem de aandacht gericht van de Faculteit, die zelfs geen crediet-candidaat ter beschikking had. Dit is, hoezeer hij Verweys benoeming toejuichte, toch voor Van Eyck wel even een teleurstelling geweest. Maar het had ook aanstonds vastgestaan, dat Van Eyck bij Verweys aftreden diens designatus zou zijn. Natuurlijk hing alles af van wat de Faculteit dan zou doen, maar het mocht worden verwacht, dat deze, indien de niet zonder aarzeling genomen proef goed zou uitvallen, tegen continuatie ervan niet veel bezwaar zou hebben. En de proef ís goed uitgevallen: Verwey is een illustratie van Leiden geweest. Deze dingen waren Van Eyck niet onbekend en zo heeft hij jaren van rustige voorbereiding gehad voor een taak die binnen afzienbare tijd voor hem scheen weggelegd, wat zijn onderwijs zeker is tengoede gekomen. Ook heeft hij duidelijk de hoop uitgesproken, dat, mocht in hem de gecontinueerde proef blijven slagen, de benoeming van een dichter-criticus op deze leerstoel een gevestigde traditie zou worden. Maar hij heeft nooit betoogd, dat alleen de dichter-criticus de kunstenaars-ervaring bezit, zonder welke een zeker dilettantisme, dat wil zeggen onwetenschappelijkheid, bij de litteratuurbehandeling niet kan uitblijven: het wijzen niet slechts op Verweys voorganger, maar ook op Van Eycks opvolger, die zijn werk op zo uitnemende wijze voortzet, zou voldoende zijn om de dwaasheid van zulk een betoog aan te tonen. Wat hij bedoelde komt practisch neer op het stellen van de regel, dat voor de bezetting van de leerstoelen voor de Nederlandse letterkunde, bij gelijke wetenschappelijke qualificaties, aan een dichter-criticus, indien beschikbaar, de voorkeur behoort te worden verleend. Het is verheugend, dat, al is dat bij de benoeming van Van Eycks opvolger niet mogelijk geweest, deze regel toch is gevolgd door de benoeming, nog mee door zijn invloed, van de dichter-criticus W.A.P. Smit, op een | |
[pagina 52]
| |
overeenkomstige leerstoel te Utrecht, waardoor wat Van Eyck als een Leidse traditie had willen vestigen, nu toch een redelijke kans maakt zich tot een goede Nederlandse traditie te ontwikkelen.
3. De Oratie ‘Kritisch Onderzoek en Verbeelding’, waarmede hij 8 November zijn ambt in aanwezigheid van zijn vereerde voorganger aanvaardde, is, ik meen ook voor zijn eigen gevoel, wel het hoogtepunt van zijn loopbaan geweest. Nergens heeft hij zijn persoonlijkheid, de volheid van de idee die hem bezielde, zo duidelijk uitgesproken. Men heeft zich wel verzet tegen Van Eycks ‘verabsolutering’ van het dichterschap en een tegenstelling geconstrueerd tussen, enerzijds, zijn in ‘Leiding’ ontwikkelde opvatting omtrent de betekenis van de dichterlijke beweging waartoe hij behoorde, als een uitdrukking van een levende, door geen kerk of maatschappij meer gebonden of geschonden vrije en onbevangen ervaring van ik en de wereld en als een openbaring van hartstochtelijke levensliefde’, en, anderzijds, ‘geheel anders’, zijn opvatting in de Oratie, in welke hij aan de litteratuurbeschouwer de eis stelt van kennis en begrip van alle grondslagen en voorwaarden van letterkundige werken. Doch ik meen, dat deze tegenstelling op een misverstand berust. De eis, dat de scheppende kunstenaar zich in zijn voorstelling behoort vrij te houden van elke bewuste dienstbaarheid aan de norm van het ‘voor burger en lidmaat’, of welke aardse macht ook, voegzame, is in genen dele tegenstrijdig met de eis, dat de beschouwende litteratuur-historicus het gedicht ook uit zijn den dichter onbewuste culturele, economische en maatschappelijke ontstaansvoorwaarden heeft te verklaren. In plaats van een tegenstelling, bestaat er een onlosmakelijk verband en innige eenheid tussen de Inleiding en de Oratie: Van Eyck heeft zijn in de Inleiding beknopt geformuleerde kerngedachte in de Oratie ten volle ontwikkeld. Het unieke karakter van het dichterschap ligt in zijn wezen: de verbeeldende intuïtie, die de oorsprong is van de, niet slechts de litteratuur, maar het algehele leven beheersende vormkracht van de Geest. Deze intuïtie wordt hier dan als ‘een onmisbaar element in het wetenschappelijk kernproces’ gecelebreerd en nader toegelicht met een uitspraak van Spinoza: ‘Maar klaare kennisse noemen wij dat 't welk niet en is door overtuyging van reeden, maar door een gevoelen en genieten van de zaake zelve, en gaat de andere verre te boven’. | |
[pagina 53]
| |
En voor wie het konden verstaan voegde hij er bij: dit is ‘niet alleen niet mystisch, maar zelfs antimystisch’. Hier werd dus de hegemonie geponeerd van het door bovenredelijke intuïtie, door onmiddellijke aanschouwing, illuminatie of openbaring gegeven zekere weten bóven alle door rationele deductie verworven wetenschap. Dat hierin inderdaad de kerngedachte schuilt van de Oratie blijkt uit de nadruk, waarmede deze uitspraak in verso van de titel als motto wordt herhaald. Welk een triumph moet het voor Van Eyck geweest zijn, deze overtuiging, dit geloof te kunnen belijden in de aula van de historische burcht van het Nederlandse rationalisme!
