| |
| |
| |
| |
Jhr A.H. Martens van Sevenhoven
(Zutfen, 4 October 1880 - Laren (Gld.), 8 Augustus 1952)
Jonkheer Mr Anthony Hendrik Martens van Sevenhoven werd 4 October 1880 te Zutphen geboren. Hij was een telg van een bekend. Utrechts regeringsgeslacht, waarvan de oorsprong is te vinden in de Zuidelijke Nederlanden, met name in Antwerpen. Een lid van dit geslacht vestigde zich in het laatst van de 16e eeuw in de Noordelijke Nederlanden. De relatie met Gelderland kwam niet alleen tot stand, doordat de vader van Jhr Mr A.H. Martens op het tijdstip van zijn geboorte rechter in de Arrondissements-Rechtbank te Zutphen was, maar meer nog, doordat het geslacht door huwelijk in het bezit was gekomen van het landgoed de Velhorst bij Laren (Gld.). Daarheen was het, dat Martens' hart trok; hij bracht er vele vrije, gelukkige dagen door en het was ongetwijfeld ook de reden, waarom hij in 1914 dong naar de betrekking van commies bij het Rijksarchief in Gelderland, waardoor de banden met het schone gewest nog nauwer aangehaald werden; tot zijn pensionering zou Martens aan genoemde instelling verbonden blijven.
Martens had oorspronkelijk een andere richting gekozen als die, welke hem uiteindelijk de positie van Rijksarchivaris zou brengen. Wij zien hem eerst enige jaren in Delft studeren, maar de studie der technische wetenschappen scheen hem niet te bevredigen en daarom veranderde hij van richting, liet zich aan de Rijksuniversiteit te Utrecht als student in de rechtswetenschap inschrijven, en promoveerde daar 5 Juli 1912 ‘cum laude’ op een proefschrift, getiteld De justitieele colleges in de steden en op het platteland van Holland, 1795-1811.
Wie kennis neemt van de inhoud van dit proefschrift - een uiteraard droge materie - herkent er met één oogopslag Martens' pittige stijl in, die hem zijn ganse leven is bij gebleven. Zonder veel omhaal van woorden wist hij een typerend oordeel te geven over één of andere zaak of een persoon; men vindt die stijl ook terug in zijn vele rapporten en verhandelingen. Het is de stijl van een rustig man; in ieder geval uiterlijk rustig, want zonder het te tonen, vermocht veel hem toch innerlijk wel te beroeren en ook vaak te bezwaren. Maar buitenstaanders merkten daar niet veel van; voor hen was hij de man, van wie men wist, wat men aan hem had en op wiens helder oordeel men kon vertrouwen.
Voor het bijeenbrengen van de stof voor zijn proefschrift werkte
| |
| |
Martens veel op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, dat toen onder de leiding stond van de kundige Van Riemsdijk. Maar nog vóór Martens zijn studie aan de Utrechtse Universiteit beëindigd had, was Van Riemsdijk als Algemeen Rijksarchivaris opgevolgd door Fruin en het zal vooral aan de invloed van laatstgenoemde te danken zijn geweest, dat Martens de archiefrichting als levensdoel gekozen heeft.
Allereerst was hij ruim anderhalf jaar als volontair aan het Algemeen Rijksarchief verbonden, waar Fruin de stempel zette op zijn wijze van werken. Martens zag kans in de tijd van zijn volontairschap, behalve enkele kleinere archiefinventarissen, de omvangrijke arbeid, die de ordening en de inventarisatie van het archief van de Hofkapel te 's-Gravenhage opleverde, tot een goed einde te brengen. Het resultaat was een zorgvuldig bewerkte uitgave, die als voorbeeld van de bewerking van een middeleeuws archief kan dienen.
De 1e Augustus 1914 werd Martens benoemd tot commies aan het Rijksarchief in Gelderland. De toestanden, welke hij daar aantrof, waren wel gans verschillend van die te 's-Gravenhage. Van een lijn in de ordening en inventarisatie van de inhoud van het zo belangrijke Gelderse depôt - het grootste na dat te 's-Gravenhage - was niet veel te bespeuren. Er werd niet systematisch gewerkt; de afdoening van vragen liet veel te wensen over en er waren meer zaken, waarmede de streng-ordenende geest van Martens zich slecht kon verenigen. Het spreekt vanzelf, dat het de zo juist aangekomen jongste ambtenaar niet paste terstond zijn oordeel over deze minder gewenste toestanden te geven, maar toch wist hij met veel beleid en takt enkele verbeteringen door te drijven.
