| |
| |
| |
| |
Gerrit Kalff Jr
(1 september 1889-Amsterdam-1 augustus 1955)
Gerrit Kalff werd op 1 Sept. 1889 te Amsterdam geboren als tweede zoon van G. Kalff en J.E.E. Momma. Een eerste zoon was gestorven, hij zelf was een 7-maandskind, het laatst geboren zusje bleek ook slechte levenskansen te hebben, zodat alleen hij en zijn 2 jaar jongere zuster de volwassenheid bereikten en hun leven vormden. Het verklaart de zorg, waarmee zijn ouders hem omringden, en de zelftucht, waaraan hij, gezond, en recht van lijf en leden, zich bleef onderwerpen.
Zijn vader, toen nog leraar in het Nederlands, werd in 1895 hoogleraar in de Ned. Letteren te Utrecht, in 1901 te Leiden. Zijn werkzaamheid als zodanig, en als goed en vruchtbaar schrijver over de Nederl. en West-Europese letterkunde, is bekend genoeg dan dat ik er hier over hoef uit te weiden. Gerrit Jr. heeft zelf een biografie van zijn vader gepubliceerd, en het feit dat hij op de L.S. in Utrecht en het gymnasium en de Academie in Leiden niet alleen professorszoontje was, maar de enige, in dezelfde richting begaafde en studerende zoon van een ook als schrijver gezien hoogleraar, heeft hem in veel opzichten dwars gezeten, en zal een der oorzaken zijn geweest van wat men in de psychologie noemt: ‘een wankel zelfgevoel’. Naar buiten toe kon hij, als gymnasiast en student en docent, aanmatigend of hooghartig lijken, innerlijk was hij beschroomd, twijfelde vaak aan de waarde van zijn eigen werk, in vergelijking met wat men van hem verwachtte, en hij zich aan zichzelf verplicht voelde, en was, in kritiek en spontane spot, niet altijd tactvol.
De kritiek echter is een wapen, dat zich bij iemand geneigd tot zelfonderzoek, allereerst op hemzelf richt. Kalff heeft dit ondervonden en eronder geleden. Zijn eigen karakteranalyse getuigt van een onbarmhartige zelfkennis.
Wat ons, als jongere studenten in de letteren, en leden van Litteris Sacrum, het meest imponeerde, was zijn verbijsterende belezenheid, die zich op alle gebieden van de cultuurhistorie, met inbegrip van de wijsbegeerte en de zielkunde, bewoog. Hij had de wetenschappelijke drang geërfd van zijn vader, de muzikaliteit van zijn moeder, en beschikte reeds als kind over een eigenaardig tekentalent: caricaturaal en parodistisch. Hij kon mij beurtelings doen denken aan Joh.s van Vloten en Cornelis Veth, die ook veel met elkaar gemeen hebben:
| |
| |
behalve het gebruik van een sappig Nederlands en de blik over de grenzen, de geestige en vrolijke hekelzucht en de liefde voor de beeldende kunsten. Van Kalff's tekentalent bewaart het Leids gymnasium nog proeven. Hij heeft levenslang compositie's geschreven voor zijn eigen instrument, de cello; hij heeft een bundeltje gedichten aan zijn vrouw en vrienden geschonken, maar hij was geen scheppend kunstenaar. Zijn behoefte aan détaillering en volledigheid, naast de historische waarheid, stonden hem dat niet toe. Toch lagen ook zijn cultuurhistorische en geschiedfilosofische neigingen binnen de studie van de Nederlandse Letteren, en er was dan ook geen twijfel aan zijn keuze: in 1909 werd hij student en corpslid. In de vacantie's vervulde hij zijn militaire dienstplicht.
