| |
| |
| |
| |
Alphonsus Petrus Antonius Vorenkamp
(Westerlee, 3 Mei 1898 - Groningen, 18 Augustus 1953)
Alphonsus Petrus Antonius Vorenkamp werd op 3 Mei 1898 te Westerlee geboren. Zijn vader Dr Roelof Vorenkamp was predikant en stamde evenals zijn moeder Roelina Harmanna Maria Boerma, uit een Gronings geslacht. Beide zijn onders waren muzikaal; zijn vader was een uitstekend en bemind prediker, zijn moeder was een geestige, flinke vrouw, die het gezin zeer wel wist te besturen.
Reeds vroeg vertoonde Phons Vorenkamp eigenschappen, die hem als het ware voorbestemden voor hetgeen hij later zou worden. Hij kon uitstekend tekenen en bekwaamde zich hierin onder leiding van de Heer Bubberman, tekenleraar te Leeuwarden; hij beschikte over een goede stem, waarvan hij op partijtjes altijd proeven moest afleggen, hetgeen hij zonder schroom placht te doen. Het verzamelen zat hem reeds vroeg in het bloed; aanvankelijk waren het postzegels en schelpen, doch weldra werden ook de terpafgravingen door hem bezocht en wist hij tot ergernis van de beheerders van het Fries Museum, menig aardig urntje buit te maken om het aan zijn verzameling toe te voegen of het met een gracieus gebaar weg te geven aan iemand die er belang in stelde. Ook was hij op jeugdige leeftijd trouw bezoeker van het Fries Museum en van de antiquairs, terwijl zijn interesse voor heraldiek en genealogie hem de weg naar de archieven deed vinden. Hij wist veel over zijn schatten te vertellen en inspireerde zijn vrienden om in die dingen belang te stellen. Voor sport, zoals voetbal en tennis, had hij geen aanleg, maar wandelen, fietsen, schaatsenrijden en zwemmen vonden in hem een goede beoefenaar. Hij hield veel van de natuur en bezat een uitstekende kennis van bloemen, paddestoelen en andere planten.
Hij bezocht het gymnasium in Leeuwarden en werd daarna student in Leiden, aanvankelijk in de rechten, maar toen kunstgeschiedenis een studievak werd, zwaaide hij daarnaar over en volgde de colleges van Professor Dr W. Martin, tot wiens beste leerlingen hij ging behoren. De eigenschappen, die hij reeds in zijn jeugd vertoonde, ontwikkelden zich nu sterk. Bij een scherp verstand, bezat hij een intuïtief gevoel voor kwaliteit en schoonheid, hij muntte uit door initiatief, organiserend talent en geestigheid. In die tijd placht Professor Martin met zijn leerlingen jaarlijks een studiereis te ondernemen. Over één daarvan maakte hij een buitengewoon geestig, in pseudo-Middelnederlands gesteld
| |
| |
gedicht met toepasselijke tekeningen als onderdeel van een groot verslag, dat door wijlen Prof. Martin als een kostelijk document bewaard werd.
Hij bezat een zeer vlotte verhaaltrant, wat hem in het corps een zekere populariteit bezorgde. Hij heeft in zijn studententijd menig uurtje gewijd aan bridge en zang; behalve dat, wist hij bij vele vrienden belangstelling voor de kunstgeschiedenis op te wekken, wat hun misschien een extra lange studietijd heeft gekost, maar waarvan ze, daar ben ik zeker van, nooit spijt gehad zullen hebben. Hij was een waar propagandist voor zijn vak.
Dadelijk na zijn studietijd trok hij als ‘Instructor’ in de kunstgeschiedenis naar Smith College, een groot meisjescollege in Northampton (Mass.) U.S.A. Zijn eerste jaren zijn daar bij gebrek aan boeken, lichtbeelden en reproducties en door het niet volkomen beheersen van de taal niet gemakkelijk geweest; maar hij heeft er zich met groot succes doorheen geslagen. Het leek mij van belang voor dit levensbericht om over zijn verblijf in Amerika de opinie van Amerikaanse zijde te vernemen. Miss A.I. Clark, oud-secretaresse van de President van Smith College en van de Board of Trustees, die Phons Vorenkamp uitstekend heeft gekend, was zo goed over dat belangrijke deel van zijn leven enige mededelingen te doen, waaruit wel blijkt, hoe hij aan gene zijde van de Oceaan geapprecieerd werd.
