| |
| |
| |
| |
Johannes Bernardus Tielrooy
(Texel, 7 October 1886 - Amsterdam, 17 Augustus 1953)
Toen Johannes Tielrooy (zijn tweede voornaam gebruikte hij nooit) in 1923 zijn dissertatie Conrad Busken Huet et la littérature françcaise aan de Sorbonne te Parijs verdedigde, waren reeds een groot aantal publicaties van zijn hand verschenen. Evenals zijn proefschrift getuigen deze van een merkwaardige, men zou bijna zeggen ‘bemiddelende’ belangstelling. Het leek als of hij aarzelde tussen Nederland en Frankrijk, tussen kunst en wetenschap, tussen critische en creatieve werkzaamheid. Belangrijker nog dan het constateren van deze aarzeling, is het feit dat zij geenszins de activiteit van de geleerde, de criticus of de kunstenaar verlamd heeft. Tielrooy heeft deze aarzeling positief weten te laden, en is in de aanvang beurtelings op verschillende terreinen werkzaam: reeds in de eerste publicaties van 1913/1914 vindt men naast elkaar gedichten en wetenschappelijke studies. Nog in 1945 publiceert hij in het mede door hem geredigeerde tijdschrift Apollo een enkel gedicht. Toch zal later de artistieke werkzaamheid niet meer zo sterk voor zich zelf bedreven worden, maar een plaats vinden in de vorm van literaire critiek, die hem het dierbaarst was geworden: het essay en het literaire portret. Tot deze genres was hij gekomen niet alleen uit innerlijke noodzaak en voortdurende belangstelling voor de letteren, maar tevens door een vrijwel ononderbroken onderzoek naar de eigenschappen en de methode waaraan literaire critiek diende te voldoen.
Na in 1904 het einddiploma van de Openbare Handelsschool aan het Raamplein in Amsterdam behaald te hebben gaat hij in een richting, die ten dele niet de zijne zal blijken te zijn. Hij is werkzaam aan een bankkantoor, maar de bank is gevestigd te Parijs! Zo had hij reeds jong gelegenheid gedurende enkele jaren Frankrijk van nabij te leren kennen; bovendien volgde hij colleges aan de Sorbonne en kwam zodoende met de wetenschappelijke bestudering van de Franse taal- en letterkunde in aanraking. Van 1906 tot 1908 is hij bij een Nederlandse bank werkzaam, en dit is waarschijnlijk ook de reden, dat hij zich in die jaren voorbereidt op de middelbare acte Economie en deze ook behaalt. Zijn belangstelling voor het Frans is er intussen niet minder om geworden, hij profiteert van de enige mogelijkheid, die er in die tijd voor de moderne talen bestond en begint de studie voor de B-akte. Onder leiding van de latere hoogleraren C. de Boer en Gallas, met de grote steun van Boulan tevens, be- | |
| |
reidt hij zijn examen voor. Later (van 1912-1914) zal hij ook de universitaire colleges van Gustave Cohen volgen, en ten slotte behaalt hij in 1914 de B-akte. Van dat ogenblik af begint ook zijn publicistische loopbaan; van 1913 tot aan zijn dood zal er geen jaar verlopen (met uitzondering van de tweede wereldoorlog uiteraard) zonder een aantal artikelen, boekbesprekingen of grotere studies van zijn hand.
Is het enerzijds van belang op te merken, dat Tielrooy tijdens zijn eerste leraarsjaren (Cadettenschool en Rijks-H.B.S., Alkmaar, 1915-1919) reeds een lang artikel over Voltaire schrijft, aan wien hij in zijn laatste levensjaren een uitgebreide studie wilde wijden, nog belangwekkender en zeker van meer betekenis zijn in die periode de aandacht en duidelijke voorkeur voor Maurice Barrès. De ‘culte du moi’ en het aesthetische egotisme van de tegenwoordig ten onrechte enigszins verwaarloosde auteur moesten de zeer gevoelige, ook wel teruggetrokken levende jonge man, die Tielrooy was, wel zeer boeien. Hij vond in Barrès niet alleen wat en wie hij zelf was, maar ook wie hij wenste te zijn. Een nooit aflatende belangstelling voor de eigen persoonlijkheid, voor wat hij diende te zijn en te doen, verder ook een sterke neiging tot aesthetiseren en zelfs wel tot verfraaien der werkelijkheid blijven karakteristiek voor Tielrooy's denken en voor zijn gehele wezen. Deze tendentie om overal kunst te zoeken en te vinden manifesteert zich ook op artistiek gebied. Het is in die tijd reeds dat Tielrooy een soort van ‘utopia’ met eigen letterkunde construeert en in Het Getij openbaart. Zijn belangstelling voor de literaire Franse actualiteit blijkt eveneens uit verschillende korte artikelen, bij voorbeeld over het toneel van de Vieux-Colombier.