De oorlog van 1914-'18 heeft zijn ontwikkeling mede beïnvloed. Hij nam aan de mobilisatie deel achtereenvolgens als vaandrig, 2de en 1ste luitenant, en kreeg Ruurlo als standplaats. Wat dat betreft, kon hij het slechter getroffen hebben. Er bleef tijd om te studeren, hij kreeg verlof om zijn doctoraal te doen, en toen hij, na een verloving van 2 jaar, op 29 Dec. 1916 in het huwelijk trad met Margaret (Madge) de Vries Robbé, waren de in de Achterhoek doorgebrachte jaren geen onplezierig begin. Vooral niet, toen het paar na de oorlog de studie en de mobilisatietijd kon afsluiten met een verblijf van 2 maanden te Parijs, de jonge man mogelijk gemaakt door het Fruin-fonds, ten behoeve van zijn promotie bij Huizinga op ‘De verklaring der Fransche revolutie bij haar voornaamste geschiedschrijvers’. Een eerder aangepakt onderwerp, over de Utopie, moest hij laten schieten, daar het in de uitwerking veel te omvangrijk bleek.
De maatschappelijke loopbaan van G. Kalff Jr. biedt geen verrassingen. Vermoedelijk was het de wijze waarop hij onder dienst met zijn ‘minderen’ wist om te gaan, die bij hemzelf en het bestuur van het nieuwe lyceum in Amsterdam de gedachte deed post vatten, dat hij met een klas kinderen in de puberteitsjaren en ouder, geen moeite zou hebben. Dit was goed gezien. De eerste twee jaar had hij, door zijn grappen, wel eens last met de orde, maar later niet meer.
In 1919 werd hem de betrekking aangeboden van leraar in geschiedenis en Nederlands aan die school; hij aanvaardde die en bleef in beide vakken les gezen, tot de leeftijdsgrens hem van zijn aantal lesuren ontsloeg. Helaas bleek toen zijn gestel door een ongeneselijke ziekte zozeer ondermijnd, dat het vurig begeerde otium cum dignitate, waarin
| |
| |
hij gehoopt had vele van zijn handschriften persklaar te kunnen maken, hem ontzegd is. De operatie, in 1954 ondergaan, mocht niet meer baten: hij maakte nog een korte reis naar Spanje, waarmee hij een lang gekoesterde wens in vervulling deed gaan, maar hij was te moe om er veel van te genieten, en ofschoon hij er niet over sprak, begreep hij dat zijn dagen geteld waren. ‘Le damné dit: Je ne veux pas’ staat in een klein agendaatje op 1ste Paasdag geschreven, en dit enige getuigenis, zo passend voor hem, is tegelijk schrijnend en mannelijk. Hij aanvaardde, nu het intellect tot zwijgen gebracht was, zonder eén klacht.
Kalff Jr. (Gerrit Gerritsz = Desiderius Erasmus had zijn vader hem eens gekscherend maar toch betekenisvol genoemd in een gedicht) is een leraar geweest van het soort van Doorenbos, Leopold, Jacobsen, aan wie in het bizonder de in de letteren en cultuurhistorie begaafde leerlingen veel te danken hebben. Dit is niet alleen bij zijn afscheid gebleken en na zijn verscheiden. Het is mij in alle tijdperken van zijn leraarschap door zijn leerlingen verzekerd. Wel hadden de ouderen meer aan hem dan de jongeren, maar hij kon zich, bij uitbreiding van de school, dan ook tot het les-geven aan de eerste bepalen. Als man van vóór het Academisch Statuut van '22 verenigde hij bij voorkeur de beide vakken: Geschiedenis en Nederlands, waarbij de nadruk valt op het eerste.
Groot lezer en litt. hist. snuffelaar als Kalff was, werd hij door het leraarschap niet geheel bevredigd. En zeker: er is een tijd geweest, dat niet alleen hijzelf, maar ook anderen meenden, dat hij als hoogleraar beter tot zijn recht zou komen. Dit zou hem voor publicatie's meer tijd en kans gelaten hebben. Maar Kalff liet door zijn optreden en stijl geen mens onverschillig: hij trok aan of stootte af, soms beurtelings of gelijktijdig het éen èn het ander, en bij dergelijke benoemingen spelen veel factoren een rol. Zeker is, dat hij zich nooit moeite heeft gegeven, door welke toelaatbare middelen dan ook, invloedrijke personen in het gevlei te komen. Het plezier dat hij in de kinderen had en de omgang met zijn collega's verzoenden hem overigens met het in-beslag-nemende werk aan de grote school. En dan was er het wonen in Amsterdam. De Universiteitsbibliotheek, het Prentenkabinet, het Archief, het Concertgebouw en de Musea kenden hem als vaste bezoeker en de eruditie en de bouwstoffen die hij daar verzamelde, kwamen niet alleen zijn lessen ten goede, maar ook de vele, in tijdschrift en boekvorm ver- | |
| |
schenen studie's van zijn hand en de niet minder talrijke onuitgegevene.