‘Alphons Vorenkamp came te Smith College, Northampton, Massachusets, to join the Faculty as an Instructor in the Department of Art in 1926. The College soon recognized the fact that he was a born teacher and that he possessed a remarkable knowledge of his special field, Northern Art. He taught many courses in that field and from time to time added courses in the decorative arts and the history of prints. He was steadily promoted until in 1939 he became full Professor. Born and brought up among the works of the Old Dutch and Flemish masters, he was uniquely qualified to talk about them. His courses were elected by many students who will never forget how real the Van Eycks and Memling, Rubens and Rembrandt became in his class room. He had many indications of the warm reponse of his pupils to his own enthousiasm and their appreciation of the privilege of studying the Art of Northern Europe with so enlightening a guide. A number of his Colleagues worked with him in his seminars and gratefully acknowledged their indebtedness to him for the richness of his teaching.
| |
| |
He took an active part in the life of the College outside the class room, and in the town enjoyed the friendship of an surprisingly large group of people whose connection with the College was generally slight. He served in the United States Army in 1942-'43, returning te Smith College after an honorable discharge. In May, 1945, he was granted a leave of absence, when he was chosen by the Netherlands Government for the task of indentifying pictures and other objects of art, stolen and removed from Holland by the Germans. He was given the rank of lieutenant colonel in the Royal Dutch Army and was responsible for the recovery of priceless treasures. He returned te Smith in the fall of 1946. In 1948 he left permanently to become Director of Boymans Museum in Rotterdam.
His passing is mourned by literally hundreds of his former students, alumnae of Smith College all over the United States. His equal as a teacher and friend will be difficult to find’.
Vorenkamp gebruikte zijn eerste verlofjaar (sabbatical year) om in Leiden te promoveren bij Professor Martin op het proefschrift Bijdrage tot de geschiedenis van het Hollandsche Stilleven in de zeventiende eeuw dat misschien enigszins het kenmerk draagt in een betrekkelijk kort tijdperk afgeschreven te zijn, maar dat toch voor ieder, die zich met de studie van het stilleven bezig houdt, dankbaar geraadpleegd wordt als een zeer betrouwbare bron.
Tijdens de bezettingsjaren was hij in Northampton, waar hij de oorlog intens heeft meegeleefd. Hij heeft zich in Amerika als soldaat opgegeven, waarvoor hij de volledige militaire training heeft ondergaan. Hij is echter niet Amerikaans burger geworden doch steeds Nederlander gebleven. Na de oorlog kwam hij op verzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken eind Mei 1945 naar Nederland terug om ingeschakeld te worden bij de recuperatie van kunstwerken. Na enige maanden in Amsterdam te zijn geweest bij het Commissariaat-Generaal voor de Economische belangen in Duitsland (belast met de recuperatie van koeien, machines tot en met effecten en schilderijen) vertrok hij als eerste op uitnodiging van de Amerikaanse autoriteiten naar het Art Collecting Point te München, waar in de Führer-Bau alle geroofde kunstwerken verzameld werden.
Hij is in München werkzaam geweest, van October 1945 tot Mei 1946 en in die tijd heeft hij voor Nederland o.a. de collectie Mannheimer en talloze schilderijen, voor Hitler en Göring in de oorlogsjaren ‘ver- | |
| |
worven’, geïdentificeerd en er zorg voor gedragen, dat deze kunstwerken naar Nederland terugkwamen. Deze taak vereiste vooral in den beginne, toen de procedure nog niet vastlag, veel tact en overredingskracht. Het was juist Vorenkamp, die door zijn persoonlijkheid en zijn uiteraard voortreffelijke verstandhouding met de Amerikanen en begrip voor hun mentaliteit in deze begintijd uitmuntend werk heeft gedaan. Ook zijn humor heeft hem al spoedig populair gemaakt in die zonderlinge samenleving.
Zijn aanstonds gehoor geven in 1945 aan de oproep om de Nederlandse belangen te dienen (binnen één week maakte hij zich vrij van zijn taak in Smith College) en de voortreffelijke resultaten, die hij in München heeft weten te bereiken, waren aanleiding om hem voor te dragen voor een onderscheiding. In de zomer van 1946 werd hij benoemd tot Ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw, waarvan hem de versierselen door Prins Bernhard op Paleis Soestdijk werden uitgereikt.