Geheel vrij kreeg hij de handen toen hij - na in 1919 opgeklommen te zijn tot hoofdcommies -, in 1924 benoemd werd tot Rijksarchivaris in Gelderland; een algehele reorganisatie van het depôt was het directe gevolg er van, waardoor hij de onder zijn beheer staande instelling van een pakhuis vol archivalia wist te herscheppen in een in wetenschappelijke zin welgeordende archiefbewaarplaats. Bovendien vond hij gelegenheid een deel van zijn tijd te besteden aan het vervaardigen van inventarissen. In de jaren vóór 1924 was van zijn hand verschenen de beschrijving van het archief van het College tot beneficiëring van Neder-Rijn en IJsel, een uitgave van geringe omvang, waarin echter een massa werk verscholen lag. Daarop volgde in 1926 het zeer omvangrijke werk: het archief van de Rekenkamer in Gelderland. Deze arbeid moet beschouwd worden als een onderdeel van het programma, dat Martens
| |
| |
zich voorgesteld had te doen uitvoeren. Het maakte de baan vrij voor de ordening en beschrijving van één der belangrijkste archieven, welke het Gelderse depôt rijk is, nl. het Hertogelijk archief.
Daarnaast vroeg de bewerking der Rechterlijke archieven zijn aandacht; hij belastte er de onder hem werkende ambtenaren mede en hij liet zich van zijn programma niet afbrengen. Wanneer die ambtenaren wel eens murmureerden en om verandering van werk vroegen, werd hen dit tijdelijk toegestaan op stellige belofte, dat na een korte onderbreking het hoofdwerk weer zou worden opgevat. Men hield zich aan die afspraak en wel volgaarne. Martens toch gaf in alles het voorbeeld, dat inspirerend werkte op de onder hem gestelde ambtenaren; hieronder reken ik ook de ambtenaar bij de Provinciale Archiefinspectie, sedert Martens in 1925 tot inspecteur der Gemeente- en Waterschapsarchieven in Gelderland benoemd was.
Als resultaat van deze samenwerking hebben in Martens' tijd verschillende grote inventarissen het licht gezien. Zowel vanwege de omvang der publicaties, als door de methode van bewerking werd wel eens van de ‘Arnhemse school’ gesproken. Hoe men deze uitlating, spottend of goed gemeend, moge opvatten, zeker is het dat, onder Martens' bezielende leiding, het Arnhemse depôt in ruime mate voor de beoefening der wetenschappen toegankelijk is geworden. En het valt niet te ontkennen - Martens placht dit bij voorkomende gelegenheden naar voren te brengen - dit moet toch behoren tot de voornaamste taak van de archivaris, die een dienend vak beoefent.
Helaas heeft Martens, door omstandigheden buiten zijn wil, de taak, welke hij zich zelf gesteld had, niet kunnen voltooien. In September 1944 was het Rijksarchiefdepôt dat op een afstand van slechts enkele honderden meters van de Rijnbrug gelegen is, plotseling geplaatst in het midden van de hevige strijd, welke enige dagen lang tussen de geallieerde troepen en de Duitsers woedde om het bezit van de brug. Tengevolge van de gevechtshandelingen werd het administratiegebouw verwoest, met o.a. alle zich daarin bevindende m.s. archiefinventarissen. Martens zelf, die niet ver van de brug woonde, heeft enige dagen en nachten moeten verblijven in de kelder onder zijn huis, en toen hij eindelijk zijn schuilplaats kon verlaten, moest hij dat doen met achterlating van alles, wat hem dierbaar was: de vele familie-herinneringen in zijn huis, zijn aantekeningen voor een werk, dat hij gehoopt had voort te zetten, ook na zijn pensionering, en nog veel meer. Maar bovenal trof hem toen het
| |
| |
leed, dat een deel van zijn arbeid: de opbouw van een goed-geordend Gelders archiefdepôt, te loor was gegaan.