Meer en meer vindt hij een plaats in het intellectuele leven van Frankrijk. Hij neemt deel aan de gesprekken van Pontigny waar de intellectuele elite zich voor enkele dagen verzamelt, en hij legt daarvan in enkele dagbladen getuigenis af. Bij al deze drukke bezigheden (hij is intussen leraar geworden aan het gymnasium in Haarlem, 1920-1926) werkt Tielrooy aan zijn dissertatie. Op het eerste gezicht lijkt deze een gebruikelijk comparatistisch onderwerp te omvatten. In werkelijkheid is echter in deze studie meer geschied dan dit alleen. Hier is tevens een gelegenheid voor Tielrooy zich, naar aanleiding van de grote Nederlandse criticus, vragen betreffende het wezen der critiek zelf te stellen. Zo blijkt reeds spoedig de belangstelling, die Tielrooy zou hebben voor wat men tegenwoordig literatuurwetenschap zou noemen. Het is dan ook geen toeval, dat hij in 1925 op het Elfde Philologen Congres over literaire critiek
| |
| |
zal spreken. Naast deze theoretische inslag behoudt hij echter een levendige interesse voor de concrete werken zelf; vele aankondigingen getuigen daarvan. Van al deze is misschien de meest karakteristieke een studie over Paul Valéry. Het kon niet anders of de figuur van de grote dichter-theoreticus, die omstreeks 1925 nog niet of nauwelijks bekend was in Nederland, moest hem zeer na staan. Met alle omzichtigheid en subtiliteit, die hem eigen waren, heeft Tielrooy dan ook iedere keer op nieuw niet alleen op Valéry gewezen, maar tevens er naar gestreefd zijn theoretische opvattingen te doorgronden, zich deze eigen te maken en te verwerken in wat hij zelf over de grondslagen der letterkunde dacht.
Het is hier zeker niet de bedoeling zich af te vragen waarom iemand, die klaarblijkelijk sterk gericht was op de actualiteit en met kennelijke graagte aan het Franse geestesleven deelnam, op een gegeven oogenblik Nederland en Europa verlaat. Een feit is, dat hij in 1926 naar Nederlands-Indië vertrekt en aldaar zijn leraarscarrière voortzet. Via publicaties (vooral in de Groene Amsterdammer) heeft hij zeker nog contact met het vaderland; hij schrijft regelmatig over het moderne Franse proza, terwijl de surrealistische poëzie hem in die tijd veel minder bezighoudt. Zijn behoefte aan helderheid en aan rationele omlijning, zijn streven zich alles bewust te maken en zijn schuwheid zo niet zijn vrees tegenover alles wat onbelemmerd uit het onbewuste voortkwam, maakten dat hij geen bewonderaar van deze poëzie en de gehele geesteshouding waaruit zij voortkwam, kon zijn. Voor een zo kunstgevoelig geleerde als Tielrooy was, heeft hij dan ook opmerkelijk weinig over deze en verwante kunststromingen gepubliceerd.