Hij keerde nog naar Amerika terug doch verliet Smith College in 1947 voor goed. In dat jaar werd hij benoemd tot Directeur van het Museum Boymans te Rotterdam, waar hij bleef tot 1 Maart 1949. Daar organiseerde hij enige tentoonstellingen, waarvan wij noemen die van de kinderportretten, waar als hoogtepunten prijkten de familiegroep van Rembrandt, afkomstig uit het Herzog Anton Ulrich Museum te Brunswijk en de familiegroep toegeschreven aan Scorel of Heemskerck, afkomstig uit de Staatliche Kunstsammlungen te Kassel. Voor de tentoonstelling ‘De Franse tuin in de middeleeuwen tot onze dagen’ herschiep hij een van de binnenplaatsen in een 16e eeuwse tuin, waarin pauwen rondwandelden. Voor beide tentoonstellingen maakte hij de catalogi.
Dit is geen gelukkige periode geweest, wel bleek bij het afscheid dat hij bij het personeel in hoog aanzien stond, waarvan de oorkonde die hem bij die gelegenheid werd overhandigd, een duidelijke getuigenis aflegt. Hij keerde toen naar zijn geboortegrond terug en werd per 1 April 1949 benoemd tot Directeur van het Museum van Oudheden voor de Provincie en Stad Groningen, waar hem dadelijk de reorganisatie van het Museum en het toezicht op het nieuw te bouwen depôt werd opgedragen. Met kracht en kundigheid kweet hij zich van deze nieuwe taak. Hij slaagde er in een goede volgorde in het museum te brengen en met veel smaak nieuwe vitrines te ontwerpen en te plaatsen. Het cordate wegbreken van de z.g. Jozef Israëlskamer kwam de ruimtewerking van
| |
| |
het museum zeer ten goede. Het meest was hij geïnteresseerd in de schilderijenafdeling; de wanden van de schilderijenzalen werden met een fraaie witte kleur behandeld terwijl aan de keuze en het ophangen van de schilderijen veel zorg werd besteed. Op het laatst werd nog voor de stillevencollectie, die aangevuld was met een partij zorgvuldig uitgezochte stillevens van de Dienst voor 's Rijks verspreide Kunstvoorwerpen, met kunde en smaak een zaal ingericht. De catalogus van de schilderijen waar hij druk aan werkte, heeft hij niet geheel kunnen voltooien. Ook het prentenkabinet had zijn interesse. De tekeningen, waaronder die van de prachtige collectie Hofstede de Groot, werden met kennerschap gesorteerd en de honderd beste in een tentoonstelling samengebracht. Voor deze tentoonstelling, die in Juni 1952 gereed kwam en die met grote zorgvuldigheid voorbereid was, vervaardigde hij een zeer gedocumenteerde geïllustreerde catalogus, waarvan het voorwoord, dat begint met de woorden ‘Tekenen is reageren van de tekenstift op het zuchten van de innerlijke stem’ typisch is voor de organisator.
Zowel in het Museum als voor Pictura heeft hij vele tentoonstellingen verzorgd. Voor het Museum o.a. ‘Van Fantin tot Picasso’, ‘Aquarellen van Groningse kunstenaars’, ‘Kindertekeningen’ en ‘Middeleeuwse kunst van de Provincie Groningen’. Ook heeft hij aandacht besteed aan de Menckemaborg te Uithuizen en daar vele verbeteringen aangebracht. Hij was in Groningen Inspecteur Kunstbescherming en Vicevoorzitter van de Raad voor de Kunst, Voorzitter van Pictura, Lid van de Commissie voor Provinciale Culturele prijzen; bovendien was hij lid van de Voorlopige Monumentenraad, afdeling Musea te 's-Gravenhage en lid van het Bestuur van het ‘Instituut ter bevordering van een grondige en onafhankelijke expertise van Kunstwerken’ te Amsterdam.
Ondanks alle drukte die het directeurschap van het museum en de andere baantjes met zich medebrachten, heeft hij zijn roeping als docent niet verloochend in Groningen; hij heeft vele lezingen en ook enige cursussen gehouden. Dat deze geapprecieerd werden, heb ik uit veler mond vernomen.