Het heeft mij altijd verwonderd, dat Martens, die lichamelijk niet zeer sterk was en die enige malen ernstig ziek is geweest, de beproevingen van het oorlogsgeweld, dat Arnhem in zo hevige mate heeft ondergaan, nog zo goed te boven is gekomen; zijn sterke wil en zijn rotsvast vertrouwen in de Goddelijke voorzienigheid hebben hem deze beproevingen doen doorstaan. Maar het valt niet te ontkennen, dat dit alles hem toch innerlijk wel zeer beroerd moet hebben. Want de werkkracht, die hij steeds wist te ontplooien, heeft na zijn pensionering toch wel ingeboet; er is weinig meer gekomen van het werk, dat hij voomemens was nog te voltooien. Weer teruggekeerd in het zwaar geteisterde Arnhem, veel kleiner behuisd en in een omgeving, waar hij de hem zo vertrouwde inboedel met de vele familie-herinneringen moest missen, heeft zich een hem vroeger zo vreemd zijnde apathie van hem meester gemaakt. Wel bleef hij nog lid van de vele verenigingen, waarvan hij deel uitmaakte van het bestuur en die vooral verband hielden met zijn vroeger ambt of met zijn lidmaatschap van de Ned. Herv. Kerk. Als de voornaamste kunnen genoemd worden het voorzitterschap van de vereniging ‘Gelre’, van de vereniging tot beoefening van het Oud-Vaderlandsche Recht, van de Monumenten-Commissie der Provincie Gelderland en van het Provinciaal College van Toezicht op de goederen en fondsen der Ned. Herv. Gemeenten in Gelderland. Maar geleidelijk nam hij ontslag uit verschillende dezer functies; het lidmaatschap van de Rijks-Commissie voor Geschiedkundige Publicatien had hij reeds in 1936, door het opheffen dezer commissie, moeten prijsgeven.
Hoe anders ware het met Martens gelopen, indien hij in 1928, nà het overlijden van Professor Krämer, gevolg had gegeven aan het verzoek van H.M. de Koningin, om de directie van het Koninklijk Huisarchief op zich te nemen, of, toen in 1932, na het aftreden van Prof. Mr R. Fruin, tot hem het eervolle verzoek gericht werd om diens opvolger als Algemeen Rijksarchivaris te worden. Beide keren heeft Martens, ondanks aandrang, vooral voor wat het tweede der genoemde ambten betreft, gemeend te moeten bedanken voor de onderscheiding. Hij zag op tegen de vele representatieve verplichtingen, welke de aanvaarding met zich zou brengen, en hij oordeelde het beter zich te blijven wijden aan de taak, welke hem zoveel voldoening had gegeven. Ik voor mij houd er mij van overtuigd, dat hij, ondanks de bezwaren,
| |
| |
welke hij terecht of misschien ten onrechte naar voren heeft gebracht, toch een uitstekende Algemene Rijksarchivaris zou zijn geweest. Dat de regering zijn verdiensten erkende, blijkt uit zijn benoeming tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau in 1936.
Na een langdurige ziekte overleed Martens 8 Augustus 1952 op het huis de Velhorst, waarheen hij was overgebracht toen het duidelijk werd dat hij daar, in de hem zo vertrouwde omgeving, het best verpleegd kon worden. Geheel in overeenstemming met zijn karakter werd zijn stoffelijk overschot enige dagen later op eenvoudige wijze ter aarde besteld. De velen, die na afloop der plechtigheid het lieflijke kerkhof van Almen verlieten, hebben dat gedaan in het besef, dat hier niet alleen een kundig, maar ook een beminnelijk mens te ruste was gelegd, die in aller vriendelijke herinnering zal blijven voort leven.
