Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1956
(1956)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Jan Julius Lodewijk Duyvendak
| |
[pagina 69]
| |
geschreven als student in de Nederlandse taal- en letterkunde. Hij heeft die studie spoedig verruild voor die van het Chinees, aangelokt door de perspectieven die zich hier, ook maatschappelijk, voordeden en niet het minst door de figuur van de hoogleraar J.J.M. de Groot. Maar de Nederlandse letterkunde en historie hielden een grote plaats in zijn hart, zodat de onderwerpen, die veel later de Sinoloog boeiden, dikwijls op een verbindingsvlak lagen (Vondels Zungchin, gezantschapsreizen der Nederlanders naar China). Het middelnederlands gebruikte hij later nog gaarne in het genoeglijk spel der gelegenheidsrijmsels, dat wij in onze correspondentie beoefenden. Toen hij met zijn beide dochters kort na de laatste oorlog de Pinksterdagen bij mij in Zeist had doorgebracht, zond hij mij een lang mnl. gedicht met zinspelingen op zijn naam, waaruit ik citeer: Het was an enen tsinxendaghe
Dat beede bosch ende haghe
Met groenen looveren waren bevaen.
- - - - - - - - -
Doe quamen tes dichters hove
Alle die diere, groot ende cleene,
Sonder die tortelduve allene;
Si hadde so groote reyse ghedaen
Dat si er niet en conde ghaen.
Doch d'oude doffer en twee jonge duven
Die quamen op vleuglen snel anstuven .. (enz., 64 vss.).
Is dit voor een levensbericht een al te incidenteel anecdootje? Jawel, maar een dat de man typeert. Spielerei met schertsverzen, dikwijls vol ironie en zelfironie was hem een genot en haast een behoefte. Wie tegen de soms wat officieel-deftige, hoewel steeds glimlachende plechtigheid van de professor aankeek, leerde hoogstens één component van zijn wezen kennen. Van September 1910 tot Juli 1911 studeerde Duyvendak bij befaamde Sinologen te Parijs, daarna volgde hij zijn leermeester de Groot van Januari tot Augustus 1912 naar Berlijn. Examens kon hij te Leiden, waar de leerstoel na de Groots vertrek vacant was, niet doen; zonder diplomas vertrok hij in 1912 naar Peking, waar hij tot 1919, eerst als leerling-tolk, daarna als adjunct-tolk verbonden was aan het Nederlandse gezantschap. Het was de bewogen begintijd van de elkaar opvolgende | |
[pagina 70]
| |
revoluties. Met een generaal die na een vergeefse poging tot herstel der Mandsjoes asyl gevonden had in het Nederlandse gezantschap, voerde hij lange gesprekken, dankbaar hulpmiddel voor wat hem altijd voor ogen stond; het oude en het nieuwe China van binnen uit te begrijpen, het essentieel-eigene te ontdekken, dat zich in zeer tegenstrijdige vormen uiten kon, hetgeen een oppervlakkig oordeel vanuit een pasklare Westerse theorie uitsloot. Over zijn generaal, die hem ook menselijk interesseerde schreef hij toen reeds een drietal Gidsartikelen, later opgenomen in zijn boek China tegen de Westerkim. In 1919 werd hij als lector naar Leiden geroepen. Kort daarna maakte ik door bemiddelling van onze gemeenschappelijke vrienden, de heer en mevrouw Kraemer, met hem kennis en ving een der rijkste vriendschappen van mijn leven aan. Hij heeft mij in de loop der jaren dikwijls over de studieobiecten, waarmee hij bezig was, gesproken, op andere wijze natuurlijk dan hij het met vakgenoten kon doen. Maar hij had er behoefte aan in vertrouwde kring de vreugd over nieuwe ontdekkingen te uiten, van de boeiende ontmoetingen op zijn zwerftochten in en ver buiten de studeerkamer te vertellen, en hij was een onderhoudend en geestig verteller. Een van de verrassendste ontdekkingen deed hij in 1939, toen hij, zich bezighoudend met de giraffen, die als teken van hemelse gunst wegens de deugdzaamheid van de keizer, als geschenken Peking bereikten, in New-York een contemporaine copie bemachtigde van een schilderij uit 1414 door Sjen Foe, de giraf uit Bengalen voorstellende. Hij schreef er o.m. over in Het Kouter (1939); het schilderstuk sierde als trofee zijn studeerkamer. Hij genoot het zonder enige, trouwens overtollige lyriek, die echte menselijke verbondenheid te beleven, die men eenvoudig vriendschap noemt. Die