Na korte tijd aan de gymnasia in Haarlem en Amsterdam verbonden te zijn geweest, wordt Tielrooy in 1934 aan het gymnasium te Zwolle benoemd. In dat jaar wordt hij tevens als privaat-docent aan de Rijksuniversiteit te Leiden toegelaten. Zijn openbare les getuigt wederom van de typisch bemiddelende houding. Enerzijds wenst hij de orthodoxe historische literatuurbeschouwing te handhaven, anderzijds is hij volledig overtuigd van haar tekortkomingen. Deze lacunes tracht hij in een betoog over Taine's determinisme aan te geven maar vooral aan te vullen. Naast zijn academische en leraarswerkzaamheden blijven de artikelen elkaar opvolgen. Zijn belangstelling strekt zich nu meer dan ooit uit over het gehele gebied der Franse letterkunde: met kennis van zaken bespreekt hij studies over zeer uiteenlopende onderwerpen, terwijl hij met zuiver gevoel de voornaamste schrijvers van het ogenblik weet te ontdekken.
| |
| |
Dat daarbij soms fouten gemaakt werden, dat zijn appreciatie van sommige romanciers op dat ogenblik veelal afwijkt van de tegenwoordige, is niet te verwonderen. Belangrijker dan deze feiten, is dat hij althans heeft weten te zien wie belangrijk zou worden en wie niet. Het is ook vooral in die jaren, dat Tielrooy zich genoodzaakt ziet tot een duidelijk, welomschreven standpunt, en zulks niet alleen in literaire aangelegenheden maar in de gehele levensstijl. Zijn ‘humanisme’ is aanvankelijk sterk beïnvloed door Duhamel, met wie hij zeer bevriend was; in de loop der jaren wordt het scherper en zeker ook militanter dan bij zijn voorbeeld het geval is.
In 1936 verschijnt de biografie van Chateaubriand. Vooral in Indië had Tielrooy dit werk voorbereid. Het moge dan al opgezet zijn als een biografie in de gebruikelijke vorm, in werkelijkheid heeft Tielrooy ook hier vernieuwingen aangebracht. Hij aarzelt niet van zijn artistieke gaven, gescherpt door wetenschappelijke analyse, gebruik te maken en tracht op psychologisch verantwoorde wijze in de auteur door te dringen. Zo ontstaat het literaire portret, waarin zoals altijd veel van de maker terug te vinden is. Ondanks alle historische objectiviteit is Tielrooy te zeer kunstenaar in een bepaalde betekenis van het woord om zijn eigen persoon, zijn subjectieve reacties uit te sluiten. Juist daardoor levert het geheel een belangwekkend verslag op van de ontmoetingen, die Tielrooy met Chateaubriand gehad heeft.
Zijn benoeming tot hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam volgt in 1938 met het uitspreken van een inaugurele rede Van ‘l'art pour l'art’ tot ‘poésie pure’. Een brandend conflict, ontstaan rondom de woorden van Bremond, die in alle poëzie het waarlijk poëtische tracht te vinden, wordt hier weloverwogen behandeld en in zijn historische oorsprongen nagegaan. De academische omgeving met haar mogelijkheden tot ontplooiing, naar believen tot persoonlijke omgang en ook teruggetrokkenheid, lag Tielrooy ontegenzeggelijk. Hij heeft, zij het kort, in hoge mate geprofiteerd van deze werkkring. Beschouwingen over Racine, Renan en vele anderen verschijnen, totdat de oorlog hem verder publiceren onmogelijk maakte. Ook zijn werkzaamheden als hoogleraar vatte hij consciëntieus op. Hij streefde er vooral naar zijn leerlingen in te wijden tot de schoonheid en tot het intellectuele belang van de Franse letterkunde, maar ook in deze belangrijke werkzaamheden werd hij door de Duitsers onderbroken. Als hun slachtoffer moest hij een aantal maanden in Amersfoort doorbrengen, en hij onderging aan den
| |
| |