Een paar jaar later, nog voor de tweede oorlog, verscheen zijn ‘Over leven en dood in de poezie’, waarvan de kern niet door de titel gedekt wordt. Met de Inleiding en de Oratie vormt deze Kern een Trilogie; gelijk Van Eyck in de Oratie de betrekking van de hogere kenbron tot de wetenschap had aangeduid, deed hij het hier tot de poëzie. De bladzijden waarin hij dat deed behoren niet slechts tot de schoonste en wezenlijkste van Van Eycks theoretische proza, maar zij zijn ook van het standpunt van waar wij in deze ‘Levensberichten’ onze medeleden herdenken, dat van hun verdienste voor de letterkunde, van uitzonderlijk belang: ‘Wat is het essentiëele verschil tussen spreekrhythme en versrhythme? Versrhythme... is harmonisering van de zogenaamd natuurlijke taalstroom, het zogenaamd natuurlijke spreekrhythme, met dat andere rhythme, waaraan de sterren zo goed als de organische functies van het gezonde lichaam gehoorzamen, en dat ik het universele rhythme van het als natuur zich openbarende Leven noemde. Dank zij de aard van de taal, die ondeelbare eenheid van klank en betekenis, is deze rhythmisering van de spreekstroom tegelijk en noodzakelijk een zekere harmonisering van een stuk menselijke ervaring met het universele leven waarvan het een deel is.’ Hiermede was de vraag gesteld: ‘Waaraan dankt de kunstenaar zijn bekwaamheid om de onregelmatige stroom van de spreektaal tot de levende regelmaat van dit, met het universele natuurrhytme gericht, versrhytme te herscheppen? Bij de beantwoording van die vraag formuleerde Van Eyck mede een verschil tussen ons, dat reeds in onze jeugdjaren een hoofdthema onzer toen overigens nog grotendeels vers-technische discussies was geweest: Wat is de bron van het poëtisch vermogen? ‘Het verstand kan dat vermogen niet zijn’; dat was de overtuiging van onze gehele generatie, die in dit opzicht bij die van Tachtig aansloot. | |
[pagina 54]
| |
‘Poëzie is door ontroering rhythmisch geworden rede’ was mijn antwoord, dus: ‘het vermogen des harten tot ontroering’. Maar Van Eyck verwierp deze oplossing. ‘Het emotieve, wat wij gemakshalve hart of gemoed noemen, evenmin.’ ‘De werkelijkheid van het versrhythme; wat het uitdrukt en in anderen opwekt; de onmogelijkheid om het uit de gewone werkingen, afzonderlijk of gezamenlijk, van zinnen, hart en verstand te verklaren, bewijzen, dat de mens nog een ander, onmiddellijk werkend, zijn gewone ervaringsmiddelen bindend en beheersend vermogen tot ervaren, handelen, maken bezit’ .... ’Als vermogen tot onmiddellijke bewustwording -ervaring, in mens en natuur, van wezenseenheid- noem ik het intuïtie; als voortbrenger van mede op werking der zintuigen berustende aanschouwbaarheid ... verbeelding; als scheppingsvermogen.. om in menselijke ervaringsstof universeel rhythme ervaarbaar te maken.. vormkracht; als kern-vermogen, dat de andere vermogens hun samenhang verschaft Geest... De ‘intuïtie’ was hem, al noemde hij het woord niet, ‘divinatie’ geworden. Gemoedsvoorwaarde voor het intreden der intuïtie is het innerlijk leven van de waarachtig vromen: het concreet gevoel van een Opperwezen als almachtige, oneindige, eeuwige God en Schepper.’ Het is niet meer dan natuurlijk, dat deze belijdenis ergernis en weerspraak heeft verwekt. Maar het is wel een zachte ironie der historie, dat de eerste posthume afwijzing van Van Eycks levensgedachte is geschied in de gedachtenisrede van de Leidse geleerde, die met ons de Inleiding heeft ondertekendGa naar voetnoot1. Het is geen wonder, dat de hooghartige koelheid van die afwijzing, juist van die zijde en op die plaats, in brede kring een gevoel van onbehagen en zelfs van verontwaardiging heeft gewekt. Naar mijn oordeel toch ten onrechte. Moge de langzame verkoeling van een oude vriendschap pijn doen, het ligt in de aard der zaak, dat dit zo komen moest. De rationalist bezit slechts één kenbron, het verstand; hij is daardoor van nature geborneerd; tegen al het bovenverstandelijke staat hij noodzakelijk argwanend en afwijzend. Dit is altoos zo geweest: toen ik Blok eens vroeg, wat, bij zoveel waardering, de koele houding van Fruin tegenover Groen verklaarde, antwoordde hij, na enige aarzeling: ‘Fruin zei me eens, niet te kunnen begrijpen, dat een zo knap man als de Heer Groen zulke dingen werkelijk geloofde.’ | |
[pagina 55]
| |
En het is goed, dat de onoverbrugbare kloof, die het gebied, dat het Verstand beheerst, scheidt van het rijk van de Geest, duidelijk geaccentueerd blijft.