verbondenheid was voor een groot deel intuitief; Duyvendak was een geslotene - de man met het masker zeiden wij wel -; zoals hij lichamelijke pijn stoisch beheerste, zo zweeg hij over zijn persoonlijkste gevoelens en problemen. Maar hij wist, dat ik wist en dat was voldoende. Was Duyvendak ijdel, zoals het soms scheen? Het is niet te ontkennen, dat hij vooral in de jaren, die vele internationale eerbewijzen brachten, die indruk kon maken. Laat ik liever zeggen: hij genoot met een kinderlijke naieviteit van een behaald succes, een stijlvolle plechtigheid, van eerbewijzen ook. Maar het raakte tenslotte niet aan zijn innerlijke eenvoud en weinig dingen verachtte hij zó als een voorname façade zonder achtergrond. Hij was een man van beminnelijke courtoisie, | |
[pagina 71]
| |
maar onwaarachtigheid en grote woorden wekten in hem een satirieke agressiviteit, gelijk echtheid ook bij bescheiden prestaties hem dadelijk won. Zijn veelzijdige kennis en belangstelling hadden zeker ook schaduwzijden; zij wekten wel eens de schijn van bemoeizucht; hij kon, vooral toen na de laatste oorlog vele jongere collegas hem omringden, zijn gezag van oudere met beproefde inzichten laten gelden op een wijze die sommigen als autoritair prikkelde. Maar ten eerste ging het hem altijd om de zaak, die aan de orde was, en niet om zijn persoon en ten tweede bleek, zodra het tot een open gesprek kwam, dat hij wel degelijk van zijn eigen standpunt afwijkende, mits behoorlijk gefundeerde meningen kon waarderen. Over zijn geleerden-loopbaan kan ik het voornaamste hier slechts kort vermelden: 27 April 1928 legde hij op één dag cum laude zijn candidaats- en doctoraalexamen af en in hetzelfde jaar promoveerde hij op het proefschrift The book of Lord Shang, a classic of the Chinese school of law. In 1930 volgde zijn benoeming tot ordinarius; de 8ste October hield hij zijn inaugurale rede Historie en Confucianisme. Op 20 December zag hij een hartewens in vervulling gaan, hij sprak de openingsrede uit voor het Leidse Sinologisch instituut. In 1929 had de Columbia University te New York hem als hoogleraar geroepen; hij verkoos Leiden trouw te blijven, maar kon daarvoor terecht aandrang uitoefenen op het tot stand komen van het Sinologisch instituut, waar sedert het eind van 1955 een gedenkplaat met zijn borstbeeld de herinnering aan de stichter levend houdt. Aan de Columbia University werd hij visiting professor; om de twee jaar gaf hij er vóór de oorlog enige maanden college en nog eenmaal in 1946. Ditmaal was hij ook verbonden aan het Institute for Advanced Study te Princeton, waar hij een plan uitwerkte voor de vestiging van een Chinees studiecentrum. Toen dit tot stand kwam, verlangde men Duyvendak als leider, maar ook nu liet hij Leiden niet in de steek. Het moeilijkst viel hem de beslissing toen Oxford hem in 1946 als hoogleraar begeerde; op een geest als de zijne, zó zeer gedrenkt in de Angel-Saksische cultuur - hij sprak het Engels als een tweede moedertaal - had de vestiging in het voorname, door oude traditie befaamde milieu van de Oxfordse universiteit grote aantrekkingskracht. Gelukkig voor Leiden en Nederland en tot vreugde van zijn vrienden hier, bedankte Duyvendak na moeizame aarzeling, die kort daarna, bij moeilijkheden die hij ondervond in door hem gewenste regelingen te Leiden, bijna tot spijt werd. Hoe groot en begrijpelijk was dan ook de voldoening, toen hij na het doctoraat honoris | |
[pagina 72]
| |
causa van Princeton, ook door Oxford met een eredoctoraat werd onderscheiden! Sedert 1931 was hij lid van de Koninklijke Akademie te Amsterdam. De Nederlandse regering erkende zijn grote verdiensten door hem tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw te benoemen. Hoe hoog hij geschat werd in de internationale orientalistische wetenschapswereld blijkt uit zijn erelidmaatschap van de Engelse Royal Asiatic Society, van de American Oriental Society en van de Société asiatique de Paris. In 1953 werd hij gekozen tot voorzitter van de Union internationale des orientalistes; in deze functie zou hij het congres der société te Cambridge