| |
| |
| |
| |
Nikolaus Jakobus Hubertus Royen
(Valkenburg, 18 oktober 1880 - Utrecht, 4 februari 1955)
Nu ik er naar zoek, kan ik het niet meer terugvinden, maar ik meen me stellig te herinneren, dat prof. Royen toen hem bij gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag zijn door J. Bruyn geschilderd portret werd aangeboden, de schilder en de schenkers complimenteerde met de opmerking dat dit schilderij hem steeds voor ogen zou houden, hoe hij, Gerlach Royen, eigenlijk zijn moest. In de mond van deze man, die in zijn wetenschappelijke geschriften praktisch nooit een vroeger door hem geuite mening herriep en die in zijn zekere rust steeds de indruk wekte dat met zijn voorstelling, zij het dan niet het laatste, dan toch het juiste woord gezegd was, klonk dit zeker niet verwacht, maar het was in ieder geval in overeenstemming met de eenvoud die hem van nature reeds eigen was en bij de zonen van Sint Franciscus zijn volle ontwikkelingsmogelijkheid had gehad.
Royen is geboren te Valkenburg en deze Limburgse afkomst heeft zich steeds in zijn taal blijven verraden. De zangerige zinsmelodie en de toch nog even merkbare sleeptoon der vocalen blijven meestal iets wat de Limburger levenslang van de andere Nederlanders onderscheidt. Zelfs heeft zijn Akademie-voordracht Intonatie en grammatische funktie in het Nederlands een criticus de opmerking ontlokt, dat de geconstateerde verschijnselen meer speciaal voor het ABN van Limburgers zouden gelden, wat de auteur zeker niet als zodanig bedoeld had.
Nog voor zijn 18e jaar, op 3 oktober 1898, trad Royen in de orde der Franciskanen, waar hij zijn doopnamen voor de naam Gerlach verwisselde. Hij werd priester gewijd op 2 april 1905. Vanaf dat zelfde jaar tot 1911, was hij leraar aan het gymnasium van de Franciskanen te Venray. Daarna begon hij aan zijn universitaire studies, en wel in Leiden. Na zijn candidaatsexamen, 3 maart 1914, werd hij weer leraar te Heerlen, tot 1920. Toen pas kon hij zijn studie in Leiden voortzetten en voltooien, met het resultaat dat hij op 12 mei 1922 zijn doctoraal examen aflegde en in 1926 promoveerde. De titel van zijn proefschrift luidde: De jongere veranderingen van het Indogermaanse nominale drieklassensysteem. Drie jaar later verscheen van hem Die nominalen Klassifikationssysteme in den Sprachen der Erde. Eigenlijk had dat zijn dissertatie moeten zijn, maar het vervroegde aftreden van zijn onvergetelijke promotor Uhlenbeck had hem doen besluiten, uit tijdsgebrek zich tot een stuk van de stof te
| |
| |
beperken. Na zijn promotie was Royen opnieuw leraar in Heerlen. Maar reeds in 1932 werd hij, nadat hij inmiddels al aan de R.K. Leergangen in de jaren 1919 en 1920 enkele maanden les had gegeven voor de opleiding Nederlands M.O., benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de vergelijkende en algemene taalwetenschap te Utrecht, welke funktie na de oorlog met terugwerkende kracht tot 1 januari 1943 is veranderd in een ordinariaat.
Het heeft de overledene ook overigens niet aan eerbewijzen ontbroken. Op 1 september 1927 werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. Spoedig daarop, in 1931, volgde zijn benoeming als lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Bij besluit van 23 april 1949 werd hij geridderd in de orde van de Nederlandse Leeuw en op 22 februari 1952 werd hij Comendador de la Orden de Alfonso X el Sabio, als erkenning voor zijn verdiensten in zake de oprichting van een Spaanse leerstoel te Utrecht. Tenslotte werd hij tijdens zijn emeritaat, dat in 1951 intrad, op 73-jarige leeftijd uitgenodigd over de taal van het door Meyers ontworpen nieuwe Burgerlijk Wetboek zijn kritisch oog te laten gaan. Dat Royen de algemene en vergelijkende taalwetenschap als leeropdracht had, schijnt uit zijn publicaties minder duidelijk naar voren te komen. Na zijn proefschrift en het grote standaardwerk over de nominale klassifikatiesystemen blijft het, wat het comparatistische betreft, als we afzien