Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1956
(1956)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |||||||||||
Gerrit Jan Heering
| |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
de vorm zijner prediking vonden die twee elkander’Ga naar voetnoot1. Zo bleef hij hem bovenal zien als de gehoorzame die diende. Dit alles kreeg Heering mee uit zijn ouderlijk huis. Wie bij zijn promotie tot Dr in de theologie op 15 november 1906 in het Groot-auditorium te Leiden aanwezig waren, herinneren zich mogelijk dat de vader, van zijn recht tot oppositie gebruik makend, instemde met de uitspraak dat een godsdienstprediking die het godsdienstig leven alleen als het gelukkigste aanbeveelt gevaarlijk en onvruchtbaar is, en de vinger legde bij de laatste der 23 stellingen die aan het proefschrift over ‘Het zedelijk oordeel’Ga naar voetnoot2 waren gehecht: ‘In de godsdienstprediking behoort het eudaemonistische element niet te ontbreken’. De korte, hartelijke discussie tekende beide, vader en zoon. Heering is predikant geworden als zijn vader, maar met een anders gekleurde prediking, waarin de geestelijke bewogenheid meer open lag, en met een anders geaarde theologie, die hij in de tijd van zijn hoogleraarschap doorwerkt en gefundeerd heeft. Zijn keuze was keuze, niet een als vanzelf op een geziene weg voortgaan. Toen, in zijn Leidse jaren, een student in de letteren in een blad nogal felle critiek had geuit op het predikantschap, reageerde Heering daarop met een korte open brief waarin hij de vraag stelde of achter die critiek misschien niet een verlangen lag predikant te worden, maar tegelijk de afremmende vraagstelling van de schrijver aan zichzelf: mag ik het wel. Een toen reeds ver in het verleden liggend gesprek in de tuin van het van Speykstraathuis had zich rond eenzelfde vraagstelling bewogen. Als predikant diende hij de Remonstrantse Gemeenten van Oude-Wetering (1904-07), Dordrecht (tot 1913) en Arnhem (tot het begin van zijn hoogleraarschap, april 1917). Als jong predikant huwde hij in 1905 met Alida van Bosse, uit welk huwelijk vijf zoons werden geboren, van welke de oudste, organist en beiaardier, op middelbare leeftijd is gestorven; de jongere als medici, theoloog en jurist op hun posten arbeiden. De kansel had Heering's hart en heeft dat zijn leven lang behouden. Zijn prediking had een eigen overdrachtskracht: door de ervan uitgaande rust, ook al greep hij vele van de luisterenden zo diep dat zij een innerlijke onrust leerden kennen; door de voorname en toch zo aan- | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
grijpende geest; door de beheerste vorm en stijl en het gave Nederlands. Zijn eerste bundeltje van vier preken, uit de Arnhemse tijd, ‘Ons vertrouwenGa naar voetnoot1 geeft hiervan al een even duidelijk beeld als de in 1940 verschenen bundel ‘getuigenissen uit donkeren tijd’; ‘Wat ons staande houdt’Ga naar voetnoot2. Prediken was voor hem de door geloof gedragen vrije, profetische Evangelie-verkondiging, in dienst en tot eer van de heilige God, die zich door Jezus Christus als liefde deed en doet kennen. Maar geen prediking kan, naar zijn vaste overtuiging stand houden, als het geloof niet theologisch is doordacht. Daarom zag hij als hoogleraar de waarde van het Remonstrantse Seminarium liggen in ‘die wijze van studeren, die Arminius (de grondlegger van de remonstrantse theologie in het begin der zeventiende eeuw) aan de orde heeft gesteld: priscum illud et masculum et torosum studendi genus, die oude, mannelijke en gespierde wijze van studeeren, die aan elke apostolische tijd van het Christendom eigen was’Ga naar voetnoot3. Zo stand achter zijn prediking zijn studie, die het grootste deel van zijn leven heeft gevuld en waarvoor de grondslag was gelegd in zijn Leidse studententijd. In 1898 deed Heering admissie-examen voor het Remonstrantse Seminarium en begon hij zijn studie aan de Leidse Universiteit. Zijn studie aan het Seminarium viel onder het professoraat van C.P. Tiele die, tot 1900 tevens rijkshoogleraar in de geschiedenis der godsdiensten, in zijn