De eerste jaren van een professoraat, wanneer het collegewerk nog nieuw is, zijn gewoonlijk het moeilijkst. Houdt men dit in het oog, dan heeft Van Eyck, in de vijf rustige jaren, die hem nog zouden vergund worden, wetenschappelijk veel en veel goeds gepraesteerd. De bezetting maakte aan deze rust een einde; spoedig moest ook Van Eyck onderduiken. Hij vond een onderkomen bij Henriette Roland Holst op haar Brabantse buiten; hij heeft van de daar met haar gevoerde gesprekken aantekeningen gehouden, die een merkwaardig licht werpen op de latere geestelijke ontwikkeling van deze grote vrouw; ik hoop dat zij bewaard zijn en gepubliceerd worden. Toen het hem ook daar te warm werd, kwam hij en later zijn vrouw bij ons op de Koekenberg. Het is ons laatste langere samenzijn geweest. Wij hebben toen veel gesproken; het belangrijkste heb ik opgetekend. De onveiligheid op de Veluwe was zeker niet minder dan in Brabant, maar ondanks de onophoudelijke spanning werkte Van Eyck rustig en stadig aan de definitieve versie van zijn ‘Medousa’, een krachtens het wezen der mythe noodzakelijk symbolische, ‘maar nochtans buiten iedere symbolische bedoeling om uit zijn innerlijke leven geboren verbeelding’ van zich zelf. En als ontspanning tussen dat werk door heeft hij mij verplicht door te doen wat ik nooit goed had gedurfd: de samenstelling, waarbij ik hem de vrije hand liet, van een sterk vermeerderde uitgave van mijn ‘Experimenten’, die nog als oorlogsuitgave is verschenen.
Het was een zachte winter, die veroorloofde veel buiten te zijn; nooit heb ik mij meer met hem verenigd gevoeld, dan in die weken. En dat is geen wonder, want de Trilogie bevat, behalve zijn uiteenzetting van de verhouding tussen verstandelijke, middellijke kennis en bovenverstandelijke, onmiddelijke aanschouwing, nog een uitspraak, die ons in onze diepste levenservaring verbond en die ook van het uiterste belang is voor de kennis van de eindphase der ontwikkeling van zijn verhouding tot het Leven: ‘De enige voltooide Godskennis is de onmiddelijke beleving van de individuele dingen sub specie aeternitatis’. Hierin was de eenheid van God en Wereld, het Leven, gewonnen.