in Augustus 1954 hebben gepresideerd, als de dood niet tussenbeide ware gekomen. Was Duyvendak reeds vóór de wereldoorlog een gezaghebbend lid van de Leidse literaire faculteit, na dien trad hij in leidende posities naar voren. Van 1947-'50 bekleedde hij het decanaat, 1951-'52 was hij secretaris van de academische senaat en 1952-'53 rector magnificus. Met even ideëen-rijke als geestige voordrachten opende hij als decaan driemaal het collegejaar der literaire faculteit; ze werden gebundeld als Het Schip de negen Muzen. Voor zijn diesrede koos hij als rector het onderwerp, dat niet alleen de kleine groep orientalisten, maar het gehele universitaire publiek kon boeien, De grote Chinese Muur. Een jaar tevoren sprak hij op het studium-generale-college tijdens de dies-viering over een onderwerp, dat hem de volle gelegenheid bood wijsgerig inzicht, literaire smaak en humor te verbinden: De Philosophie van het Niets-doen. Dit thema was hem byzonder dierbaar. Hij sprak er reeds in 1942 over voor de Akademie (De philosophie van woe-wei, Jaarboek '41-'42), schreef er in 1947 over in Asiatische Studien en sprak er in 1952 over te Rome en te Parijs. Het zou ondoenlijk zijn de vele boeken, artikelen, kritieken en voordrachten, in Nederland en elders gepubliceerd, te memoreren. De uitnemende en accurate bibliografie die zijn opvolger, prof. Hulsewé, publiceerde in het aan Duyvendaks nagedachtenis gewijde nummer van T'oung Pao (vol. XLIII, livr. 1-2), ontslaat mij van de plicht een lijst zijner geschriften te geven. Ik wijs dus slechts op enige algemene aspecten en op enige werken die in de kring onzer maatschappij van byzondere betekenis zijn. De Sinoloog, die vele jaren de wetenschap aangaande China in zijn eentje te doceren had, behoorde zich te bewegen op een onmogelijk uitgestrekt terrein; de linguistiek der Chinese talen, de politieke, militaire | |
[pagina 73]
| |
en sociale geschiedenis, die van godsdiensten, wijsbegeerte, literatuur en beeldende kunsten. Wie de lange lijst van Duyvendaks publicaties doorloopt, ziet dat zijn aandacht en kennis al deze gebieden bestreek en dat hij erover wist te schrijven zowel in een strikt wetenschappelijk betoog als in voor de brede schare der ontwikkelden bestemde essays, waarin echter vage popularisering werd geschuwd. Afgezien van speciale onderwerpen die hem naar de aard van zijn persoonlijkheid aantrokken, heeft hij in al zijn werk vooral drie dingen nagestreefd: het aantonen van de continuiteit van essentiele chinese elementen in deze eeuwen-oude cultuur met al zijn wisselingen en vernieuwingen, de bestudering van de contacten en wederzijdse beïnvloeding tussen deze Chinese wereld en de westelijke culturen, en het verspreiden van zuivere kennis in dat Westen aangaande chinees leven, denken, scheppen en handelen evenzeer in het verre verleden als op de huidige dag, hetgeen insloot een aanwijzen van het belang dezer chinese cultuur voor de gehele antieke en moderne wereld. Vandaar naast zijn filologische studiën in enger zin de veelzijdige, maar steeds van een bepaalde geest doordrongen inhoud van zijn Nederlandse hoofdwerken China tegen de Westerkim (1927), Wegen en gestalten in de Chinese geschiedenis (1955) en De hangende Drievoet (1935); vandaar zijn onderzoekingen over oude reizen der Hollanders naar China, over de Hollandse gezantschappen in China, maar ook over reizen van Chinezen naar Afrika of over Chinezen in Europa, China in Europese letterkunde en verbindingsdraden tussen Chinese en Westerse cultuur en kunst. Drie bijzondere, voor andere takken van wetenschap belangrijke opstellen waren bijv.: de rede, gehouden als voorzitter van onze maatschappij in 1938 Over China in de Nederlandse letterkunde, waarin een nieuwe kijk werd gegeven op het ontstaan van Vondels drama Zungchin, zijn voor de astronomie belangrijke datering uit Chinese teksten van het ontstaan van de Krabnevel (The ‘guest-star’ of 1054, 1940) en de pionierarbeid van zijn laatste jaren, het onderzoek naar verwantschap tussen Dante's Inferno en Chinese hellevoorstellingen (A Chinese ‘Divina Commedia, 1952). In vele kranten- en tijdschriftartikelen bevorderde hij tegenover allerlei half- of wanbegrip een juist inzicht in de gecompliceerde werkelijkheid van het moderne China en als resultaat van een langdurige conscientieuse studie gaf hij in het Nederlands, het Frans en het Engels een meesterlijke gecommentarieerde vertaling van de Tau-te-tsjing, het boek van weg en deugd (respect. in 1943, herdruk 1950, in '53 en in '54). | |
