| |
| |
| |
| |
Hendrik Anthony Kramers
(Rotterdam, 17 December 1894 - Oegstgeest, 24 April 1952)
In '38 is Kramers tot lid van onze Maatschappij benoemd. Het is slechts één uit een hele reeks van eerbewijzen die hem al vroeg ten deel vielen. Het begon met zijn lidmaatschap van de Deense Academie van Wetenschappen en Letteren in '25, toen hij maar net dertig was. Later volgden eredoctoraten van Oslo, Lund, Stockholm en de Sorbonne, en zijn verwerving van de Lorentz-medaille in '48. En dat ging zo voort tot en met de Hughesmedaille in '51 van de ‘Royal Society’ te Londen. Want deze opsomming is niet eens volledig; hij werd behalve van de Deense, ook nog lid van de Nederlandse, Franse, Noorse en Vlaamse academies, van de Royal Society van Edinburgh en erelid van de American Physical Society. En nog kan ik niet zeker zijn, dat dit alles is. Nu ik dit zo boekstaaf, gelijk een plichtbewust necroloog betaamt, verbaas ik mij telkens opnieuw: Kramers zelf had me nooit meer verteld dan van de ‘ring’, die, der middeleeuwse traditie getrouw, nog bij het Oslose doctoraat behoorde en van de Lorentz-medaille wist ik alleen, omdat ik, als vriend, bij die plechtigheid was uitgenodigd.
De letterkundige onderscheiding van het lidmaatschap onzer maatschappij is, maatschappelijk gesproken, de minst waardevolle, maar zij is tegelijk de meest typerende, omdat zij het ongedwongen bewijs levert van Kramers' veelzijdige belangstelling en begaafdheid. Die benoeming toch was noch zo-maar een versiering noch een vergissing. Hij heeft er nooit over geschreven, maar dat neemt niet weg, dat Kramers tot de niet zo talrijke Shakespeare-kenners van Nederland dient te worden gerekend. Hij is jarenlang lid geweest van een clubje in Oegstgeest, dat de grootste dramaturg las en herlas. En Shakespeare was waarlijk de enige schrijver niet wiens werken een wereld voor hem betekenden, waarin hij zich thuis voelde.
Van zijn literaire preoccupatie getuigt ook de zorg-voor-de-vorm die hij aan de dag legde als zijn eigen verlangen of een verzoek van derden hem een opstel over een zijner jubilerende of overleden collega's liet schrijven - hij schreef er op de kop af een dozijn in dit genre - en de korte rede, waarmee hij mij op mijn 50ste verjaardag verraste, beschouw niet ik alleen als een meesterstukje van psychologisch doordringingsvermogen in volmaakte stijl. Hij heeft trouwens zelf een keer, en dat niet bij toeval, over ‘Physiker als Stylisten’ gehandeld. Rekent men
| |
| |
daarbij dat hij ook op latere leeftijd nog wel in verzen vorm probeerde te geven aan wat in hem bewoog of ook grote dichters - ik herinner mij Shelley's ‘To a skylark’ - in vertaling trachtte te volgen, en vooral hoe vaak zijn geliefde en vertrouwde cello hem zijn innerlijk evenwicht heeft doen hervinden en hoeveel in het algemeen de muziek voor hem betekend heeft, die hij van Palestrina tot en met Ravel goed kende, dan moet men vaststellen, hoe ook Kramers weer een bewijs is, dat de man van wetenschap, zelfs van de exacte wetenschap, mits hij waarlijk groot is, niet tegenover, veeleer naast de kunstenaar staat, ja kunst en wetenschap in die zeldzame begenadigde naturen niet zijn te scheiden. Dit moge volstaan ter rechtvaardiging van het feit dat we in deze serie levensberichten van letterkundigen er een van een natuurkundige opnemen.