Tijdens de schooljaren van hun kinderen - een meisje en twee jongens - woonden de Kalff's in Bussum. Het meisje werd, 20 jaar oud, door een infectieziekte uit hun midden weggerukt.
Een diepe behoefte aan zelfkennis, aan ontdekken en versterken van de eenheid in zijn aangeboren tegenstrijdigheden, aan het grondvesten van een eigen geloofsovertuiging en wereldbeeld, dreef Kalff naar de biografie, uitgaande van de autobiografie. En zijn zin voor huiselijkheid en humor, en zijn smaak in typerende incidenten bracht hem tot de familiegeschiedenis en ... tot die van nog levende mensen.
Daarmee heeft Kalff het zich niet gemakkelijk gemaakt, en zich veel vijandschap en scherpe kritiek op de hals gehaald. Zijn boek over Van Eeden, uit bewondering ontsproten, werd meer en meer een requisitoir, naarmate Van Eeden's werkdadig schrijversleven afnam en hij toch door het uitgeven van zijn dagboek en zijn overgang tot de R.K.-kerk nog veel van zich deed horen en spreken. Kalff zelf heeft hieronder, en onder de gevolgen van zijn niet-verschonende kritiek zeer geleden. Maar het boek, waar zoveel jaren aan gewerkt was, onuitgegeven laten, terwijl het persklaar was en de uitgever erop wachtte, ging boven zijn macht. Tenslotte is het een schatkamer van gegevens, en wij zijn geneigd, na de tweede wereldoorlog, en 25 jaar na de dood van dezen ‘Tachtiger’, Kalff's oordeel niet meer zò scherp te vinden. Wij zijn ons bewust geworden, dat ook, misschien juist, in kunstenaars en andere geroepenen, moed en oprechtheid geen te verwaarlozen eigenschappen zijn.
Een teleurstelling als met het werk over Van Eeden ondervond Kalff niet met het kortere werk dat, later geschreven, een jaar eerder, n.l. in 1926, in het licht was gekomen: ‘Een levensbeschouwing, P.H. van Moerkerken in zijn werk’. Van Moerkerken zelf verklaarde, dat hij zich erin zag als in een spiegel, en de kritiek was niet afwijzend. De reeds in 1923 verschenen studie ‘De sage van den vliegenden Hollander, naar behandeling, zin en oorsprong onderzocht’ voldeed hem als zelfexpressie, bracht hem in aanraking met de jongere schrijvers Slauerhoff en Marsman, die kwamen kennis maken, maar bood hem te weinig historische gegevens, om hem nog eens tot het behandelen van een mythologische stof te kunnen verleiden.
Behalve een hartstochtelijk lezer en bibliograaf was Kalff ook een conscientieus dagboekschrijver; en deze gewetensvolheid betrof zo- | |
| |
wel zijn uiterlijke als zijn innerlijke werkelijkheid; waarbij men ook de trouw en volharding, nodig om een zodanig optekenen van dag tot dag, of af en toe samenvattend, vol te houden, niet moet onderschatten. Maar ook is het zeker, dat de gewoonte zich van letterlijk alles rekenschap te geven, zijn critische aandacht mateloos heeft doen uitgroeien. Het dagboek stond inderdaad tussen hem en de wereld, tussen hem en zichzelf, zijn artistieke zelf .... Begonnen een paar maanden voor zijn eindexamen gymnasium (1909), omvat het in 140 dictaatcahiers zijn tijds- en levens- en zielsgeschiedenis; en hij heeft het pas losgelaten, toen zijn hand de pen niet meer kon voeren.