[pagina 74]
| |
Vele studies van Duyvendak verschenen in het internationale Sinologische tijdschrift T'oung Pao, verschijnend bij de firma Brill te LeidenGa naar voetnoot1, in welks redactie Franse en Nederlandse geleerden voortdurend hebben samengewerkt. In 1935 hernieuwde de grote Franse Synoloog Pelliot deze samenwerking door Duyvendak als mederedacteur uit te nodigen. De verzorging van dit tijdschrift was tot aan zijn dood een der belangrijkste en geliefdste taken van de Leidse hoogleraar. Na Pelliot's dood in 1946 vond hij in P. Demiéville een mederedacteur en vriend, die van zijn bewonderende waardering blijk gaf in de uitvoerige necrologie opgenomen in T'oung Pao XLIII, nos 1/2, waarin de betekenis van Duyvendaks omvangrijk wetenschappelijk werk op uitnemende wijze gedetailleerd uiteengezet is. De beperkte ruimte die mij hier ter beschikking staat dwingt mij ten opzichte van de onderscheiden aspecten van dit levenswerk naar Demiéville te verwijzen. Ik wil hier echter gaarne van andere, meer persoonlijke zijde dit leven belichten. Duyvendaks eerste boeiende opstellen waren mede te danken aan zijn jarenlang verblijf te Peking en het veelvoudig contact dat hij daar had met allerlei lagen der Chinese maatschappij. Het lot was hem daarbij menigmaal gunstig gezind. Ik herinner mij bijv. zijn romantisch verhaal van een reis die hij maakte als gids van officieren, paardenkopers tot diep in Binnen-Mongolië en hoe hij daar in het eindeloze land een ontmoeting had met de reisstoet van de levende Boeddha. En toen hij in 1918 naar Holland reisde om zijn lectoraat te aanvaarden, moest dit geschieden met de trans-Siberische spoorweg; in Petersburg maakte hij de woelingen der bolsjewisten tegen de Kerensky-regering mee en moest toen over Finland en Zweden huiswaarts. Uren lang kon hij van die merkwaardige reis vertellen. Duyvendak was eigenlijk een merkwaardig mengsel van de nauwgezette geleerde, die zich verdiepen kon in minutieus détailwerk en van een romanticus, die het leven genoot als een spel van verrassingen. Dat maakte hem als docent bewegelijk en boeiend. De wetenschap, als serieuze en kritische intellectsarbeid moest voor hem altijd samenhang hebben met het bloeiende leven. Anderzijds haatte hij dilettantische | |
[pagina 75]
| |
gevoelsschwärmerei, waar kritisch inzicht en doorgronding vereist werd. Tot de studie der Chinese cultuur zag hij met weerzin figuren aangetrokken, die er bevrediging in zochten van een dweperig zich vermeien in het verre en vreemde. Met ironische strengheid kon hij zijn leerlingen als een proefschool eerst de splinterige studie opleggen van de duizende karaktertekens. Wie die proefschool con amore en met vrucht doorliep, kon de Sinologie gaan beoefenen als het liefhebbend begrijpen van een historische en contemparaine menselijke werkelijkheid, die een belangrijke schakel was in het wereldleven. Geen wonder dus, dat Duyvendak na 1918 zijn wetenschap niet alleen op zijn Leidse studeerkamer uit de boeken opdiepte, maar hernieuwde kennismaking zocht met land en volk. In 1926 ondernam hij dan ook in gezelschap van Dr. van Blankenstein opnieuw een grote reis naar China en Japan, waarover hij een reeks van artikelen toezond aan de Telegraaf. Een derde reis werd ondernomen in de zomer van 1935; hij slaagde er toen in een aanzienlijke boekenschat voor het Sinologisch instituut te verwerven en greep elke gelegenheid aan de nieuwe ontwikkeling der Chinese wereld persoonlijk te bestuderen. Uit Peking kreeg ik tijdens de reis van '26 een alleraardigste brief van 6 Juni '26 met de aankondiging van zijn huwelijk met Gwendolen Mary Rhys, dochter van een zendingsman in