Het levensbericht van een natuurkundige, maar we zullen ons uiteraard niet verstouten, hem als natuurkundige te schetsen. Dat is elders gebeurd en aan het eind van dit opstel vindt degeen, die daarin belangstelt, de nodige bibliografische aanwijzingen. In deze bladzijden zal men evenmin een schets vinden van de mens Kramers. Ook deze vindt men elders en wel in ‘De Nieuwe Stem’, waar ik getracht heb aan die moeilijke opdracht naar mijn beste kunnen te voldoen. Noch wil ik tenslotte hier uitweiden over het belang van de moderne natuurkundigen in het algemeen en in het bizonder dat van Kramers voor andere wetenschappen in het algemeen en in het bizonder ook zoals ik dat zelf voor de geschiedwetenschap heb ondervonden. Tot dit laatste hoop ik elders nog eens gelegenheid te vinden. Hier gaat het slechts en mag het slechts gaan om een veel bescheidener doel, om een overzicht van de uiterlijke feiten van zijn leven. Een bescheiden, maar nochtans nuttig doel. Want juist deze feiten immers plegen het eerst vergeten te worden als zij niet worden opgetekend door de tijdgenoot die hem gekend en, zoals in dit geval, goed gekend heeft. Meer dan een halve eeuw immers heeft onze vriendschap geduurd. Verzaakt de tijdgenoot die voor de hand liggende plicht, dan kunnen die feiten later weliswaar nog gereconstrueerd worden, maar nooit zonder onnodig veel moeite, gelijk een ieder weet, die weleens voor die taak is komen te staan.
Hans Kramers werd geboren op 17 December 1894 als derde zoon van dokter Kramers en diens vrouw Suzanna Breukelman in het huis op de Coolsingel 47 te Rotterdam. Het eerste kind uit dit gezin was ons medelid Johannes Hendrik Kramers, (geb. 1891) gezegd Jan, die stierf op
| |
| |
de laatste verjaardag van zijn broer Hans, 17 December 1951. Het tweede was Willem (1892), die arts werd. Na Hans werden in hetzelfde gezin nog twee zoons geboren: Cornelis (1897) en Theo (1902). Kramers bezocht de Lagere School in de Van Oldebarneveltstraat en de 5-jarige H.B.S. op de 's Gravendijkwal, waarna hij in '12, na één jaar studie, staatsexamen B deed. In dat jaar ook verhuisde het gezin van De Baan 3, waar het in 1902 was komen wonen, naar de Schiedamse Singel 65. Kort daarop, in December '12, verloor Kramers zijn moeder. Het was in die jaren ook dat we samen probeerden Descartes te begrijpen en we in een gymnasiasten-vriendenclubje - waartoe, behalve wij, ook H.P. Blok, J. Sj. Brouwer, H. Cramer en L. Hoyack behoorden - zoveel mogelijk moderne klassieken lazen en tegelijk ieder onzer zich onbewust voorbereidde op de rol die hij in zijn later leven zou hebben te vervullen. Het was onze ‘Titaantjes’-tijd, waarin de triomf der zelfbewustwording in het tragi-comische gewaad der zelfoverschatting gekleed gaat. Bij Kramers in elk geval moet men dan toevoegen: der schijnbare zelfoverschatting.
Na in September '12 als student in Leiden te zijn ingeschreven, slaagde Kramers daar in '16 voor zijn doctoraal-examen met natuurkunde als hoofdvak. Zò kort was de tijd van zijn studie niet, of Kramers vond nog tijd voor een redacteurschap van de ‘Minerva’, het algemeen studentenblad destijds, waarvan de hoofdredactie als een voor ons vanzelf sprekend prerogatief in Leiden was gevestigd. Kramers was daar meer op zijn plaats dan men van een fysicus denken zou. Toen er eens een stuk binnenkwam, waarin weinig geweten en veel ‘gevoeld’ werd, redigeerde Kramers de redactionele weigering: ‘Wij vinden Uw stuk ongeschikt. Wij weten niet of 't zo is, maar wij voelen het zo’. Na zijn doctoraal werd hij leraar in de wis- en natuurkunde aan het gymnasium in Arnhem. Uit die tijd twee anecdotes. De eerste een laatste rest van zelfbesef, dat hem vreemder werd naarmate hij er meer reden toe kreeg: toen de rector hem eens zijn te laat komen verweet, antwoordde hij in alle ernst, dat men ook moest bedenken hoeveel meer hij in die kortere tijd de kinderen leerde dan anderen in het volle uur. Alsook die andere anecdote die getuigt van zijn - trouwens altijd gebleven - schroom tegenover vrouwen, zoals ze vaker bij jongens voorkomt die zonder zusje zijn opgegroeid: hoe hevig hij geschrokken was, toen hij tegen een meisje van bijna zijn eigen leeftijd gezegd had voor het bord te komen en zij dat, tegen zijn onbewuste verwachting in, ook werkelijk gedaan had. Hij