Zijn monografie ‘Het Dietsche Dagboek’, in 1935 verschenen, is dan ook het meest wetenschappelijke, en door pers en collega's gewaardeerde geschrift van zijn hand geweest. Hier behoefde hij zich niet in een polemiek te begeven met levende critici, want hij bewerkte een stof, die hij zelf moest opdelven uit familie-archieven en uitgaven o.a. van de Mij. der Ned. Letterkunde en het Hist. Genootschap, en tot een geheel ordenen. Dagboek, Mémoires, Autobiografieën bleken in de Nederlands-sprekende gebieden niet zulke onbeoefende genre's te zijn, als lieden die beter thuis zijn in de buitenlandse dan in de eigenlandse letterkunde, ons willen doen geloven.
In ‘Het Dietsche Dagboek’ komen Kalff's deugden als historisch en psychologisch onderzoeker en schrijver uitstekend tot hun recht: zijn voorbeelden zijn doorgaans treffend en geestig; zijn oordeel is juist en dringt zich niet op; en hij heeft zich, wat zijn stof betreft, heilzaam weten te beperken. Hoe groot was de verleiding voor een erudiet, om er ook de Arcadia's, de reisbeschrijvingen, de mémoires, brieven of herinneringen, op dagboeken gegrond, bij te betrekken. Hij maakte een duidelijke afgrenzing, en was daardoor in staat, een afzonderlijke studie te wijden aan de Dietsche Autobiografie, het Zelflevensbeeld.
Dit werk is in handschrift gebleven. Ware het persklaar gemaakt, dan gold daarvoor mutatis mutandis hetzelfde.
Gedrukt is dan nog, in beperkte oplaag, verschenen ‘Beethoven en Schopenhauer als Dietschers in de verstrooiing’ (1939); en gestencild ‘Samuel Muller en zijn acht kinderen’, ‘Afgestroopte vellen’ door O. Tungus (gedichten, 1941); ‘De illustere baronnen De Petersen, Bijdrage tot de geschiedenis van het Amsterdams Patriciaat en van de West-Indische Compagnie’ (de geschiedenis van zijn moeder's geslacht; 1952) en ‘Opkomst, bloei en verdwijning van DE HOFNAR’
| |
| |
(1954), een boekje dat een betere druk dan deze verdiende.
Voor Kalff, als voor de meeste cultureel-werkzame schrijvers van zijn leeftijd, die niet aan pers of hogeschool verbonden zijn, hadden de 2de wereldoorlog en de 10 jaren erna het gevolg, dat zijn handschriften onuitgegeven bleven. Hieruit laat zich ook het onafgewerkt zijn ten dele verklaren.
Met zijn eigen dagboek, dat als jeugdwerk begonnen, geen ‘ouderdomswerk’ heeft kunnen worden, is dan de lijst geopend van onuitgegeven geschriften. Ook een kort en badinerend levensbericht is daarbij, dat hij ‘Desolate boedel-beschrijving’ noemt. Van belang en omvang zijn vooral nog: ‘Het lachen als menselijk kenmerk’, ‘De vrouw en de cultuur’ en ‘Henriëtte Roland Holst- Van der Schalk’. Deze drie zijn inzoverre onvoltooid gebleven, dat de noten wel op hun plaats in de tekst liggen, maar nog niet geschift en genummerd zijn, en dat aan ‘De vrouw en de cultuur’ het laatste van de vijf hoofdstukken ontbreekt. Het overzichtelijkst en het meest afgerond is het boek over Henr. Roland Holst, dat in meer dan eén opzicht als tegenhanger van dat over Van Eeden bedoeld was (de vereniging van dichterschap en sociale praktijk in beiden; de tegenstelling man-vrouw; het godsdienstig zoeken), en dat ook is geworden. Hij heeft haar werkzaamheid als dichteres en politiek-partijgangster in voortdurende wisselwerking met elkaar behandeld, en ook aan haar man een hoofdstuk gewijd. Ondanks zijn kritiek, op haarzelf en haar critici, heeft hij toch, in nooit-aflatend dispuut met anderen, zijn beeld van deze vrouw kunnen hoog houden. In het Christen-socialisme, dat in Barchem en Bentveld zijn centrum vond, en dat ook Kalff als geloofsovertuiging bevredigde, hebben de dichteres en haar biograaf elkander ontmoet en begrepen.