De bezetting had hem (onze indruk reeds op de Koekenberg was: | |
[pagina 56]
| |
ook lichamelijk) sterk aangegrepen: wie heeft ze het niet? Maar de bevrijding heeft hij nog in volle gezondheid, en met welk een diepe vreugde, beleefd. Doch nauwelijks had hij met nieuwe moed en vol plannen zijn colleges hervat, toen hij geveld werd. Mag dit einde somber worden genoemd? Ik geloof het niet. Zeker, voor de wetenschap is hij te vroeg heengegaan. Het was zijn voornemen reeds sedert hij voor ‘Leiding’ zijn, onvoltooid gebleven, ‘Halve Eeuw Noord-Nederlandsche Poezie (1880-1930)’ schreef, ook door het geven van een levens- en vormkarakteristiek van zijn eigen generatie een hechte grondslag te leggen, waarop latere afzonderlijke beschouwingen der dichters zouden kunnen worden opgebouwd. Maar ik heb reeds vóór de bezetting wel eens betwijfeld of hij, zelfs al werden hem nog vele jaren vergund, dit voornemen ooit zou hebben kunnen volvoeren. Misschien, en hij had dit met sommigen van de besten gemeen, werkte hij daartoe te conscientieus en daardoor ook wel eens te omslachtig. Trouwens, het superieure werk, dat hij tussen 1935 en 1940 gegeven heeft is ruim voldoende om te bewijzen, wat hij met zijn methode wilde en wat er mee te bereiken is. Een onherstelbaar verlies acht ik slechts, dat zijn studie over Hadewych niet is gereed gekomen. In zijn toelichting tot ‘de Nachtigaal’, het vijfde gedicht in de ‘Meesters’, waarin hij Hadewych verbeeldt, zegt hij: ‘het handelt niet over een dag, een uur, een ogenblik, maar over een heel leven’. Dat zou ook van elk zijner eigen gedichten uit zijn rijpe tijd, van ‘Voorbereiding’ af, kunnen gezegd worden. In zijn studie over Hadewych zou hij onvermijdelijk zijn eigen geestelijke genesis, die ‘zeer langdurige innerlijke krisis’, hebben beschreven. Nu treft het, dat, evenals bij zovele mystieken, ook bij Hadewych sprake is van, in tijd verscheiden, visioenen en gezichten. Maar zou toch ook voor Van Eyck niet het hoogste zijn geweest, wat San Juan, zijn laatste meester, hem door zijn voorbeeld heeft geleerd: de aanschouwing, uit de enge grot der dagelijkse zorgen en plichten, van het rijk der wereld, hemel en velden, sub specie aeternitatis, niet als in een ogenblikkelijke verrukking, maar als een duurzame staat? Ik ben geneigd het te geloven. ‘Ik zie en luister....
Eén stem mijn hart, één glinstering overal
Waar 't laatste accoord, dat smart was, in verklinkt.’
Wat de laatste jaren betreft, natuurlijk was het deerniswekkend, de eens zo levendige man zo krachteloos in zijn stoel aan te treffen. Maar nooit kwam een klacht over zijn lippen en zijn geest bleef volkomen | |
[pagina 57]
| |
helder. Juist in die laatste tijd waren de geestelijke zekerheden, waarom hij zijn dichterlijke strijd gestreden had, verworvenheden geworden. Tegenover de vragen van leven en dood bezat hij, in grote eenvoud, die ‘real libertad de espiritu’, die hij zozeer bewonderd en gezocht had. Toen ik hem, op een warme zomerdag, nog eens buiten trof bij zijn boekenhut, met het uitzicht op zijn paradijstuin, zijn vrouw naast hem, dacht ik dat de ‘hoge heiligen’, wier ‘zacht geweld’ hem overwonnen had, hem toch genadig waren geweest. Hadden zij hem niet gebracht waar zijn jeugd begeerde te zijn: ‘Breng mij, zachte eenvoudigheid
Waar de stulp Uw schreden beidt
die de wijnstok half omvangt
daar de bloeitak overhangt.’
Ook geloof ik niet, dat zijn vroegtijdig heengaan zijn poetische groei heeft geknot. Over zijn vers als vers, vooral over de stem die er in klinkt, zal nog veel te zeggen zijn. Als zuiver lyricus begonnen, heeft die stem het hart betoverd van de jeugd van zijn tijd. Ook later verrast nog vaak een sublieme aanslag: ‘O Dood, geheime nachtigaal,
die in de donkre hagen zingt....’
Maar allengs verdwijnt het echt-lyrische accent. Er komt een overgangsperiode. Eerst in ‘Inkeer’ en dieper nog in ‘Meesters’, vooral in ‘Herwaarts’ ontroert Van Eycks eigen hartstoon. Zeker, het vordert, om hem ten volle te kunnen genieten, van die met zijn generatie zijn opgegroeid een niet aan allen gegeven herscholing van het oor. Maar er is een zeer grote poëzie die grenst aan het edelste proza: ‘Eeuwig, oneindig: raadselachtig beeld
Van Wat zich voor 't verstand, dat keurt en noemt,
In ruimte en tijd onthult, maar meer verheelt,
En wie 't door hén wil zien tot onmacht doemt!’
Ook als dichter heeft Van Eyck zijn volle wasdom bereikt. Elke zang heeft zijn natuurlijk einde. Elke dichter spreekt eens het woord waarna hij niets meer te zeggen heeft. Ook Van Eyck heeft dit woord gesproken: ‘Liefde; leed, blijdschap; volheid-in-gemis;
Doorleden en doorjubeld, nooit gevreesd, -
God, hoe verschrikkelijk, hoe verrukkelijk is
Dit leven voor, met, in, door U geweest.’
In zijn laatste stadium is Van Eycks houding tegenover het Leven-God-verrukte aanvaarding geweest.
G. Gossaert |
|