D.P.M. Graswinckel
| |
Lijst van Geschriften
1912 | De Justitieele Colleges in de steden en op het platteland van Holland, 1795-1811. Proefschrift. |
1914 | Het archief van het kapittel van St. Maria op het Hof te 's-Gravenhage. |
1925 | Het archief der Geldersche Rekenkamer, 1559-1795, en van de Commissarissen, belast met het beheer van de Geldersche Domeinen, 1543-1559. Met aanvulling, 1926. |
1925 | ‘De Markenkaart van Gelderland’, in: Geschiedkundige Atlas van Nederland. |
1933 | De beteekenis van het jaar 1233 voor Arnhem, in: Arnhem zeven eeuwen Stad, Officieel gedenkboek. |
| |
Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven
1913 | Beschrijving eener verzameling stukken, afkomstig van J.B.R. baron van Velde de Melroy. |
1913 | Beschrijving eener verzameling stukken, afkomstig van Jhr J. Goldberg, I; |
1914 | Beschrijving van het archief der mark van Epse en Dommer, II; |
1914 | Stukken, afkomstig van het geslacht Singendonck, II; |
1919 | Het oud-archief der Gemeente Brummen, II; |
1919 | De Marke archieven van Almen en Harfsen, II; |
1919 | Stukken, behoorende tot het archief der Kerkvoogdij te Almen, II; |
1925 | Het archief der leenkamer van het huis Putten bij Elburg, II; |
1926 | Stukken, in 1926 uit de verzameling Van Hasselt teruggebracht in de hertogelijke archieven, II; |
1927 | Overzicht van den inhoud van het Rijksarchiefdepot in Gelderland, II. |
| |
Inventarissen van Rijks- en andere Archieven
Archief der heeren van Wisch, II;
Archief der geërfden in het bosch en de Mark van Uchelen, II.
| |
| |
| |
Nederlandsch Archievenblad
Mr Dr J.C. Overvoorde, Gemeente-archief Leiden. Archieven van de Kerken (boekbespreking), 24;
‘Zutphensche charters in het archief der Geldersche Rekenkamer’, 30;
‘De archieven in de door storm en watersnood geteisterde streken van Gelderland’, 33;
‘De in 1926 tot stand gekomen ruil, van stukken tusschen de Nederlandsche archieven en het Staatsarchief te Dusseldorp’, 34;
‘Geldersche charters te München’, 36;
‘De ‘Archivberatungsstelle’ der Pruisische Rijnprovincie’, 37; 38; 41; 43;
‘J. Gimberg †’, 39;
P.A.A.M. Wubbe en M. Schoengen, Het archief der abdij St. Mariënhorst, te Ter Hunnepe (boekbespreking), 39;
‘Is het drukken van archiefinventarissen weelde’?, 41;
F. Ketner, De oudste oorkonden van het Klooster Bethlehem bij Doetinchem (boekbespreking), 41;
‘Dr J.S. van Veen’, 42;
‘Is toezicht op andere dan gemeente- en waterschapsarchieven gewenscht’?, 43;
R. Fruin, De provincie Zeeland en haar rechterlijke indeeling vóór 1795 (boekbespreking), 42;
‘In memoriam Prof. Mr R. Fruin’, 43;
‘De opgeheven Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, 44;
P. Berends, Het Oud-archief der gemeente Harderwijk (boekbespreking), 44;
‘In memoriam F.A. Hoefer’, 46;
‘In memoriam Albert Oltmans’, 46;
‘Uitleening van doop-, trouw- en begraafboeken’, 46;
Mr H. Hardenberg, Inventaris van de archieven der rechtscolleges, van 1794 tot 1841 gefungeerd hebbende op het grondgebied van de tegenwoordige provincie Limburg (boekbespreking), 55;
A.T. Schuitema Meyer, De Kerkgebouwen en andere Kerkelijke goederen in de stad Groningen (boekbespreking), 55.
| |
Verslagen en Mededelingen van de Vereniging tot beoefening der bronnen van het Oud- Vaderlandsche Recht
‘Keuren van het Nieuwland bij 's-Gravenzande’, VI;
‘Octrooi van bedijking van Piershil’, VI;
‘Venditio imaginaria te Zalt-Bommel en in de Bommeler- en Tielerwaarden’ VII;
‘Het dagelijksch landrecht der Bommeler- en Tielerwaarden’, VII;
‘Wastinsigheid in Westfaalsch Gelderland’, VIII;
‘De rechtspraak in hooger beroep in het Rijk van Nijmegen’, VIII;
‘Scheiding en deeling van een nog niet opengevallen nalatenschap’, VIII;
‘Een geding in de Graafschap Zutphen over onroerend goed, door een kloosterling nagelaten (1557-1559)’, VIII;
‘De rechtspraak van den hertog van Gelre en zijn raden’, IX;
‘Het recht op gemeene gronden in de Graafschap Zutphen’, IX;
‘Een Maas- en Waalsche akte van 1473’, IX;
‘Buurwillekeur van de mark van Orden of Apeldoorn’, X.
