Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1956
(1956)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||
Abraham Benjamin Cohen Stuart
| |||||||
[pagina 60]
| |||||||
dat hij in de eerste negen gewichtige jaren zou blijven bekleden. Schoorvoetend had de wetgever de eerste stappen gezet op den weg, die uiteindelijk naar een centraal zelfbestuur voor het gehele Indische land leiden moest. Van de leden, ten minste 39 in getal, werden de Voorzitter door de Koningin, de overigen voor de helft door den Gouverneur-Generaal benoemd en voor de andere helft verkozen door de hier en daar reeds bestaande locale raden. De getalsverhouding der rassen in den Volksraad werd zorgvuldig geregeld. Zijn taak was louter adviserend. Over enkele onderwerpen - begrotingen en verordeningen o.a. - moest hij gehoord worden, maar overigens lag bij den Koning en den Gouverneur-Generaal de beslissing welke andere zaken ter overweging aan den Volksraad moesten worden voorgelegd. Hoe dan ook: het was een begin. Zou er bij de Nederlanders, de Inlanders, de Chinezen en andere Vreemde Oosterlingen de oprechte neiging bestaan om tot onderling begrip te komen en open oog te hebben voor de belangen der andere groepen, dan kon op dit zo voorzichtig gelegde fundament wellicht na jaren een hecht gebouw van zelfbestuur worden opgetrokken. Aan den Secretaris kwam vanzelf de taak toe om te zorgen, dat van den arbeid van den Volksraad het grootst mogelijke nut getrokken werd. Een stenografische dienst, in Indië een onbekende zaak, moest worden ingericht. De pers moest ruime gelegenheid hebben om de bevolking van het werk van den Volksraad kennis te doen nemen. Voor hun gebrek aan kennis van wetten en verordeningen moesten de leden een beroep kunnen doen op de deskundige, volstrekt onpartijdige voorlichting van den Secretaris, hun aller vraagbaak, en zijn met zorg gekozen staf. Wie Cohen Stuart gekend heeft begrijpt hoezeer dit werk hem lag en kan zich voorstellen hoeveel vriendschap en waardering hij van de kant der Volksraadsleden ondervonden zal hebben. Een ogenblik scheen het of het jonge instituut al heel spoedig tot een echte volksvertegenwoordiging zou uitgroeien. Op 18 mei 1918 had de Gouverneur-Generaal Van Limburg Stirum de eerste zitting van den Volksraad geopend. Precies een halfjaar later, op 18 november 1918, kwam de Regeringsgemachtigde Mr. Talma den Volksraad mededeling doen van een van den Minister van Koloniën ontvangen telegram omtrent de mislukte socialistische revolutiepoging. ‘De ontvangen berichten stemmen tot dankbaarheid’, aldus Mr. | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Talma, ‘vooral omdat zij duidelijk aantoonen, dat de meerderheid van het Nederlandsche volk niet voornemens is zich den nationalen schat van grondwettelijke inzettingen door een minderheid gewelddadig te laten ontrooven. Verblijdend ook voor Indië is het, dat de Nederlandsche Regeering met volle kracht maatschappelijke hervormingen wil doorvoeren, langs wettelijken weg en met handhaving der orde .... De nieuwe koers, welken de jongste wereldgebeurtenissen voor Nederland hebben voorgeschreven, bepaalt tevens de richting, welke ook hier zal worden gevolgd.’Ga naar voetnoot1 Van Limburg Stirum begreep wat de tijdgeest van hem vroeg. Reeds op 17 december 1918 stelde hij een commissie in ‘tot herziening van de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië’. ‘De evolutie op staatkundig gebied, die zich elders voltrok’ - aldus de Gouverneur-Generaal in de rede, waarmede hij op 28 december 1918 de commissie installeerde - ‘versterkte ook hier te lande den wil om staatkundige verhoudingen aan te passen aan gewijzigde omstandigheden.’ Merkwaardigerwijze constateerde de Landvoogd verder, dat ‘in het openbaar leven, dat zich in en om den Volksraad ontwikkeld heeft,’ (in enkele maanden!) ‘... het verlangen tot uiting (kwam) naar eigen initiatief, zelfstandig aangeven wat naar Indië's inzicht hervorming behoeft en in welken zin’. Secretaris, tevens lid, der commissie werd - suo jure! - de Secretaris van den Volksraad. Reeds anderhalf jaar later, juni 1920, kon deze commissie van 26 leden onder voorzitterschap van den bekwamen kenner van ons Indische staatsrecht, Prof. Mr. J.H. Carpentier Alting, President van het Hooggerechtshof, later lid van den Raad van Indië, haar uitvoerig en voortreffelijk gestelde rapport indienen. Zij ging radicaal te werk. De Volksraad, voortaan Landsstaten te noemen, zou van een raadgevend tot een mederegelend lichaam worden gemaakt. De Landvoogd, in wiens handen feitelijk het gehele bestuur lag, zou van een beslissende tot een leidende figuur worden. De Raad van Indië, tot dusver louter een adviserend college, zou voor het grootste deel uit departementshoofden gaan bestaan en dus op een kabinet gaan gelijken. | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
De decentralisatiegedachte moest verder doorgetrokken. In stede van een aan ambtenaren opgedragen zelfbestuur zou aan de vertegenwoordigende organen in de gouvernementen autonome macht worden gegeven. Maar bij dit alles bleef het verband met Nederland bestaan. Indië kreeg autonomie, maar onder toezicht. Begrotingsconflicten tussen de Indische Regering en de Landsstaten zouden aan den Nederlandsen wetgever worden voorgelegd. In zulke gevallen en ook wanneer er zaken van algemeen staatsbelang aan de orde zouden komen, zou een deputatie het standpunt van Indië bij de Staten-Generaal kunnen bepleiten. Men kan wel aannemen, dat Cohen Stuart in deze commissie meer is geweest dan de penvoerder alleen. In elk geval: met hart en ziel had hij zich verenigd met haar voorstellen, die hij, met verlof in Nederland vertoevend, op 28 januari 1921 in een vergadering van het Indisch Genootschap heeft verdedigd. Het belangrijke werk van de commissie, die in een boekwerk van meer dan 600 bladzijden de grote vraagstukken der Indische staatsinrichting voortreffelijk had belicht, heeft echter geen grote veranderingen in het staatsbestel ten gevolge gehad. De door den Minister van Koloniën S. de Graaff ontworpen herziening van het Regeringsreglement (voortaan geheten de Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië) was er slechts een slap extract van. Geen wonder, dat Cohen Stuart zijn teleurstelling over wat hij met Thorbecke's woord zou hebben kunnen noemen: ‘een mager schepje uit onzen ketel’, niet verbergen konGa naar voetnoot1. Zouden misschien in 1945 de zaken in Indonesië niet een anderen loop hebben kunnen nemen, als Nederland een kwart eeuw tevoren op de Indische verlangens acht had geslagen?