| |
| |
bleef overigens maar twee maanden bij het Voorbereidend Hoger Onderwijs. Ehrenfest, zijn voornaamste Leidse leermeester, placht de begaafdste zijner studenten aan te raden, hun studie te voltooien door enkele jaren bij een vooraanstaand vakgenoot in het buitenland te gaan werken. Dat hij dit ook Kramers gedaan heeft, zou ik niet durven zeggen. Ik heb meer de indruk dat Ehrenfest toen nog niet precies wist wat hij aan Kramers had, die zo begaafd was dat er destijds ook nog wel iets anders dan een fysicus uit hem had kunnen groeien. Hoe dit zij, Kramers wilde in elk geval ook zelf er uit. Hij dacht aan Born in Göttingen, maar de oorlog belette dat. Hij ging - per schip - naar Bohr in Kopenhagen: een dier toevalligheden die achteraf dit toevallig karakter verliezen, omdat men ze niet anders meer dan in het licht van zo-moest-het-zijn kan zien. Niels Bohr had namelijk inderdaad al wel in '13 zijn beroemd geworden atoommodel gevonden, maar het was er in '16 toch nog verre vandaan dat de betekenis daarvan internationaal erkend zou zijn. Heeft Kramers Bohrs ware grootte niettemin met de voelhorens zijner congenialiteit reeds toen getast? Alweer, hoe het zij, hij moest en zou daarheen. De zomervacantie van '16 brachten wij als gerekt afscheid samen in de Burgh op Texel door in het hotel van die naam, waar ik bezig was Rolland's ‘Jean Christophe’ te vertalen en Kramers in 14 dagen Deens leerde en wij tussendoor beiden, maar in alle vrede en vriendschap, verliefd werden op struise Trijntje, de dochter van de waard.
September '16 gegaan, kwam hij in '19 voor de verdediging van zijn proefschrift in Leiden terug. Hoe grote verwachtingen men toen reeds op Kramers bouwde, moge blijken uit het feit, dat op zijn receptie na afloop der promotie, die toevallig op mijn kamer plaats had, omdat daar ruimte was, behalve de promotor Ehrenfest, ook Bohr, Lorentz en Kamerlingh Onnes aanwezig waren. De beide laatsten waren toen reeds Nobelprijsdragers en Bohr zou het drie jaar later worden. Dat Kramers die eer nooit te beurt gevallen is, is, voorzover geen zuiver toeval, te wijten aan de hem zo tekenende ultra-royale collegialiteit tegenover Heisenberg, die deze begeerde prijs in '32 verwierf. Want een van zijn Noorse collega's, Egil Hylleraas, zegt - en terecht wel - in zijn herdenkingsartikel van hem ‘han raget høyt opp blant - for ikke å si høyt over - mange av dem som er blitt baeret med Nobelprisen’.
Geen wonder dan ook, dat toen in '20 Bohr's Instituut voor Theoretische Natuurkunde in Kopenhagen werd gesticht, Kramers er de eerste assistent werd. In datzelfde jaar trouwde hij met de jonge Deense
| |
| |
concert-zangeres Anna Petersen, die tot zijn dood toe zijn vrouw zou blijven. Uit dit huwelijk is, in '21 en nog in Kopenhagen, de oudste dochter Suzanna geboren, later nog door twee dochters, Agnete en Martina, en een zoon Jan gevolgd. Onder de inspirerende leiding zowel van Bohr als van Kramers werd het Instituut al spoedig een internationaal centrum voor de ontwikkeling der natuurkunde, die juist in die jaren in haar meest revolutionnaire fase verkeerde. Het was toen ook, '23, dat Dirk Coster, de latere, ook al gestorven Groningse hoogleraar, er langs spectraal-analytische weg en Hevesy langs chemische weg het nieuwe element ontdekten, dat zij ter ere van Kopenhagen naar de Latijnse naam van die stad Hafnium noemden.