lijve wat hij reeds eerder van hun kant gevreesd en in radiolezingen of op andere wijze geopenbaard had. Ongetwijfeld geschokt, maar ook in zijn overtuigingen gesterkt en verscherpt, aanvaardde hij na de oorlog de vele taken, die hem wachtten. Niet alleen het hoogleraarschap, de vernieuwing en organisatie van het onderwijs moest hij behartigen; ook de P.E.N.-club en talloze commissies deden een beroep op hem. Zoveel als in zijn vermogen was deed hij, en hij trachtte geen van de aanvaarde opdrachten te verwaarlozen. Daarenboven hervatte hij de publicaties waarvan vele in de oorlog voorbereid waren en sommige nog op uitgave wachten. Zijn humanisme was scherper, zo men wil aggressiever geworden, men vindt er reeds in 1946 de bewijzen voor. Tevens tracht hij theoretisch de relatie aan te geven die tussen literatuur en humanisme bestaat. In 1948 verschijnt dan zijn studie over Renan, die in vele opzichten als Tielrooy's meest karakteristieke werk kan gelden. Niet alleen de fraaie, zo welverzorgde stijl draagt daartoe bij, maar ook en vooral de nu bijna tot een kunst uitgegroeide portret-vorm, waarin schijnbaar onbelangrijke details plotseling, gezien in een bepaald perspectief, een bijzondere betekenis krijgen. Moeiteloos, lijkt het wel, dringt Tielrooy door tot wat hem het wezenlijke in de complexe figuur van Renan schijnt. Zonder enig vertoon van geleerdheid wordt hier een wetenschappelijk en artistiek verantwoord potret gecreëerd. Zo zeer is dit het geval, dat men wel eens getwijfeld heeft aan de wetenschappelijke basis, die Tielrooy bezat voor zijn studies. In de studeerkamer werd echter al het detailwerk bedreven, dat nu eenmaal vereist is voor dit soort studies. Maar Tielrooy's artistieke zin verzette zich er tegen daarvan naar buiten te doen blijken. Hij gaf er de voorkeur aan desnoods een verkeerde indruk te wekken, want hij wist heel goed, dat bij sommigen twijfel aan zijn wetenschappelijke eruditie zou kunnen rijzen. Behalve deze methode, is ook de inhoud van Renan bijzonder belangrijk en, gelijk gezegd, karakteristiek voor Tielrooy in deze periode. Zijn humanisme, waarin tevens een zekere kennis van en belangstelling voor theologische problemen verwerkt waren, dreven hem als het ware tot de grote XIXe eeuwse geleerde.
Op het eerste gezicht zou het dan ook vreemd kunnen aandoen, dat juist Tielrooy een studie aan de jansenist Racine (1951) wijdt. Er is over dit werk zeer verschillend geoordeeld, maar het heeft geen zin daarop hier nader in te gaan. Het is alleen noodzakelijk te vermelden, dat, hoe Tielrooy nu ook over Racine geschreven moge hebben, het onderwerp hem in ieder geval in hoge mate gevangen heeft gehouden. Hij heeft een
| |
| |
poging gewaagd een bepaalde op zich zelf reeds zeer vreemde en kronkelachtige ontwikkelingsgang van zijn standpunt te begrijpen en te waarderen. En het is nu eenmaal zo, dat overal waar gewaardeerd wordt ook andere appreciaties mogelijk zijn. Voor Tielrooy - en dat is hier alleen van belang - betekende de confrontatie met Racine ook een toetssteen voor zijn eigen opvattingen en zijn eigen levensbeschouwing.
Het psychische en physieke lijden, dat hem de laatste jaren ten deel viel, dreef Tielrooy meer dan vroeger ooit het geval was geweest naar zich zelf toe. Had hij te voren altijd reeds een zekere distantie bewaard ten opzichte van de buitenwereld, in de loop van de laatste maanden werd deze afstand groter en groter. Het aesthetisme, dat hem van jongs af de wereld sub specie artis had doen zien, was weliswaar verruimd door het morele humanisme, maar zeker niet daarin opgegaan. Juist deze spanning tussen beide maakt hem tot de belangwekkende figuur die hij is geweest. Zijn studies vinden hun oorsprong en hun oorspronkelijkheid in deze dubbele bron. Het laatste artikel, verschenen in de maand van zijn overlijden, is aan Barrès gewijd; onvoltooid blijft zijn beschouwing over Voltaire.
S. Dresden
| |
Lijst van geschriften
In Johannes Tielrooy, Verkenningen in het land der literatuur (Groningen-Djakarta 1954) vindt men pp. 342-358 een volledige bibliographie.
|
|