China, die de laatste jaren van zijn leven professor in het Chinees te Londen was. Zij, een Engelse dus (of beter Welsh) die goed Chinees sprak, was verbonden aan de de London Mission in Tiëntsin en organiseerde daar, op een ezeltje van dorp tot dorp rijdend, het relief-werk in hongersnoodgebieden. Zij trouwden 26 Juli '26, reisden samen door Japan en kwamen in September over Amerika naar Leiden. Dit betekende inderdaad een grote omzetting in zijn leven. Vóór 1926 woonde hij met zijn broer Jop, later hoogleraar in Indonesië, en enige oudere studenten in de Wasstraat te Leiden, waar zijn jongere zuster Truus de leiding van het huishouden had, een genoeglijke maar typisch vrijgezellen-samenleving. In die jaren voltrok zich ook geleidelijk een ontwikkeling in Duyvendaks geestelijk leven. Grootgebracht in een orthodox protestants gezin, waar echte vroomheid heerste, neigde hij later in dogmaticis min of meer tot agnosticisme; zijn leven werd gedragen door een ongetwijfeld religieus gefundeerde, tot geen transigeren bereid zijnde ethiek, die hem ook zijn Chinese wijsgeren zo goed deed verstaan. Maar de kerkelijk-dogmatische | |
[pagina 76]
| |
theologie wekte vele weerstanden in hem op, al sloot hij zich te Leiden bij de Remonstrantse broederschap aan, al was hij vervuld van respect voor theologen als Heering en Banning en bezocht hij soms met voldoening een dienst in de Engelse kerk. Ethische maatstaven waren zijn richtsnoer in de beoordeling van mensen, uit diepe ethische motieven werd zijn houding in de wereldproblemen bepaald en stond hij tijdens de bezetting vastberaden in het verzet. In een milieu als dat van het tijdschrift Het Kouter, waar zijn religieus-ethisch leven aan geen dogmatische praemissen gebonden werd, heeft hij, evenals zijn vriend Hans Kramers, zij 't wat aan de periferie, zich thuis gevoeld en was hij een eigensoortig, maar zeer gewaardeerd mede-redacteur. Maar ik keer terug tot zijn huwelijk. Gwendolen Rhys was een krachtige, intellectuele, maar ook hartelijke en opgewekte persoonlijkheid; het samenleven tussen de echtgenoten kreeg een byzondere intensiteit, doordat zij hem ook in zijn wetenschappelijk-sinologische studie kon volgen en bijstaan. Zij woonden eerst enige maanden in pension aan het Plantsoen, daarna van '26-'31 in de Kempenaerstraat te Oegstgeest en tenslotte schuin tegenover de academie in het wat sombere huis Rapenburg 50. Daar bezocht ik Duyvendak in October '32 onder tragische omstandigheden. De geboorte van een dochtertje - levensvervulling voor de moeder - had operatief ingrijpen noodzakelijk gemaakt; Gwendolen, die eerst scheen te herstellen, bezweek een paar dagen later, op 8 October aan een felle uraemie. Uit een bewogen brief van Jan kon ik lezen wat hij in haar verloor. Hij noemt haar een heilige, die een lichtend spoor laat in de diepste duisternis, een volkomen onzelfzuchtige, in wier dagboek hij na haar sterven woorden vond die hem wonderlijk vertroostten als: ‘Death comes at the beginning of life and is in reality birth ... Death is but a radiant gateway, through which the soul passes to wider vision ...’. In de zomer van 1933 (3 Augustus) hertrouwde Duyvendak met de Amerikaanse Mary Clarkson Allen, weduwe van een hoofdofficier in het leger der U.S.A.; zij hadden elkander reeds vóór haar eerste huwelijk als vrienden gekend en Duyvendak had het echtpaar bezocht toen het tijdens de Amerikaanse bezetting van de Rijn-zone in Duitsland woonde. Mevrouw Duyvendak-Allen, een vrouw van ruime intellectuele eruditie, paste zich met grote belangstelling aan in het Nederlandse en Leidse geestelijk klimaat; de gemeenschappelijke liefde der echtgenoten voor de moderne literaturen maakte het verkeren in hun gastvrije woning | |
[pagina 77]
| |