onderwijs aan het Seminarium vooral aandacht gaf aan de z.g. praktische vakken en de geschiedenis van het remonstrantisme. Na Tiele's dood in 1902, viel zij onder het professoraat van H. IJ. Groenewegen, die naast zijn andere vakken vooral aan de wijsbegeerte van de godsdienst een centrale plaats gaf en deze stelde als een ‘metaphysica sui generis’, een Zijnsleer van eigen aard en daarom van eigen draagkracht. Op de vraag wie van de rijkshoogleraren de grootste invloed op Heering hebben uitgeoefend moet het antwoord luiden: de theoloog P.D. Chantepie de la Saussaye, hoogleraar in de ethiek en de wijsgeer G.J.P.J. Bolland, de hartstochtelijke verdediger van het Hegelse idealisme. Maar zo verschillend deze twee figuren waren, zo tegengesteld was de uitwerking van hun onderwijs op Heering. Tot Bolland richtte hij zich in de voorrede van zijn dissertatie met een: | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
‘Voor uw enthousiast en tot doordenken dwingend onderwijs ben ik U veel dank verschuldigd’; la Saussaye werd zijn promotor. Tegen de Hegelse wijsbegeerte zette Heering zich af, om er zich op de duur àl sterker tegen te verzetten. Hij kon er niet mee meegaan dat het laatste, beslissende woord aan de rede zou zijn, en dat aan de godsdienst, hoe hoog het Christendom door Bolland ook werd gesteld, slechts de plaats gewezen werd van gevoelvolle voorstelling van wat in en door de rede gekend en begrepen wordt. Hij kon geen theologie aanvaarden die bij het afnemen van de invloed van de ‘moderne theologie’, door Scholten's Spinozistisch monisme heen vernieuwing en fundering zocht in de leer van de zuivere rede. De la Saussaye -, wiens gedachten, naar de kenschetsing door zijn opvolger Roessingh, zich in laatste instantie altijd weer bewogen rond de onoplosbare vraag naar de verhouding van Christendom en cultuur, in de geschiedenis en in eigen tijdGa naar voetnoot1 -, had naar een door hemzelf schijnbaar achteloos weggeworpen zinnetje, ‘twee altaren, éen voor Vinet en éen voor Schleiermacher’. Hij voerde zijn studenten niet alleen in de theologie en ethiek van Ritschl en van Herrmann in, maar ook in de Zwitserse, evangelische vroomheid van Alexandre Vinet en in de evangelisch-ingebedde, op de religieuse ervaring gefundeerde vroomheidstheologie van Schleiermacher. Heeft Heering in de eerste het theologisch doordenken en in de tweede het Evangelie als uitgangspunt en daardoor het eigene van het Christelijk geloof te veel gemist? Zijn theologie is een dogmatisch denken geworden waarin dogmatiek is ‘de theologische discipline, die tot taak heeft, den aard en den inhoud van het christelijk geloof, gezien vanuit de geloofsgemeenschap, waartoe men behoort, kritisch te beschrijven, te zuiveren en te handhaven, met het doel om daarmee zowel de Waarheid als de Kerk (in haar kleinere en grootere gestalte) te dienen’Ga naar voetnoot2. Tot een gesloten stelsel heeft Heering zijn dogmatiek nooit willen brengen. Hij gaf aan het systematische deel tot ondertitel: ‘richtlijnen voor een dogmatiek op den grondslag van Evangelie en Reformatie’. Dus alleen richtlijnen, geen gesloten geheel. Het alles overheersende was voor hem de Godsconceptie, maar aan deze lag de ondoorgrondelijkheid van God als mysterie ten grondslag (de deus revelator is en blijft de deus absconditus). En het uitzicht op het koninkrijk Gods blijft naar de toekomst gezien, open. Naast het | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
