van verschillende tijdperken der Oudheid, dat de lezer èn voor Roos' veelzijdigheid èn voor zijn aanpassingsvermogen èn voor zijn speurzin de grootste bewondering krijgt. Zijn kennis van de papyrologische problemen en van de Hellenistische cultuur komt naar voren in zijn ‘Apollonios, strateeg van Heptakomia’ (Tijdschr. voor Geschiedenis 37e Jaargang), de geschiedenis van een hoog beambte in de tijd van Trajanus, diens werkzaamheden en levenswijze; zijn ‘Joden en Jodenvervolgingen in het oude Alexandrië’ (Gids 1949), een ontleding, vol mededogen, van het antieke antisemitisme, zijn afscheidscollege ‘Aard en betekenis van het Hellenisme’ en kleinere geschriften. Zijn inzicht in de Griekse geschiedenis komt tot uiting in zijn rectorale rede ‘Lycurgus’, waarin hij een parallel trekt tussen de Spartaanse gewoonten en die van primitieve volken, en in de behandeling van enkele moeilijke problemen; dat in de Romeinse in verschillende publicaties waaronder die over ‘Het regenwonder op de zuil van Marcus Aurelius’ (Meded. Kon. Akad. 1943) een bijzondere plaats inneemt om de uitnemende beschouwing en vergelijking van de literaire en de archaeologische bronnen voor de chronologie dezer gebeurtenis. Nog na zijn dood verscheen, eveneens in de Meded. der Akademie (1953) ‘Soranus, een Bataaf in Romeinse krijgsdienst’, terwijl hij enige jaren daarvoor, tegen de gewoonte zijn kalmte verliezend, in Mnemosyne (1950) in twee artikelen te velde was getrokken tegen Prof. Dr W. den Boer, die van Lusius Quietus, den veldheer onder Trajanus, een Abessyniër in plaats van een Mauretaniër wilde maken. Ook het Romeinse staatsrecht had zijn belangstelling, zowel de oudere tijden (Comitia tributa - concilium plebes, leges - plebiscita) als de latere: zijn ‘Verlening van tribunicische bevoegdheden aan Caesar en Augustus’ (Meded. Kon. Akad. 1941) en zijn ‘Het ontstaan van het Rom. principaat’ (Tijdschr. v. Gesch. 44e Jaarg.) laten zien, hoe hij ook de daaraan verbonden problemen doorzag. Doch ook Griekse cultuurgeschiedenis (in zijn ‘Van grote mogendheid tot Universiteitsstad’ (Meded. Kon. Akademie 1945) toont hij zich op de hoogte van de bronnen, de literatuur, de problemen betreffende het klassieke en het Hellenistisch Athene), chronologie (o.a. The peace of Sparta of 374 B.C., Mnemosyne 1949), Griekse en Romeinse geschiedschrijving hadden zijn aandacht. Voor opgravingen had zijn levendige geest grote belangstelling: over Doura-Europos (Gids 1928) schreef hij vrij spoedig na de ontdekking, over Ostia, maar evenzeer over de Brittenburg, over Vechten, over inscripties. En