| |
| |
| |
Bijdragen en mededelingen der Vereniging ‘Gelre’
‘Uit het Veluwsche boerenbedrijf in de tweede helft der zestiende eeuw’, XVIII;
‘Waren er ambtsjonkers in de graafschap Zutphen?’, XIX;
‘'s Landschaps vermogen tijdens de Republiek’, XX;
‘Hoofdthins’, XX;
‘Het leengericht te Zutphen’, XXI;
‘Wissel van hoorige lieden’, XXI;
‘Geschilderde glazen, door Karel V aan kerken in Gelderland geschonken’, XXII;
‘De hooge heerlijkheid Vaassen’, XXII;
‘Onderwijs te Aalten’, XXIII;
‘Kerspel en richterambt Doetinchem’, met kaart, XXIII;
‘Het huis te Lathum in 1735’, XXIV;
‘Schets van de geschiedenis der burgerlijke gemeenten in Gelderland vóór de invoering der gemeentewet van 1851’, XXIV. Aanvullingen, XXVI;
‘Leur’. XXV;
‘Het Hof van Nassau te Arnhem’, XXV;
‘Het Hof te Borculo’, XXV;
‘Het slot Batenburg in 1650’, XXVI;
‘De ridderschap van Borculo (in 1469)’, XXVII;
‘Het Kasteel Bronkhorst in zijn laatste dagen (1792), XXVII;
‘De Geldersche bosschen, XXVII;
‘Een betalingsordonnantieboek van hertog Eduard’, XXX;
‘Het Hof van Gelre te Arnhem’, met afb., XXXII;
‘Bijdrage tot de geschiedenis van de heeren en de heerlijkheid van Wisch’, met zegelafb., XXXIII;
‘De Kerk te Geesteren. Een stukje bouwgeschiedenis, ontleend aan het archief der havezathe Mensinck’, met afb., XXXV;
‘Eenige opmerkingen over de vorming van het graafschap Gelre’, XXXVI;
‘Lichtenvoorde’, XXXVII;
‘Ter herinnering aan Dr. Jacobus Simon van Veen (12 Jan. 1858-11 Oct. 1934)’, met portr., XXXVIII;
‘Velhorst’, met plattegr. en afb., XXXVIII;
‘,Ter herinnering aan Jhr Dr Willem Adriaan Beelaerts van Blokland (1 Jan. 1883-2 Aug. 1935)’, met portr., XXXIX;
‘Een adellijk gezelschap in Beesd in 1640’, met afb., XL;
‘Ter herinnering aan Dr Sikko Popta Haak (17 Juli 1876-9 Febr. 1937)’, met portr., XL;
‘De Steenbergen's en de Nyenbeek in de veertiende eeuw’, XLII;
‘Ter herinnering aan Frederic Adolph Hoefer (14 April 1850-7 Oct. 1938)’, met portr., XLII;
‘Uit de geschiedenis van het Nationale Park Veluwezoom’, LII.
| |
Nederlandsche Leeuw
‘Van Heeckeren’, 43;
‘Van Boecop’, 49;
‘Gegevens betreffende sterfgevallen op het platteland van de Veluwe uit het Archief der Geldersche Rekenkamer sedert de tweede helft der 16de eeuw, medegedeeld door H. Mijnssen, met eene inleiding van Jhr Mr A.H. Martens van Sevenhoven’, 50;
| |
| |
‘De afkomst van het tot den Nederlandschen adel behoorende geslacht Martens’, 53;
‘Het gebied van de heerlijkheid Borculo’, 54;
‘De afkomst van het geslacht Wentholt’, 58.
| |
Limburgs Jaarboek
‘Het hertogelijke hof te Venlo in 1550’, XXIV.
| |
Archief de Graafschap
‘Het Draafsel en de Staringskoepel (gem. Laren)’, I.
| |
Oud-Holland
‘Wandtapijten op het slot te Culemborg’, XXXVII.
Handelingen en Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden
‘Eenige opmerkingen over de vorming van het Graafschap Gelre’, 1931/1932.
| |
‘Gelderland’
‘Propaganda uitgave van de Provincie Gelderland’, 1940.
|
|