geloof dat zegt: het Koninkrijk is, moet onmiddellijk met nadruk de geloofsuitspraak worden geplaatst: het koninkrijk komt. Als het futurum werd veronachtzaamd of ontkend was voor Heering de openheid en daarmee de kracht uit het geloof aan Gods koninkrijk uitgesneden. Openbaring - en Heering's theologie was openbaringstheologie - heft noch de verborgenheid, noch de eschatologische verwachting opGa naar voetnoot1. Heering heeft het steeds opgenomen voor een critische theologie. Hierin stond hij anders, veel principiëler dan zijn leermeester la Saussaye. Hij bleef kind van de moderne theologie, hoe anders zijn Godsconceptie, zijn Christusbeschouwing en zijn centraal stellen van het besef van zonde en genade als het hart van het Evangelie ook mogen zijn geweest. De taak tot doordenken heeft hij nooit opgegeven, ook al erkende hij sterk de grens van ons denken. Daardoor was zijn weg niet gemakkelijk; maar het komt mij voor dat de vrucht veel doet herkennen van wat in voorlopigheid reeds aan het einde van zijn studietijd aan de dag trad. Met een diep ernst maken met zijn visie op het Evangelie én met de religieuse ervaring als anthropologisch element, trad hij de kring der Nederlandse theologen binnen. Maar beide moesten op hun waarheidsgehalte worden beproefd. Het eerste gebied van zijn studie bewoog zich rond de vraag naar ‘het zedelijk oordeel’. Het is of hij daarbij aftoetste: karakter, intuïtie, godsdienstige behoefte, godsdienstige ervaring, de waarde en zin van Schleiermacher's Anschauung en Gefühl, dit alles in verband met de aard, de inhoud en het al of niet vergelijkende of onvoorwaardelijke van het zedelijk oordeel en het imperatieve gebod. ‘Alleen van het intuïtieve oordeel kan een onvoorwaardelijk gebod uitgaan’, schreef hijGa naar voetnoot2. Waar ligt, wat de mens aangaat, het normgebied voor onze theologie? Zo niet in de rede, dan in het geweten? (H. was niet aan Kant voorbij gegaan). Of moeten wij van het hart uitgaan? Met het woord uit het oude Spreukenboek (4: 23) ‘Behoed uw hart boven al wat te bewaren is; want daaruit zijn de uitgangen des levens’, was en bleef hij door diepgrijpende gevoelige herinnering verbonden. Was het wonder dat Augustinus' woord in hem leefde: Ons hart is onrustig in ons tot het rust vinde in U, o God. Zo werd hij, het kon wel niet anders, toen de vraag naar het geloofsweten, het geloofskennen hem steeds dieper greep, gedreven naar het antwoord dat deze kerkvader op | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
zijn tot zichzelf gerichte vraag ‘Waar is het mij in de theologie om te doen?’ gaf: ‘Deum et animam scire cupio: God en de ziel begeer ik te kennen. Niets meer? Volstrekt niets’.Ga naar voetnoot1 De ziel en die kennen. Daarmee ving Heering aan. Wij verstaan dat de oratie waarmee hij zijn hoogleraarschap aanvaardde tot titel had: ‘De zelfstandigheid der ziel’. Hij was toen al heengegaan door zijn positief stellen van zonde en schuld naar Christelijk besefGa naar voetnoot2, theologisch door hem behandeld in een referaat ter vergadering van Moderne theologen in 1913: ‘De plaats van ‘zonde’ in de vrijzinnig-christelijke dogmatiek’Ga naar voetnoot3. Hij pleitte voor de ziel die zelfstandig is doordat zij de zedelijke vrijheid - niet alleen de psychische vrijheid - ervaart, maar dan ook de vrijheid leert kennen van die ‘onzienlijke wereld, waarin gerechtigheid en liefde oppermachtig heerschen naar een onveranderlijken, heiligen Wil’. De zo zelfstandige ziel voelt dat zij in die wereld thuishoort waar, uit onze afhankelijkheid van God onze zelfstandigheid kan ontstaan en waar Christus ook in de zondaar zijn oorsprong en bestemming naar Gods wil ziet. God en de ziel, de ziel en God.Ga naar voetnoot4. Maar tussen deze twee staat de wereld, onze wereld. Als een verbinding? Nog meer als een scheidsmuur.Ga naar voetnoot1 Want hoe liet zich de wereld aan ons kennen? Ons land was omspoeld door de, toen ontzettendste van alle oorlogen, de oorlog 1914-1918. Hilbrandt Boschma hield op verschillende plaatsen zijn lezing: Kruis of kanon? Heering behandelde in een lezing de vraag: Judas of Kaïn? Daarna is het in hem doorgebroken: Noch Judas, noch Kaïn: Christus en Christus alleen! Maar hoe met Christus in deze wereld? Zijn in 1921 op de algemene vergadering der Remonstrantse Broederschap gehouden referaat, ‘het sociale element in onze godsdienstprediking’, later gepubliceerd als ‘De kerk als maatschappelijk geweten’,Ga naar voetnoot5 greep snel en ver om zich heen. Hij behoorde bij de groep die in 1922 het genootschap voor zedelijke volkspolitiek oprichtte. Hij stootte zelf door tot dat radicale anti-oorlogsstandpunt dat zijn grond zag in het waarlijk Evangelische | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