In 1922 werd Kramers er lector in de theoretische fysica, om het vier jaar te blijven. In '26, op 32-jarige leeftijd, werd hij als opvolger van Julius naar Utrecht geroepen. Een professors-benoeming op die leeftijd is in de regel een crediet-benoeming. Niet zo bij Kramers, die toen al een kleine 30 publicaties op zijn naam had staan. Terwijl hij zich vol-op aan zijn docententaak wijdde - en hóe, daarvan heeft meer dan één van zijn leerlingen getuigd - vond hij in zijn acht Utrechtse jaren ook nog de tijd voor een 50-tal nieuwe publicaties, waaronder het begin van het grote handboek over de grondslagen der quantum-theorie. Ik zie er hem nog zitten in die wonderlijke geordende wanorde, die zo kenmerkend voor hem was, naast zijn schrijftafel, omdat daar toevallig de wieg op terecht gekomen was, terwijl zijn oudste dochtertje bezig was, over de schrijfmachine heen, met een poging zijn jongste spek te leren eten. De volgetypte vellen bleven niet onberoerd door dit streven, Kramers wel. Hij aanvaardde dit stukje leven, zoals hij het hele leven aanvaardde, in zijn hoogste hoogten en diepste diepten, zoals hij ook het einde aanvaard heeft. ‘'t Is toch wel een hele tijd hè, 57 jaar’, zei hij kort voor zijn dood tegen zijn vrouw, als een verontschuldiging en een troost tegelijk voor zijn vroege heengaan. - En deze halve eeuw boordevol bewust en intens leven was inderdaad een hele tijd.
In '34 kwam hij op de plaats die, zo iemand, hem toekwam, op de stoel van Lorentz, waar hij Ehrenfest opvolgde. In Oegstgeest bouwde hij zich toen een huis, Poelgeesterweg 2, dat weldra evenals zijn Utrechtse woning - Johan Willem Frisostraat 12 - een internationaal centrum van wetenschappelijk en gezellig verkeer werd. Wat later werd hij ook nog buitengewoon hoogleraar in Delft. Ook in Leiden weer had hij alles voor zijn studenten over, met name voor de begaafde. Zijn tentamens
| |
| |
en zelfs zijn examens, hebben twee hunner - Belinfante en ter Haar - getuigd, waren tegelijk colleges. Op zijn colloquia vroeg hij naar details en duidelijker verklaring als hij dacht dat de studenten het gebodene moeilijk zouden kunnen volgen of begrijpen. Zelf heeft hij me wel verteld, hoe ook voor hem de bij hem verschenen proefschriften nagels aan zijn doodkist waren door de ‘zeeën van tijd’ die zij kostten, maar met hoeveel vreugde hij desondanks zijn goede promovendi die nagels erin liet slaan. En hij heeft tussen '29 en '52 niet minder dan 27 doctorandi tot doctor gepromoveerd.
Maar iemand van zijn kwaliteit is het in de regel niet gegund zich alleen aan de wetenschap, zelfs niet aan de wetenschap en het onderwijs alleen te wijden. Er zijn nog congressen en organisaties waar zo iemand niet buiten kan blijven, al zou hij dat willen. Kramers wilde het ook niet. Hij werd zich de plicht der moderne natuurkundigen tegenover de maatschappij meer en meer bewust. Voorzover het nog nodig was, schrikte de eerste atoombom hem wakker, al wist hij dat deze op komst was en al kende hij vooruit de uitwerking daarvan. Het gemak waarmee hij zijn talen sprak, erfelijke eigenschap van de Kramersen-zijn tante Martien fungeerde jarenlang als tolk op de internationale socialistische congressen van vóór Wereldoorlog I en zijn oudste broer was om hetzelfde talent beroemd - zijn onaantastbare eerlijkheid, zijn bonhommie tenslotte en - natuurlijk - zijn overal erkend eerste rangs vakmanschap, bestemden hem als het ware buiten zijn wil om voor een internationaal-organisatorische rol. Hij heeft ook die plicht niet verzaakt, tot schade hoogstwaarschijnlijk van zijn gezondheid. Door de oorlog was hij nog redelijk goed heengekomen. Ofschoon hij behoorde tot de Leidse professoren die bedankten toen de Duitsers het al te bont maakten, hebben zij hem toch ongemoeid gelaten, waartoe zowel zijn internationale faam - met atoomgeleerden van die rang moest men voorzichtig zijn - als ook zijn non-agressieve natuur het hunne zullen hebben bijgedragen.