van boekbesprekingen, bij een enkel artikeltje als De konzonantiese intermutatie in het Ful (Festschrift P.W. Schmidt, Wien 1928, 127-130), Lat. pius germ. hold (Donum Natalicium Schrijnen, 713-716) en een lezing over Oerindogermaanse of jongere prothesis (op het Zeventiende Vlaamse Filologencongres van 1947). Vaker vinden we een verglijden naar het terrein van de algemene taalwetenschap. Daarvan getuigt een Akademielezing als Spraak en taal. Maar ook zijn studies van die aard zijn toch eigenlijk neerlandistisch opgezet. Royens eigenlijk terrein, om niet te zeggen: zijn slagveld, was de neerlandistiek en wel vooral de flexieen klassifikatie van het contemporaine Nederlands. Daarover had hij een ongeëvenaarde overvloed van materiaal. Dat heeft eigenlijk ook zijn hele leven lang beslag op hem gelegd. Een van zijn allereerste studies (hij begon, meen ik, in het annuarium der Roomsch-Katholieke Studenten in Nederland, jrg. 1913, blz. 285-292 met een artikel over Kunstmest) luidde dan ook reeds Het woordgeslacht in het Nederlandsch (De Katholiek CXLVI (1914) 16-33). Onafgebroken heeft hij deze materie
| |
| |
bestudeerd. Naast talloze kleinere artikelen, die hij vaak in reeks-verband publiceerde, zoals de reeks: De groepering der naamwoorden in Ons Eigen Blad, getuigen hiervan boeken als Pronominale problemen in het Nederlands (1935), Grammatiese kategorieën bij het naamwoord (1936), Bijgedachten en botsingen in taal (1939), Taalkundig inzicht voor school en leven (1947), Kernproblemen van de Nederlandse klassifikatie: Divergentie van der en haar (1948) en tenslotte zijn tweede standaardwerk Buigingsverschijnselen in het Nederlands I-IV (1947-1954).
Royen is een zuivere vertegenwoordiger van de anti-klassicistische, principieel van de volkstaal uitgaande, individualistische, op Paul's Prinzipien steunende richting van Taal en Letteren. Dit standpunt moest hem wel tot een konsekwent, intransigent Kollewijner maken. En hij heeft daarvan in geschrifte overvloedig getuigd. Zijn brochures als De Vereenvoudigde Spelling tegen de jongste aanvallen verdedigd (1928), Kollewijnspelling en taalwetenschap (1930) en Het seksuele -n-komplex (1935) bevatten nog maar een onbetekenende fractie van wat hij in dit verband op papier heeft gezet. Het is waar dat hij zijn felle aanvallen vaak gericht heeft op tegenstanders die in de verste verte zijn portuur niet waren, maar hij wilde, en terecht, iets praktisch bereiken en dan kan men niet omdat zijn vijand zwak is, een omweg gaan maken. Overigens vreesde hij ook tegenstanders van grootse allure geenszins. Zoals hij in Ongaaf Nederlands (1941, 31946) de leiders der Tachtigers tot in de grond toe afbrak, nam hij het in spellingzaken op tegen Van Ginneken, die hij op diens eigen forum, in De Maasbode, bekampte. Hoe belangrijk zijn steun voor de Vereenvoudigers geweest is, blijkt misschien nog het duidelijkst hieruit, dat toen na de oorlog de Nieuwe Spelling werd voorgeschreven en de Vereniging tot Vereenvoudiging van onze spelling zichzelf ontbond, deze haar bezittingen besteedde aan de financiering van de bundeling van Royens ‘spelling’-artikelen in Romantiek uit het spellingtournooi (1949). Dit mocht bovendien voor Royen een troostprijs zijn voor het feit, dat hij zelf nooit in een spellingcommissie zitting had mogen nemen, een feit dat overigens niet geheel onverklaarbaar is, gezien zijn intransigentie. Want al heeft hij in zijn inaugurele rede Simplisme en dilettantisme de in die titel genoemde eigenschappen gehoond, hij bleef, althans in vereenvoudigingszaken, toch ook zo volkomen alles beschouwen vanuit zijn standpunt, dat er niet alleen met Van Ginneken niet te debatteren viel, maar dat ook met evenwichtiger persoonlijkheden conflicten gevreesd konden worden; toen tot besluit van de spelling- | |
| |
vrede de Vereniging tot vereenvoudiging van onze spelling zijn Romantiek uit het Spellingtournooi mede hielp uitgeven, bleef hij er zelfs in de Inleiding in kollewijnen.