te Oegstgeest tot een inspirerend genot. Naast zijn dochter Margaret schonk dit tweede huwelijk hem een meisje Mary (1934). Hij was zeer aan zijn beide dochters gehecht en steeds voor hun belangen bezorgd. Nadat wij elkaar in de eerste jaren van zijn tweede huwelijk wat uit het oog verloren hadden, bracht vooral ons beider redacteurschap van Het Kouter ons weer samen; meermalen kwam Duyvendak in mijn huis te Zeist van zijn vele besognes een week-eind uitblazen. Een langer verblijf vond plaats in de zomer van 1942, maar het was niet prof. Duyvendak, maar de heer de Gijzelaar die toen onder ons dak sliep. Onder die naam schuilde Duyvendak bij ons om een arrestatie te ontgaan. Zoals bekend hadden in '42 een groot aantal Leidse professoren om de nazificatie van de universiteit te verhinderen ontslag genomen. Duyvendak stond onder hen bij de nazi's zwart aangeschreven; hij had voor de oorlog nadrukkelijk en fel in geschriften tegen hun infaam bedrijf geprotesteerd, o.m. in Het Kouter in een artikel Bellum iustum, waarover hij een toejuichende brief van Marsman ontving. Het feit, dat hij juist zijn huis te Oegstgeest verlaten had - er was sprake van dat mevrouw Duyvendak als Amerikaanse naar Amerika zou kunnen terugkeren en dat hij en de kinderen haar konden vergezellen - had de Polizei, toen ze hem kwam ophalen, bot doen vangen. Maar hij stond te boek als een die tot verzet had ‘gehetzt’ (misschien was ook het voordragen van een onbewimpeld spotgedicht, op een heimelijke diesviering der hoogleraren, ruchtbaar geworden) en hij had bij arrestatie niet veel goeds te wachten. Drie weken bracht hij onbezorgd bij ons door tot ik op een avond de waarschuwing ontving, dat mijn naam stond op een nieuwe lijst gijzelaars, die de volgende dag zouden worden opgehaald en dus goed zou doen snel te verdwijnen. Te fiets begaven mijn vrouw en wij ons haastig op weg; wij vonden in het Drentse Sleen een gastvrij tehuis. Nooit vergeet ik de avond toen wij, de gehele dag reeds in angstige spanning om vrienden te St. Michielsgestel, ontzet door de radio hoorden, dat onze mederedacteur van Het Kouter, de dappere Dr. Robert Baelde, was gefusilleerd. Duyvendak liet vrouw en kinderen overkomen en woonde de rest van de zomer op een boerderij in de buurt van Sleen en betrok daarna onder vreemde naam een huisje te Ermelo, Heilust genaamd. Hij werd er, als wij allen toen, tuinier en houthakker, maar hij trok ook telkens naar Amsterdam om in een café clandestien aan zijn leerlingen college te geven. Verder wierp hij zich op zijn liefhebberij, de vertaling van moeilijke Engelse poëzie. Een | |
[pagina 78]
| |
volledige vertaling in verzen van Shakespeare's Richard II is nog in Heilust tot stand gekomen. Een toeval deed de politie hem daar in Ermelo vinden. Bij een razzia waren twee joden, die in het buurhuis woonden bij hem gevlucht. Een van hen was een oude dame; de dokter zou haar ophalen en in zijn auto naar elders brengen. Voordien kwam in de nacht de politie; Duyvendak werd herkend; de politieman verklaarde zich verplicht hem te arresteren en zeide daarvoor spoedig te zullen terugkeren, hem dus de kans latend te ontvluchten. Het rumoer in de buurt van op Joden jagende Duitsers vertraagde zijn vertrek; hij was nog thuis toen de verbaasde politieman terugkeerde. Hij werd eerst een tijd gevangen gehouden in het huis van bewaring te Arnhem, waar hij met een heel gezelschap de ziekenzaal bewoonde, daarna overgebracht naar Scheveningen. Hij bewaarde er zijn gelijkmoedigheid en vertrouwen en sloot hartelijke vriendschap met zijn medegevangenen. In het boek over het verzet van Veterman Keizersgracht 763, vertelt deze hoe hij in het ‘Oranjehotel’ uit de tegenoverliggende cel het ‘lied van de merel’ hoorde weerklinken. Dat was uit de cel waar Duyvendak zat of gezeten had; hij had dat eigen lied daar geïmporteerd. Een tijd lang zat hij er samen met een eenvoudige politieagent, aan wie hij in geduldige mondelinge lessen Engels leerde. Zijn proces werd een ware farce. De rechter had een schijnbaar omvangrijk dossier voor zich, maar dit dossier was een lege huls, waaruit de bezwarende inhoud was verdonkeremaand. Er zal omkoperij in het spel zijn geweest, maar wie er achter heeft gestaan weet ik niet en ik kreeg de indruk dat ook D. het niet wist. Wel schijnt ook een Duitse collega-Sinoloog voor hem in de bres gesprongen te zijn. Hij werd bij gebrek aan bewijs vrijgelaten en op kruiperig