1946 werd in internationaal opzicht het toppunt van zijn loopbaan. Het 'scientific and technological committee of the United Nations Atomic Energy Commission, waarin Oost en West destijds nog samenwerkten, had een onpartijdige voorzitter nodig. Men kende Kramers: in 1928 al was hij ‘visiting professor’ in Ann Arbor geweest en in '30 in Berkeley. Maar wat meer zegt: men wist wat men aan hem had. Men koos Kramers. Hij zette toen in New York er alles op, de basis te scheppen voor effectieve internationale contrôle op de vrijmaking en
| |
| |
het gebruik der energie van de atoomkern. En het was zijn gerechtvaardigde trots dat het hem in onuitsprekelijk moeilijke en langdurige onderhandelingen gelukt is, de - voorwaardelijke - instemming van beide partijen voor zijn rapport te krijgen dat eenstemmig werd aangenomen en aangeboden aan de politieke commissie. Des te groter was de slag, toen bleek dat de geleerden wel wikken konden, maar de politici beschikken bleven - en anders dan gewikt was. In Holland terug trof hem, Augustus '47, een nieuwe slag - of was het dezelfde? - een opzichzelf niet ernstige hersenbloeding, waarvan hij mogelijk geheel had kunnen herstellen als het in zijn aard had gelegen, zich in acht te nemen. Maar eer was het tegenovergestelde het geval. Enkele jaren later kwam een tweede waarschuwing: een hartafwijking; aandoening die hij na enkele weken, maar ook weer meer schijnbaar dan werkelijk te boven was. Klachten over vermoeidheid tenminste, die ook voordien al niet ontbroken hadden, waren in zijn laatste jaren regel. Tevergeefs probeerde hij door rust of juist door onrust die vermoeidheid te overwinnen of althans te onderdrukken.
Neemt men zijn afnemende krachten in overweging, bedenkt men dat ook hem teleurstelling en tegenwerking niet bespaard bleven, dan wordt het helemaal onwaarschijnlijk, wat hij desondanks in dat laatste lustrum nog gepresteerd heeft. Waren er in de Leidse tijd van '34 tot aan zijn ziekte 70 verhandelingen en bijdragen, groot en klein, van zijn hand verschenen, '47 en de jaren daarna leverden er toch nog altijd elf op. Doch de scripta zijn dan lang niet alles, de dicta gaan hen steeds meer in belang overtreffen. Daar is, van '46-'51, het presidentschap van de ‘Union Internationale de Physique Pure et Appliquée’, in welke hoedanigheid hij, geholpen door de Unesco-subsidies, een reeks internationale natuurkundige congressen en colloquia over de hele Westerse wereld hielp organiseren: niet minder dan 26 in 11 verschillende landen, waarvan hij er verscheidene bijwoonde en voorzat, o.a. dat te Brussel (Sept. '48), te Florence (Mei '49) en te Washington (Oct. '51). Daar is de FOM, de stichting voor fundamenteel onderzoek van de materie in Nederland, waarbij hij de drijvende kracht achter de schermen was. Daar is het Instituut voor Kernonderzoek in Amsterdam, waarbij hij mede betrokken was en daar is tenslotte de Nederlands-Noorse samenwerking, die tot de oprichting van de uranium-reactor te Kjeller geleid heeft; samenwerking, mogelijk gemaakt, doordat de Noren over het zware water en de Nederlanders, door de vooruitziende blik van De
| |
| |
Haas en Wiersma, over het uranium beschikten, maar die zonder Kramers' rustige ijver en het vertrouwen dat hij ook in Noorwegen genoot, toch wel niet, en zeker niet zo snel tot stand zou zijn gekomen. En zelfs daarmee is de lijst van zijn para-wetenschappelijke bemoeiingen nog niet uitgeput. Een tijdlang is hij nog redacteur van ‘Het Kouter’ geweest en heeft er in de jaren '36-'40 ook nog in geschreven over algemene onderwerpen als ‘de professor in en buiten de maatschappij’, ‘dwalingen in de natuurwetenschap’, ‘wetenschap, mens en maatschappij’ en ‘over de voedzaamheid der filosofie’, speels en diepzinnig tegelijk, zoals hij was. Zelfs in de jaren, dat zijn ziekte zijn krachten al meer begon te slopen, gaf hij nog zoveel als hij kon geven, getuige zijn mederedacteurschap van de ENSIE, waarin ook nog enkele waardevolle bijdragen van zijn hand konden worden opgenomen. Zijn laatste openbare redevoering sprak hij uit bij de aanbieding dezer Encyclopedie, 4 Maart 1952, aan de secretaris-generaal van het ministerie van onderwijs en de burgemeester van Amsterdam.