In 1927 werd aan Cohen Stuart de uiterst gewichtige taak van Adviseur voor de Decentralisatie opgedragen. De decentralisatie, krachtens de wet van 23 juli 1903, Stbl. 219, begonnen met de toewijzing van geldmiddelen aan bepaalde gewesten of gedeelten van gewesten en de toekenning van verordenende bevoegdheden aan de locale raden, had sindsdien tot een verheugende ontplooiing van plaatselijke zelfwerkzaamheid geleid. | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
Het waren vooral de grote gemeenten, waar het Europese element den toon aangaf, die van het haar door het centrale gezag geschonken vertrouwen profiteerden. De inlandse bevolking stond nog wat onwennig tegenover deze nieuwigheid. Haar invloed op de samenstelling der locale besturen was trouwens minimaal, haar belangstelling beperkt. Gaandeweg groeide, ook door de invoering van westers georiënteerd onderwijs voor de inheemse bevolking, haar interesse. Aan den Adviseur voor de Decentralisatie - in feite den directeur van dien dienst - was de taak om enerzijds de locale organen binnen de gestelde perken te houden, maar tevens toch ook om het gehele instituut tot ontwikkeling te brengen, plaatselijke initiatieven te steunen, op te roeien, zo nodig, tegen den geest van centralisatie, die tot dusver het ambtenarenkorps, van den Gouverneur-Generaal tot den jongsten controleur, had bezield. Toen in 1930 het 25-jarig bestaan der Decentralisatie werd herdacht, gaf Cohen Stuart in het door de Vereniging van Locale Belangen uitgegeven gedenkboek in een even helder als bezield overzicht rekenschap van de ontwikkeling, die hij sinds 1927 mede had bevorderd. De leiding van de decentralisatie, een boeiende, maar wel zeer inspannende taak, heeft blijkbaar te veel van zijn krachten gevergd. Gezondheidsredenen noopten hem in 1930 om zijn ontslag uit den Indischen dienst te nemen en naar Nederland terug te keren.
Het duurde echter niet lang of Cohen Stuart vond hier een werkkring, die hem volle gelegenheid bood om zijn bijzondere organisatorische talenten te ontplooien. De ellendige crisis in den aanvang der dertiger jaren had in vele steden geleid tot de oprichting van Crisis-Comités, die op allerlei wijzen den nood, door de werkloosheid veroorzaakt, trachtten te lenigen. Cohen Stuart werd secretaris van het Haagse Comité en een blik in de jaarverslagen doet wel zien met welk een vernuft en welk een zorg getracht werd de geteisterde gezinnen economisch, maar ook moreel op de been te houden. Onrustbarend was de stijging van het aantal werklozen. Waren er in september 1930 bij de gemeentelijke arbeidsbeurs van Den Haag reeds 7101 werkzoekenden ingeschreven, dit cijfer steeg in de overeenkomstige maanden van 1931, 1932 en 1933 tot 9371, 18531 en 18439. Op alle mogelijke wijzen ging men den nood te lijf. Werkloze schoen- | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
makers werden aan het herstellen van het schoeisel der werklozen en hun gezinnen gezet. Door centrale inkoop kon het Comité vele gezinnen aan groenten helpen. Particulieren stelden op aansporing van het Comité hun werkkracht ter beschikking voor herstelling van huishoudelijke voorwerpen enz. Het jeugdwerk werd gestimuleerd; kunstavonden, tentoonstellingen en voetbalwedstrijden werden georganiseerd. Dit alles geschiedde met hulp van een aantal subcommissies en het zou dan ook niet aangaan de verdienste hiervoor alleen aan de centrale figuur van den secretaris toe te schrijven. Maar dat Cohen Stuart er de ware man voor was om dit werk van saamhorigheid en naastenliefde te leiden, met klaren zin het nuttige te bevorderen, onbekookte plannen af te wijzen zonder ongenoegen te scheppen, nieuwe middelen uit te denken voor leniging van dezen in die omvang ongekenden nood, dat staat wel vast voor wie hem in zijn andere werk heeft kunnen gadeslaan. Het Haagse Crisis-Comité vormde echter met het Clearing Instituut, waaraan hij vervolgens enige jaren werkzaam was, slechts een korte periode in zijn leven van gepensioneerd ambtenaar. Had hij zich tijdens zijn Indischen ambtstijd ook reeds met de pen en door zijn jarenlange arbeid in de redactie van het tijdschrift ‘Koloniale Studiën’ veel moeite gegeven om belangstelling te wekken voor de staatkundige ontwikkeling van het land, waaraan hij twintig van zijn beste jaren gegeven had en dat aan