vriendelijke wijze naar de tram gebracht. Een kort briefje uit Ermelo van 18 Augustus '43 deed ons opspringen van vreugd: ‘Ik ben vrij! Gisteravond vrijgelaten zonder verdere vrijheidsbeperking (...) Hoop spoedig aan te komen om alles te vertellen’. Ingrijpender dan het lijden dat de oorlog hem direct bracht, was later de smart om het sterven van zijn dierbare broer Jop, vlak nadat hij uitgeput uit Indonesië was teruggekeerd, dubbel pijnlijk omdat Jan zich een dag te voren ingescheept had voor een reis naar Amerika. Toen eindelijk de bevrijding werkelijkheid was en de universiteit heropend werd, behoorde Duyvendak onder degenen, die zich ernstig inspanden om een herinneringssymbool in het groot-auditorium te doen aanbrengen. Het werden de twee gebrandschilderde ramen weer- | |
[pagina 79]
| |
zijds de katheder; aan het plan voor de compositie werkte hij vol enthousiasme mee; ik herinner mij hoe hij bij ons kwam en ons bij snelle schetjes uitlegging gaf. Het was dan ook voor de hand liggend, dat hij bij de onthulling der ramen op 25 November 1950 de gedenkrede uitsprak. Hij vergeleek daarbij de bouw der compositie met die van het sonnet. De vergelijking was typisch voor Duyvendak. Hij had immers bij het veelvuldig zich verdiepen in poëzie niet alleen het sonnet bestudeerd, maar hij kende het door eigen scheppend werk. Het was maar aan weinigen bekend, dat hij naast het schrijven van aardige en geestige schertsverzen ook zeer serieus de poëzie beoefende. Men mag gerust zeggen, dat de vermaarde geleerde die hij was zijn hoogste zelfbevrediging vond in een dichterschap, waarover hij overigens in alle bescheidenheid oordeelde. Hoe dit diep in zijn hart leefde bleek aandoenlijk toen hij op zijn laatste ziekbed lag, en in de nacht eenmaal, half ijlend en met moeilijk verstaanbare stem fluisterde: ‘Ik wil niet als geleerde herdacht worden, maar als zanger’! Onder het strikt bewaarde, maar vrij doorzichtige pseudoniem Jan Lodewijks heeft hij vooral in de jaren rond de tweede wereldoorlog een reeks van verzen geschreven en ten dele in De Stem en in Het Kouter gepubliceerd. Uit een sonnettensnoer Stella Maris bevatte De Stem in 1940 een zevental gedichten, die hier en daar wel wat stroef zijn en beinvloeding door anderen tonen, maar die toch zeer waardeerbare en persoonlijke poëzie werden. Spraken deze van zijn intieme leven, andere gedichten gaven zijn reactie, smartelijk en met wrange accenten, op het oorlogsbedrijf. Ik denk aan Herfst 1939, Sinterklaasrijm, Nieuwsjaarsvers 1940 in Het Kouter (jaarg. IV en V) en aan Bruto tonnenmaat in De Stem (jaarg. XXI). De conscientieuse taal-geleerde en de dichter vonden elkaar in het vertalen van Engelse poëzie; met iets als bravour wierp hij zich op een Nederlandse weergave van moeilijke poëzie, zoals die van Hopkins (Hutselschoon, Het Kouter V). Een grote verering had hij voor Francis Thompson, van wie hij een aantal grote gedichten in opmerkelijk knappe vertalingen bracht: Droomgemoeting, De Hemelse Jacht, Ode aan de Ondergaande Zon, Een Lofzang der Aarde, Het Koninkrijk Gods. Nog andere bleven in portefeuille. Jaren lang hebben wij over die vertalingen een levendige en omvangrijke briefwisseling gevoerd; hij zond ze mij op en vroeg strenge kritiek, stelde dan bij herhaling wijzigingen voor, die aan de nuances nog zuiverder recht deden. Kort voordat de oorlog uitbrak vroeg Het Kouter | |
[pagina 80]
| |
aan een aantal vooraanstaande figuren van uiteenlopende aard een artikel, dat zou antwoorden op de vraag, ‘Waar leeft gij uit?’ Duyvendak schreef als antwoord een gedicht in parlando-stijl van 140 vss, Antwoord van een geleerde, een merkwaardig stuk voor wie de mens Duyvendak wil leren kennen. Het gedicht werd bestemd voor het Mei-no. en geheel gezet, maar toen de indringer de lakens uitdeelde was het raadzaam zetsel en manuscript te vernietigen. Voor het oog van de schrijver verscheen het beeld van Jezus in contrast met Hitler. En dan schrijft hij regels als deze: Diep in hem (d.w.z. in de geleerde) klinkt een echo, die belijdt,
Dat hier vervuld werd hoogste wet des menschen.
