hoefte om de nieuwe indrukken, in het Brabantse en het Limburgse landschap dichterlijk te verwerken, bleef bestaan. Aanmoedigend werkte de opneming van door Albert Verwey gekeurde gedichten in het Tweemaandelijksch Tijdschrift (1900-1901). Deze eerste ontmoeting met de oudere dichter, die zich zou ontwikkelen tot wederzijdse waardering en hartelijke vriendschap, werd van zeer grote betekenis voor zijn verdere ontwikkeling. De medewerking aan De Twintigste Eeuw werd op prijs gesteld. Dat blijkt uit de opneming van twee omvangrijke studies: Kunst en Samenleving (1902) en Kunst en Volk (1903). In deze periode stelde hij ook uit zijn beste gedichten een bundel samen met de titel Van de armen (Amsterdam-W. Versluys-1903), waarin vooral de cyclus In memoriam, gewijd aan zijn vriend C.F. L(oke), hem dierbaar geweest zal zijn.
Toen Albert Verwey in 1905, na de breuk met Van Deyssel, De Beweging stichtte, en meer wilde geven dan een letterkundig orgaan, voelde hij zich gesteund door een driemanschap in de redaktie op te nemen, dat de ‘beweging’ veelzijdig zou kunnen maken: Troelstra (voor politiek), Berlage (voor bouwkunst), Is. P. de Vooys (voor maatschappelijke vraagstukken). Hij zal intussen begrepen, of stellig gewaardeerd hebben, dat hij bij de laatstgenoemde ook krachtige medewerking op letterkundig gebied mocht verwachten. Dat bleek inderdaad het geval; reeds in de eerste jaargang verscheen een uitvoerige studie over De dichter Herman Gorter met een eigenaardige eigen beschouwing en interpretatie van Gorter's Mei. Zijn vele bijdragen op het gebied van arbeidswetgeving, sociale hygiëne, socialisme, oeconomie, techniek, politiek laten wij onvermeld, maar voor ons doel willen wij nog de aandacht vestigen op bijdragen als Socialisme en Zedelijkheid (1907), Potgieter's Aan Twente (1908) Opstandigheid en Dichtkunst (1911), waarbij Shelley's poëzie, onder invloed van zijn opstandigheid behandeld wordt, en op het gebied van de Nederlandse letterkunde: De Kinematograaf in de Literatuur (1910), een bespreking van de realistische romankunst van Scharten-Antink en van Herman Robbers.
Diepgaande aandacht schonk hij doorlopend aan de ontwikkeling van Albert Verwey's dichtkunst. Hij trachtte de te weinig gewaardeerde en begrepen bundels van zijn oudere vriend nader tot de lezer te brengen door de innerlijke samenhang van de bundels te verhelderen en deze als geheel te interpreteren. Dat deed hij reeds in 1905 met een bespreking van Uit de lage landen bij de zee, (in De Kroniek), daarna, in de Beweging, van