Nederland als koloniale mogendheid zulke geweldige problemen stelde, en voor Oosterse vraagstukken in het algemeen, zo bleef hij ook na zijn terugkeer in Nederland met onverflauwden ijver hiertoe werkzaam. Buitengewoon te stade kwam hem daarbij de kennis, die hij tegen het einde van zijn diensttijd, in 1928, had opgedaan, toen de Indische Regering hem in staat gesteld had om een gedeelte van zijn buitenlands verlof te besteden voor een reis door Brits-Indië, ten einde van de werking van de decentralisatie en het vertegenwoordigend stelsel aldaar een indruk te verkrijgen. In een uitvoerig en voortreffelijk rapport, waarvoor hij zich in zijn inleiding ten onrechte min of meer excuseerde (hij had er zijn gegevens en conclusies in neergelegd ‘voorzoover de in het verlof beschikbare tijd zulks toeliet’) gaf hij zich rekenschap van wat er uit het Engelse voorbeeld voor ons te leren viel. Het rommelde ook toen al in het oosten. Niet alleen in Brits-Indië, maar ook in Irak, Palestina, Syrië en Turkije, waar zijn reis hem doorheen gevoerd had, vond hij overal sporen van een anti-Europesen geest, van | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
Aziatische en Mohammedaanse solidariteitsgevoelens. De oosterlingen verweten ons Europeanen, dat wij meer voor onszelf dan voor hen werkzaam waren geweest. Cohen Stuart zag het duidelijk: wij hadden plichten jegens het oosten. Voor ons viel van het Engelse voorbeeld stellig te leren. Soms waren wij verder dan de Britten, b.v. op het gebied van de financiële decentralisatie, soms echter veel minder ver dan zij. De volksaard, de ontwikkeling, de geschiedenis en de sociale opbouw der inheemse bevolkingen waren echter zozeer verschillend, dat aan een blindelings navolgen niet gedacht kon worden.
De Regering erkende de verdienste van Cohen Stuart als Indisch ambtenaar door zijn benoeming tot Officier in de orde van Oranje Nassau. Zijn ambtelijke werkzaamheid eindigde, toen hij vijftig jaren telde. Maar werken bleef hij tot zijn dood. Het oosten bleef hem boeien. De ontwikkeling der politieke partijen in Nederlands-Indië, de Ronde-Tafel-Conferentie, het Japans-Chinese conflict in 1937, het communisme in China, het zijn slechts enkele voorbeelden van de vele vraagstukken in onze gistende wereld, die den Indischman-in-ruste bleven bezighouden. En zoals het secretariaat van het Crisis-Comité hem gebracht had tot het schrijven van een gedocumenteerde beschouwing, ‘Volksnood-Volksstrijd’ getiteld, over oorzaken en bestrijdingsmiddelen van de crisis, zo lieten ook de oosterse vraagstukken hem niet met rust, voordat hij het onderwerp, dat hij in studie nam, historisch had nagegaan en logisch tot in al zijn consequenties had doordacht. Dan stelde zijn vaardige pen in korte artikelen zijn denkbeelden, waarin vaak een algemene mensenliefde en begrijpende vergevensgezindheid doorstraalden, op het papier. Ook buiten de koloniale en oosterse problemen vond Cohen Stuart, heel zijn leven door, stof tot overdenking van de grondslagen onzer menselijke samenleving. Midden in zijn drukke Indische jaren, in 1922, mediteerde zijn geest over het rechtsbewustzijn, naar aanleiding van Mr. Boasson's boek over dit onderwerp. De hierachter opgenomen lijst van zijn geschriften bevat titels als ‘Het Grieksche humanisme als factor bij de vorming van Indische juristen’ en ‘Sociaal-Economische ordening naar het richtsnoer van het Evangelie’, die op zichzelf wel bewijzen, dat Cohen Stuart wel de laatste man was om onder te gaan in de praktijk van het dagelijks leven. | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
In zijn laatste levensjaren had met name ook de internationale samenleving zijn gretige belangstelling. Als secretaris van de Atlantische Commissie en van de Vereniging Nederland-India-Pakistan-Ceylon trachtte hij ook praktisch zijn steentje bij te dragen tot betere verhoudingen in onze verscheurde wereld. Hij toonde zich bij dit alles een stylist van talent. Zoals hij reeds in zijn Leidsen tijd door zijn geestige artikelen in het studentenweekblad ‘Minerva’ de aandacht op zich vestigde, zo kan men ook geen geschrift van hem lezen zonder dat men niet alleen door den inhoud, maar ook door den keurigen verzorgden vorm wordt geboeid. Een beminnelijk, buitengewoon bekwaam en werkzaam man is met Cohen Stuart van ons heengegaan!