‘De Lach’ beschouwde Kalff zelf als zijn voornaamste nalatenschap, en zeker is het de omvangrijkste. In de afwisseling van zijn eigen gemoedsuitingen was de lach stellig een bevrijdend element. ‘Kon Napoleon lachen?’ heet een art. van hem in het ‘Weekbl. v.G. en M. Onderw.’ van 11 Febr. 1937. Mijn opdracht staat mij niet toe, van ‘De Lach’ een kenschetsing te geven; en ik ben de perken van die opdracht al te buiten gegaan. Deze manuscripten - Kalff gebruikte geen schrijfmachine en zelfs geen vulpen of kogelpen! - roepen erom, voor de druk bewerkt, of ... voor boeken van anderen geplunderd te worden. Bij het overlezen van notitie's over in bewerking zijnde onderwerpen denkt men aan het pak van Sjaalman: ‘Zevenmaands- | |
| |
kinderen’, ‘De ischias als zielsziekte’, ‘Het Westen ontmoet Confucius’, ‘Het (negatieve) nut van wiskunde-onderwijs’, ‘Karakter en lot’, en op het gebied van de musicale biografie ‘De betekenis van de melodie in muziek en cultuur’, en de levens van Pablo Casals, Gerard Hekking en David Popper. Deze laatste enigszins uitgewerkt.
Men vindt al deze en meer titels hierachter onder het hoofd ‘Min of meer geordende stofverzamelingen’.
Als ‘stofverzamelingen’ zal al het werk van Kalff, voor ieder die zich met de cultuurhistorie van Nederland bezig houdt, telkens weer van waarde blijken. Het meest, en ook als tijds- en levensbeeld, zijn Dagboek, dat, aan het A'dams gemeente-archief toegezegd, niet voor het jaar 2000 geraadpleegd en gepubliceerd mag worden.
Naar aanleiding van het bekende Dagboek van Willem de Clerq zegt Kalff: ‘In persoonlijk dagboek houden zit toch altijd een groot stuk solipsisme ...’ en ‘Het dagboek is symptoom van geschokt zelfgevoel’. Ik aarzel dan ook niet deze uitspraak op hemzelf toe te passen. Hij heeft, ook in anderen, zichzelf gezocht, eerlijk, en dringend en ernstig, maar met zelfironie en zelfspot en zonder ijdelheid.
Er komt ons uit zijn dagboek tegemoet een zeer menselijk, een oorspronkelijk en veel-omvattend mens, die naar waarheid zocht, en die de eenheid van zijn wezen in de eerste plaats openbaarde in de besloten kring van de zijnen. Meer dan ergens anders kon Kalff daar zichzelf zijn en - ik denk o.a. aan zijn musiceren - zichzelf geven, zonder spot en zonder schaamte. En zo eindig ik dan, hoewel Gerrit Kalff meer openstond voor de litterair-historicus Albert Verwey dan voor de dichter, ook ten aanzien van hem met de versregels van mijn vader:
Zelfzoekers die wij waren
Zochten we een zelf dat afzag van zichzelf.