geloof. Waarom geen oorlog? Omdat oorlog de radicale zonde tegen God is. De rijpe vrucht werd het onder spanning geschreven boek: De zondeval van het Christendom. Hij stichtte met anderen de vereniging Kerk en Vrede; werd nationaal de, internationaal een der vooraanstaande leiders. Sterk meebepalende factor in deze strijd was zijn verlangen dat de kerk haar opdracht zou verstaan. Eén der vruchten was voor hem het beleven van de éne kerk van Christus, de Una Sancta, die grenzen doorbreekt.Ga naar voetnoot1 Dit thema heeft hem niet meer losgelaten, al heeft hij met zijn open blik voor de grote verscheidenheid der kerken het niet theologisch principieel uitgewerkt. In de dertiger jaren heeft Heering, naast het werk waaraan hij zich niet kon onttrekken, zich gezet tot een systematische samenvatting van en aanvulling op zijn colleges die hij bij de aanvaarding van zijn ambt beloofd had als ‘ondogmatische dogmatiek’ centraal te stellen. God en de ziel kennen?. De hoofdvraag blijft: hoe kennen wij God? Alles gaat om de ‘kennis van Gods eeuwig wezen, voor zover die ons gegeven wordt, en kennis van 's mensen ziel in haar betrekking tot dit eeuwig Wezen’.Ga naar voetnoot1 Geloof en Openbaring noemde hij zijn grote werk, waarvan hij zelf zeide dat deze volgorde door de methodische behandeling werd gevraagd, maar dat de juiste volgorde openbaring en geloof is. Openbaring, waarin het geloof als kenbron van God zijn grond vindt, was voor Heering geen proces dat zich afspeelt binnen de grenzen van de menselijke geest, het was meer dan zich bewustworden van wat mogelijk onbewust in onze geest reeds aanwezig is. Openbaring kan alleen worden verstaan als daad van God die uitgaat tot de mens. Bijbels theologisch stond voor Heering de figuur van Jezus Christus in het middelpunt als de ons gegeven en persoonlijk te doorleven Godsopenbaring. In de Heilige Geest zullen het goddelijke en het menselijke elkaar ontmoeten en vindt ook de ontmoeting plaats tussen de twee: openbaring en geloof. Buiten dit boek kan niemand die Heering wil kennen omgaan. Maar zijn laatste dogmatische werk: De verwachting van het Koninkrijk Gods, in zijn emeritaat voor de pers klaar gemaakt en verschenen, moet als laatste uitzicht, dat de gelovige theoloog die Heering was wilde geven, er worden bij gevoegd. De greep van God in zijn leven, die hem onder de spanning van Zijn Koninkrijk stelde, heeft Heering gelovig willen aanvaarden en theologisch willen ver- | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
antwoorden: Gods Koninkrijk, dat hij bijbels-reformatorisch, maar zelf doorleefd kende als het koningschap van God die souverein is over leven en wereld; dat hem plaatste in de dualiteit van het tot twee werelden te behoren; dat hem in deze wereld dwong tot gehoorzamen aan het grote gebod van de heilige liefde Gods; dat hem het uitzicht opende in de verten waarin het ‘komt in zijn volheid als Christus heeft overwonnen’. Voorjaar 1955 deden zich verschijnselen voor die op wegebbing van Heering's gezondheid duidden, daarna hem en de zijnen voorbereidden op het naderend einde. Hij beleefde zelf de verschijning van zijn als ongemerkt geschreven laatste boek niet meer, waarin hij naar hij zeide, weer tot zijn uitgangspunt terug was gekeerd door wat hij in vroegere colleges over de menselijke ziel had gezegd nog eens op te nemen en te ordenen. Dit boek eindigt met een gebed waarvan de laatste woorden zijn: Neem allen, die Gij hebt liefgehad
en die Uwe liefde niet verloren,
Uw liefde, die onbegrijpelijk groot is,
onze enige troost en toevlucht,
Gij, aller zielen Herder,
Neem hen allen op in Uw genade,
Breng in Uw heerlijk Rijk hen allen samen
Voor eeuwig. - Amen.
Dit behoort tot het laatste wat hij, voor openbaarmaking bestemd, neerschreef en naliet. Het stille einde kwam toen de 18de augustus, de dag van gouden huwelijksherdenking, enkele minuten was aangebroken.
G.J. Sirks | |||||||||||
Lijst van geschriften
| |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
|
|