S.J.R. de Monchy | |||||||
Lijst van geschriftenAfzonderlijke geschriften:
| |||||||
Rapporten, waarin Mr. Cohen Stuart een belangrijk aandeel had:
| |||||||
Tijdschrift- en courantenartikelen:Islam en vooruitgang. (De Locomotief, 17, 19 en 21 juli 1916). Opleiding van inlandsche onderwijzeressen. (Koloniale Studiën, 1919). Het rechtsbewustzijn, bespreking van Mr. J.J. Boasson's boek van deze naam. (Uit dezelfde jaargang.) Aziatische politiek. Vragen des Tijds 1920 of 1921. De autonomie van Indië. Uit de Handelingen van het Indisch Genootschap, 28 januari 1921. De Wajang en de heroïsche periode in de ontwikkeling van Java. Uit: Djåwå, juni 1922. Het Grieksche humanisme als factor bij de vorming van Indische juristen. (Koloniale Studiën, 7e jaarg., febr. 1923). Parlementarisme en fascisme. (Koloniale Studiën, 10e jaarg., juni 1926). De nieuwe Constitutie. (Koloniale Studiën, 11e jaarg., jan. 1927). De werking der laatste staatkundige hervorming in Britsch-Indië (Koloniale Studiën, 11e jaarg., febr. 1927). | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
Regeering en zelfregeering in Britsch-Indië. (De Opbouw van 15 dec. 1929, 15 jan. en 15 febr. 1930). Abessinië: feiten, vragen, antwoorden. (Haagsch Maandblad, nov. 1935). Europa's crisis. (De Volkenbond, officieel orgaan van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede, 11e jaarg., dec. 1935). Het Japansch-Chineesche conflict, (Haagsch Maandblad, dec. 1937). De Volksraad en de regeeringsverklaring van 18 November 1918 (Koloniale Studiën, 1938). De ontwikkeling van de internationale toestand. (Redevoering uitgesproken op 17 Juni 1939 in de studiebijeenkomst van het Ned. comité der Internationale Vredescampagne). Internationale kroniek. (Internationale Vraagstukken, 1ste jaarg., nr. 1, jan. 1940). Communistische actie in China. (Indonesië, 2e jaarg., 1948). West-Europa/Zuid-oost Azië/Amerika (Socialisme en Democratie, maandblad van de Partij van de Arbeid, sept. 1949).
In een bijlage van het Verslag van de Commissie van Onderzoek naar de opvattingen in Nederland omtrent de plaats van de Overzeesche Gebiedsdelen in het Koninkrijk, ingesteld bij Ministerieel besluit van 30 augustus 1954 (Rijksuitgeverij, 1946), komen een viertal artikelen voor van de hand van Mr. Cohen Stuart. Zij zijn getiteld: De politieke partijen in Ned.-Indië. De Staatsinrichting van India. De ‘Dominions’ van het Britsche Gemeenebest. Federale structuur van de U.S.S.R.
Bovenstaande opgaaf is niet volledig. Zij was al persklaar, toen mij bleek uit de tijdschriftencatalogus van de bibliotheek van het Vredespaleis, dat Mr. Cohen Stuart nog enkele verspreide artikelen geschreven had. Van de hierboven genoemde geschriften zijn de meeste te vinden in de bibliotheek van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. |