Een maand later openbaarde zich de kwaal die hem noodlottig zou worden. Professor Mulder constateerde carcinoom van de takken van de rechterluchtpijp. Een operatie, waarbij de gehele rechterlong werd weggenomen, zou hem misschien nog gered hebben, als zich niet daarna een verlamming van de rechter lichaamshelft geopenbaard had. En ook dit was bezig bij te trekken, toen een ontsteking in de resterende long nog vrij plotseling een einde aan dit rijke leven maakte: de kalender wees 24 April 1952.
Een rijk, een verwonderlijk-rijk leven. Maar verwonderlijker nog dan zijn even eminente als veelzijdige werkzaamheid, en zinrijker nog dan zij, is, naar het mij voorkomt, het feit, dat Kramers zich in heel dit grote leven volkomen gelijk gebleven is: steeds een kind onder de mensen, of, wil men het omgekeerd en toch eender: steeds een mens onder de kinderen. En als zodanig een voorbeeld, dat misschien nog eens geëvenaard, maar dat nimmer overtroffen kan worden.
J.M. Romein
| |
Lijst van Geschriften
Een volledige bibliografie van Kramers' werken is te vinden in het Nederlands Tijdschrift voor Natuurkunde, XVIII nr 7 (Juli 1952), blz. 173-180. In datzelfde nummer (blz. 181-82) tevens een lijst van onder zijn leiding geschreven dissertaties en verder een artikel over hem van zijn leermeester en vriend Niels Bohr en een waardering
| |
| |
van zijn wetenschappelijk werk door zijn leerling prof. H.B.G. Casimir. Zie voorts F.J. Belinfante en D. ter Haar (Dept. of Physics, Purdue Univ., Lafayette, Indiana and Dept. of Natural Philosophy, The Univ. St. Andrews, Fife, Scotland) in Science, publ. by the American Association for the Advancement of Science, vol. 116, 1952, p. 555-56; Egil Hylleraas in Fra Fysikkens Verden heft 3, 1952, p. 99-103; J. Becquerel, Notice nécrologique in Mémoires et Communications de l'Académie des sciences, séance du lundi 26 mai 1952, p. 2122-26; C.J. Gorter in Wetenschap en Samenleving 6e jrg, nr 5 (Mei 1952) en J. de Boer, H.A.K. als wetenschappelijk onderzoeker, en J. Romein, H.K. de mens, beide in De Nieuwe Stem, 7e jrg., 1952, blz. 573-74 en 575-78, het laatste herdrukt in diens Carillon der Tijden, 1953, blz. 328-32.
| |
Iconografie
Er bestaat een geschilderd portret van K. door Toon Kelder, in het bezit van Mevrouw Kramers-Petersen dat gereproduceerd is in bovengenoemde aflevering van het Nederl. Tijdschr. v. Natuurkunde. Voorts twee schetsen door dezelfde, één in rood krijt en één, een pentekening, getiteld ‘Hans dormant’, beide nu in mijn bezit. Van de vele foto's noemen wij de drie beste, een in Amerika genomen en gereproduceerd in de bovengenoemde aflevering van Fra Fysikkens Verden, een in Kopenhagen genomen en gereproduceerd in Politiken van 27 April '52 en tenslotte die, welke genomen werd bij de aanbieding van de ENSIE, waarvan boven sprake was.
| |
Correspondentie
Mevr. de wed. A. Kramers-Petersen, Poelgeestweg 2, Oegstgeest, is doende van heinde en ver K's brieven te verzamelen. Langs deze weg moge ik een ieder die nog brieven van K. bezit opwekken, die, hetzij in originali of in foto-copie, aan haar te zenden. Zelf ben ik in het bezit van ons beider correspondentie, waarvan ik ook een foto-copie aan de algemene verzameling heb toegevoegd.
|
|