Een zijner cursisten drukte zijn wijze van doceren zowel in proza als in dichtvorm zeer treffend uit: ‘Hij had het vermogen om de figuren die hij besprak tot contemporaine te maken, met een gemeenzaamheid over hen sprekend, die hen, verre van hen te devalueren, zo dichtbij bracht, dat men kon menen hen zonder de perspectivische vervormingen van de tijd te kunnen benaderen’.
| |
| |
‘Aan de Heer Dr A.P.A. Vorenkamp
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
En geen van ons wierp zich in 't stof (plof!)
Of wierp zijn blik naar hemelhoog,
Wij bleven wij en oor en oog.
De meesters keken mee en met plezier
En wezen met zijn vinger: hier en hier,
En lachten trots en waren soms beschaamd
En alles was zoals het was en niet zoals 't betaamt
En aan het eind dacht elk van ons, afzonderlijk:
‘Ging hij maar door, wat is het toch verwonderlijk,
‘Phons Voren blijven ondoorgrondelijk’.
Phons Vorenkamp was een groot kindervriend. In het begin van zijn Groningse tijd betrok hij een woning van een pas gebouwd huizenblok, waar hij over een achtertuintje kwam te beschikken. Hij liet hier enige karren zand in brengen om het tuintje in te richten als zandbak voor de kleuters van de hele buurt, die daar een dankbaar gebruik van maakten. Met St Nicolaas mochten de vaste klantjes schoentjes bij hem opzetten, wat, toen hij reeds verhuisd was, tot het laatst toe werd volgehouden.
In 1953 is hij niet veel meer in het museum werkzaam geweest. In het begin van het jaar vertrok hij naar Puerto Rico om daar aan de universiteit over Nederlandse kunst te doceren. Over zijn verblijf aldaar heeft hij uitvoerige artikelen geschreven in het Nieuwsblad van het Noorden, terwijl de deelnemers aan de museumdag in de zomer van 1953 in Friesland gehouden, zich stellig zijn levendig verhaal over zijn Puertoricaanse wederwaardigheden zullen herinneren. Dit is de laatste keer geweest dat wij hem in het publiek hoorden. Hij stierf de 18e Augustus.
Groot was de verslagenheid en ontroering die zijn plotseling heengaan bij zijn familie, vrienden en collega's te weeg bracht. Door zeer velen werd hem op het stille kerkhof te Wapenveld de laatste eer bewezen.
Dat hij zovele vrienden had, kwam door zijn grote belangstelling voor zijn medemens en zijn behoefte om anderen vreugde te bereiden, wat zich uitte in een grote gastvrijheid en hulpvaardigheid. Dit gepaard gaande met begaafdheid, geestigheid en originaliteit maakte hem tot een bijzondere persoonlijkheid, die veel vriendschap ondervond, waarop hij ook zeer gesteld was. Hij hield van een goed leven en prettig gezelschap. Hij was niet iemand, die zich terugtrok in zijn
| |
| |
studeerkamer om een uitgebreide boekenkennis te verwerven; toch bezat hij op zijn gebied, dank zij zijn uitstekend geheugen, zijn ingeboren smaak en ik zou haast zeggen zijn geniale inslag, een grote wijsheid, die hij op een zeer eigen manier naar voren wist te brengen en dan meer door het woord dan door geschrift. Bij zijn karakter paste enige rusteloosheid; hij kon niet lang op een zelfde plaats blijven maar was zeer cosmopolitisch ingesteld. En overal waar hij kwam, heeft hij zich vrienden weten te verwerven. Door velen zal hij betreurd en gemist worden.
A. Wassenbergh
| |
Lijst van geschriften
1933 | Bijdrage tot de Geschiedenis van het Hollandsch Stilleven in de Zeventiende Eeuw, Leiden (diss.). |
1938 | Masterpieces of Dutch Painting. An Important Exhibition at the Providence Museum, in: Art News 10 Dec. 1938. |
1939 | A Famous Drawing by Bouts. Northampton. in id. 3 Juni 1939. |
1939 | A Solverpoint by Dieric Bouts, in: Bulletin of Smith College-museum of Art, Juni 1939. |
1940 | Pieter Feddes Harlingensis. Zeventiende-eeuwsche Schilderkunst in Friesland, in: Oud-Holland (in samenwerking met A. Wassenbergh). |
Vervolgens verschillende museumverslagen en catalogi, alsmede artikelen in het Niewsblad van het Noorden o.a. betreffende zijn verblijf in Puert Rico in 1953.
|
|