Hoewel de necrologie van Ons Eigen Blad 39 (1955) 124-126, vooral ten aanzien van de kringen van het lager onderwijs er anders over denkt, moeten wij de hoofdbetekenis van Royens werk zien in de sanerende invloed die hij vooral in onderwijskringen heeft uitgeoefend. Al willen wij niet uit het oog verliezen dat hij ook verscheidene malen als eerste voor bepaalde details, zoals bijv. een femininiserend meervoudstype als in typistes, de eigenaardigheden van een woordgroep als: de waarnemend burgemeester, de ware toedracht bij de tegenstelling: op de eerste plaats - in de eerste plaats, de ogen geopend heeft, zijn hoofdverdienste zit toch in het rode potlood, dat hij vooral gebruikte om de ontsporingen aan te strepen waaraan de klassicistische schrijvers van papieren taal zich bezondigden en in de ‘repetitielessen’ die hij aan de docerenden en ook aan het breder publiek gegeven heeft. Zijn bijna duizend artikelen vindt men dan ook in allerlei, vaak niet-taalkundige, periodieken, ook week- en dagbladen, verspreid, van bladen als Ons Eigen Blad (met verscheiden reeksen: De groepering der naamwoorden, Spraakkunstig oud nieuws, Grammatikaal bont allerlei, Spraakkunstige varia), het Tijdschrift voor Taal en Letteren, Taal en Leven, De Nieuwe Taalgids, Levende Talen, tot De Katholiek, Limburgsch Jaarboek, Mensch en maatschappij, De Linie, De Maasbode, Herstel, Vrijdag (hierin zijn Taaltoetjes), De Utrechtsche Courant en De Zuid-Limburger toe. Zo lief waren hem zelfs zijn krantenartikelen en -artikeltjes dat hij ze een bestanddeel, soms zelfs het hoofdbestanddeel liet vormen van de bundels die hij in zijn laatste levensjaren bijeen heeft gebracht (Taalpanoptikum 1948, Romantiek uit het spellingtournooi 1949, Taalrapsodie 1953).
Op zijn verdiensten voor de ‘Vereenvoudiging’ hoef ik thans niet meer terug te komen. Maar ik wil nog een bijzonder eresaluut brengen aan zijn gedegen Buigingsverschijnselen in het Nederlands. Terwijl door zijn vele vereerders meestal zijn proefschrift en standaardwerk over ‘Die nominalen Klassifikationssysteme in den Sprachen der Erde’ als zijn meesterwerken naar voren geschoven zijn, geloof ik dat we zijn Buigingsverschijnselen hoger moeten waarderen. In eerstgenoemde werken meen ik een negatieve tendens te bespeuren, een tendens die Meillet, minder waarderend, deed schrijven: ‘on ne peut s'empêcher de croire que le P. Royen, qui a exécuté un grand travail, aurait fait oeuvre plus utile
| |
| |
s'il avait présenté avec rigueur l'état de langue indo-européen avec ses curieux développements, s'il avait décrit, avec l'exactitude que permettent les données, chacun des systèmes de classes nominales observés ailleurs et s'il avait ainsi éclairé les faits les uns par les autres. Mais son objet n'était pas de simplifier ou de vérifier. C'était de faire apparaître des complexités même là ou il semble qu'il y ait vraiment simplicité et des obscurités là ou il y a réellement de la clarté.’ (Bulletin de la société de linguistique de Paris, XXXI Comptes Rendus blz. 14).
Nadat ik jarenlang zijn publicaties over onze grammatika gelezen had waren Royens Buigingsverschijnselen ineens een nieuw geluid, een koene greep, scherpzinnig natuurlijk zoals altijd, naar een volledige bepaling van wat ons huidig Nederlands nog aan flexieresten, althans bij de naamwoorden - want met het levenseinde in zicht heeft hij afgezien van de voornaamwoorden en werkwoorden - te zien biedt.
A. Weijnen
| |
Voornaamste publicaties in boekvorm
1926 | De jongere veranderingen van het Indogermaanse nominale drieklassensysteem, 's Hertogenbosch (proefschrift). |
1928 | De Vereenvoudigde Spelling tegen de jongste aanvallen verdedigd, Tilburg. |
1929 | Die nominalen Klassifikationssysteme in den Sprachen der Erde, St. Gabriel-Mödling. |
1930 | Kollewijn-spelling en taalwetenschap, Tilburg. |
1932 | Simplisme en dilettantisme, Utrecht-Nijmegen (inaug. rede). |
1933 | Spraak en taal, Amsterdam. |
1934 | Het seksuele-N-komplex, Purmerend. |
1935 | Pronominale problemen in het Nederlands, Tilburg. |
1936 | Grammatiese kategorieën bij het naamwoord, Amsterdam. |
1939 | Bijgedachten en botsingen in taal, 's-Hertogenbosch. |
1941 | Ongaaf Nederlands, Amsterdam; 31946. |
1947 | Taalkundig inzicht voor school en leven, Tilburg. |
1947 | Buigingsverschijnselen in het Nederlands I-IV, Amsterdam 1947-1954. |
1948 | Kernproblemen van de Nederlandse klassifikatie: Divergentie van der en haar, Amsterdam. |
1948 | Taalpanoptikum, Utrecht-Brussel. |
1949 | Romantiek uit het spellingtournooi, Utrecht-Nijmegen. |
1950 | In andermans vaarwater, Utrecht-Brussel. |
1952 | Intonatie en grammatische funktie in het Nederlands, Amsterdam. |
1953 | Taalrapsodie, Bussum. |
1954 | Latijn en Grieks dat wij allen spreken, Amsterdam. |
|
|