Mea Nijland-Verwey
| |
Lijst van geschriften
A. Gedrukte en gestencilde boeken.
1920 | ‘De verklaring der Fransche revolutie bij haar voornaamste geschiedschrijvers’. Proefschrift Leiden; Haarlem, Tjeenk Willink. |
1923 | De sage van den Vliegenden Hollander, naar behandeling, zin en oorsprong onderzocht. Zutfen, Thieme. |
1924 | Leven van Dr. G. Kalff, geschreven door zijn zoon. (als aanhangsel van deel II van diens ‘West-Europeesche Letterkunde’, en afzonderlijk). Wolters, Groningen. |
| |
| |
1926 | Een levensbeschouwing: P.H. van Moerkerken in zijn werk. Amsterdam, Van Kampen & Zn. |
1927 | Frederik van Eeden, De psychologie van den Tachtiger. Groningen, Wolters. |
1935 | Het Dietsche Dagboek. Groningen, Wolters. |
1939 | Beethoven en Schopenhauer als Dietschers in de verstrooiing. Amsterdam. |
1941 | Afgestroopte vellen van O. Tungus (Gedichten, niet in den handel). |
1952 | De baronnen De Petersen, Bijdrage tot de geschiedenis van het Amsterdamsch Patriciaat en van de West-Indische Compagnie. Amsterdam. |
1954 | Opkomst, bloei en verdwijning van De Hofnar. Studentendrukkerij ‘De Poortpers’, Amsterdam. |
| |
B. Handschriften, geheel of ongeveer voltooid.
1909-1955 | Dagboek (140 dictaatcahiers). |
1920 | De vliegende Hollander, Epos. |
1928 | Leopold von Ranke. |
1929 | Tachtiger-oorlog (Kritiek en anti-kritiek op F. van Eeden gedramat.) |
1933 | Oranje en Gandhi. |
1937 | Dromenboek (1911-'37) (3 cahiers). |
1938 | Iedereen (Elckerlijk verhedendaagst). |
1940 | Het Dietsche Zelflevensbeeld. |
1942 | Frederik de Groote en Voltaire. |
1942 | Het lachen als menselijk kenmerk. |
1944 | Henriette Roland Holst-Van der Schalk (1929 begonnen). |
1944 | De bijdrage van de vrouw aan de cultuur. |
1943 | De Rothschilds; De Broglie's. |
1944 | Desolate-boedelbeschrijving (Zelflevensbeeld). |
1945 | De Ségurs; De Noailles. |
1948 | Leven van David Popper. |
1949 | Leven van Pablo Casals. |
1950 | Leven van Gerard Hekking.
Cello-Nabetrachting.
Florentijnse Kwatrijnen. |
| |
C. Stofverzamelingen, min of meer geordend:
| Topographia Utopiarum of De mensheid tegenover haar toekomst (enkele hoofdstukken 1914-'18 en stofverzameling voor een geheel).
Sociaal-Aristocratie: de adel in verleden, heden en toekomst.
Lucifer, of: Heilig en onheilig verzet.
Het graf.
Getalsmystiek (6 cahiers).
Het getal 11 in de geschiedenis. De rol van het getal 11 in mijn leven.
De betekenis van de melodie in muziek en cultuur.
Het Goddelijke.
Knots en Kruis.
Zevenmaandskinderen. |
1937 | De ischias als zielsziekte.
Karakter en lot.
Kritische geschiedenis der astrologie. |
1944 | Germaanse hiërarchie.
Katholicisme en socialisme. |
| |
| |
| Verhouding vader-zoon in de geschiedenis.
Levenscrisis. |
| |
D. Tijdschriftbijdragen:
| De titels van een zestigtal of meer bijdragen in dag-, week- en maandbladen zal ik niet noemen. Men vindt ze als boekbeoordelingen en anderszins o.m. in N.R.C.; Minerva; Weekbl. v. Middelb. en Gymn. Onderwijs; Nieuwe Amsterdammer; Museum; Paedagogische Studieën; Nieuwe Taalgids; Hermeneus; Mens en Melodie; China; e.a. Ook de artikelen in de Winkler Prins-Ency- |
1950 | clopaedie over: Vliegende Hollander, Autobiografie, Dagboek, Gedenkschriften en Hofnar zijn van Kalff's hand. |
Een woord van grote dank past mij voor de onbekrompen wijze, waarop mevrouw Kalff-de Vries Robbé mij met woord en geschrift ter zijde heeft gestaan.
|
|