Maar dit, - die blikken afgod, - vol van haat,
Vervult met walging. Vurig schijnt het wenschen,
Naar 't spoedig eind van 's werelds grooten smaad ...
Het ware te wensen, dat, al was het slechts in een beperkte uitgave voor de vrienden van de dichter, het poëtisch werk van Jan Lodewijks werd gebundeld. Daarbij zouden dan zeker ook enige van de beste stukken uit de vertaling van Richard II opgenomen moeten wordenGa naar voetnoot1. Uit de niet alleen historisch-theoretische bemoeiing met de literatuur maar ook practische beoefening der poëzie is bij de Sinoloog Duyvendak diens grote sympathie voor onze Maatschappij begrijpelijk. Hij was dan ook verscheidene jaren een zeer gewaardeerd bestuurslid en in het verenigingsjaar 1937/'38 een uitnemend voorzitter. Hij was het ook, die het initiatief nam voor de sonnetten-prijsvraag. Tegen het einde van zijn leven, dat niemand nog voorzag, opende zich voor hem een nieuw arbeidsveld. Na zijn rectoraat van de universiteit werd hij in 1953 benoemd tot rector van het Institute of Social Studies in Den Haag. De bedoelingen waarmede dit Institute gesticht was, hadden zijn volle sympathie. Men kan het nalezen in zijn rede bij de opening in 1952. Hij stelt daar de kamergeleerde, verdiept in de studie der oosterse oudheid, de vraag - een vraag die hij telkens in zijn leven zichzelf stelde -: Houdt gij dan geen rekening met die geweldige vraag van het heden, nl. de vraag in hoeverre de oosterse landen in staat zullen zijn hun beschavingen te integreren in het kader van het moderne leven? | |
[pagina 81]
| |
En hij constateert: Alleen door de samenwerking van de meest verscheiden wetenschappen zal men er in slagen door te dringen onder het oppervlak van de grootste sociale revolutie die de wereld heeft gezien en die de geschiedenis van de tweede helft van deze eeuw zal beheersen. Dat het Institute nog geboorteweeën te doorstaan had en dat een goede organisatie nog verre van bereikt was, daarvan was hij overtuigd. Hij zette zich volledig in voor de rectorstaak, waarnaast hij op beperkte schaal zijn professoraat te Leiden wilde blijven vervullen. Het heeft hem meer uitputtende arbeid, ook meer ergernis gebracht dan hij zich had voorgesteld. Ondertussen besloop hem reeds de bloedziekte, die na een verwaarloosde griep en een broncho-pneumonie in Dec. '53 en Januari '54 weldra zijn krachten begon uit te putten. Op de diesfeestviering begroetten wij hem verheugd; hij noemde zich hersteld, maar maakte een kwijnende indruk. Weldra vermenigvuldigden zich de onrustbarende verschijnselen; 21 Maart werd hij in het academisch ziekenhuis opgenomen, waar de beste wetenschappelijke en menselijke verzorging maanden lang vocht tegen de telkens met andere symptomen zich doorzettende ziekte. Maar weldra moesten wij vrezen, dat hij verloren was, hoewel het tot 9 Juli duurde eer de strijd was uitgestreden. Diep verdrietig was het, nadat hij met zijn oude innemende glimlach u had begroet, aan zijn bed te zitten en te trachten de stemmeloze en soms verwarde woorden te begrijpen, die hij tot u richtte. Hij rust nu in het graf op Rhijnhof, waar 22 jaar te voren zijn eerste vrouw hem was voorgegaan. Wij herdenken in hem een uitnemend geleerde, een rijke en oorspronkelijke, in wezen een dichterlijke geest, een man van onkreukbare ethische waarachtigheid en voor wie tot zijn intimi mochten behoren, een trouwe, onvergetelijke vriend.
P. Minderaa |
|