| |
| |
| |
| |
Petronella Willemina Johanna Jansen (M. de Gelder-Jansen)
(Middelburg, 7 October 1881 - Oegstgeest, 6 Maart 1952)
Den 7den October 1951 herdachten we in een kring van goede vrienden de zeventigste verjaardag van Mien de Gelder-Jansen. Ze heeft haar leven lang geleden onder een zwakke gezondheid; deze feestdag was door haar vrienden dan ook zoo ingericht, dat hij voor haar zoo weinig mogelijk vermoeiend zou zijn. Ze heeft er zeer van genoten en dat ze eenige dagen noodig zou hebben om van de inspanning en de emotie te bekomen, wist ze van te voren en ze had het er graag voor over. Niettemin had ze een maand eerder in een brief geschreven: ‘Ik vind angstig veel aan het leven. I am so keen on everything. Dat moest toch niet op mijn leeftijd. In October word ik 70; en ik weet helaas zeker dat ik in mijn jeugd, op mijn 20e jaar, veel meer op de dood was voorbereid dan ik nu ben’. Aan het eind van het feestmaal op dien 7den October sprak ze al haar aanwezige vrienden toe en ging uitvoerig in op haar speciale relatie tot elk van hen. Voor velen van ons was het de laatste keer, dat we haar in betrekkelijk goede gezondheid ontmoetten. In de winter daarna is ze veel ziek geweest en nu en dan ernstig. Maar het leek dat ze er toch wel weer bovenop zou komen, toen ze onverwachts stierf, op 6 Maart 1952.
Petronella Willemina Johanna Jansen werd geboren te Middelburg op 7 Oct. 1881. Haar vader, Willem Johan Jansen was daar geneesheer. Haar moeder, zijn tweede vrouw, was Hendrika Kap. Uit het eerste huwelijk van haar vader waren drie dochters, al bijna volwassen toen Mien, de oudste uit het tweede huwelijk, geboren werd. Een jonger zusje werd 8 jaar later geboren. Zij groeide dus op, in zekere zin, als kind-alleen. Geen van de andere kinderen in het gezin van haar ouders waren haar leeftijdgenooten. Ze was een rustig, tevreden kind, gelukkig in eigen spelen en eigen fantasie en zonder veel problemen. ‘Tot mijn tiende jaar’, schrijft ze later, ‘leefde ik als een vogeltje in licht en zonneschijn, in een groote, intense, onbewuste gelukkigheid, rein en alles omvattend’. Schoolmoeilijkheden kende ze niet; ze was zeer vlug en zeer geïnteresseerd, wat verlegen en schuchter tusschen vaak veel oudere klasgenooten. Ook haar groote muzikale begaafdheid werd vroeg ontdekt en ontwikkeld. Steeds is muziek haar een groote vreugde geweest.
| |
| |
Toen ze 11 jaar was, besloten haar ouders haar toelatingsexamen voor het gymnasium te laten doen, ten deele misschien wel omdat ze op de meisjesschool met enkel veel ondere klasgenootjes, wat te veel onder een druk leefde. Dat dit buiten haar om besloten werd, griefde haar zeer wat niet wegnam, dat ze zes heerlijke jaren op het gymnasium heeft gehad. Er waren daar toen nog maar zeer weinig meisjes en deze stonden wat buiten het klasverband. In een hoogere klas vond zij er Annie Japikse (later gehuwd met de uitgever J.C. Brusse), met wie ze haar leven lang zeer bevriend is gebleven.
Haar aanleg was zeer uitdrukkelijk in de litteraire richting, een echte alpha-leerling. Na haar eind-examen besloot ze in Leiden Nieuwe Letteren te aan studeeren. Haar vader was reeds overleden toen ze 13 was, haar groote zusters hadden allen hun eigen weg gevonden; en zoo verhuisde haar moeder met haar en het jongere zusje naar Leiden. Het weggaan uit Middelburg, dat ze zeer liefhad, viel haar zwaar, vooral ook omdat ze er geen onderlijk huis meer zou vinden.
In Leiden, aan de Universiteit, was het voor haar, de zeventien-jarige, die zich altijd schuchter en verlegen had gevoeld, een openbaring, dat ze ineens meetelde, zoowel onder de professoren, toen ze weldra blijk van haar begaafdheid begon te geven, als onder haar medestudenten. In Januari 1900 werd zij een van de opriehtsters van de Vereeniging van Vrouwelijke Studenten te Leiden (V.V.S.L.), die met 30 leden begon en waarvan ze weldra bestuurslid werd. In 1901 werd ze tot lid gekozen van het gemengde dispuut ‘Sodalicium Literis Sacrum’ (kortweg Literis). In het Gedenkboek daarvan in 1922 wijdt Mea Mees-Verwey eenige waardeerende woorden aan haar prestaties in dat dispuut. Tot haar goede vrienden in haar studententijd behoorden onder meer Nel Cohen Stuart, Nel Lohr, Jacoba van Velsen, M. van Blankenstein, J.J. de Gelder.
In 1906 werd zij doctoranda in de Nederlandsche letteren en in Augustus van datzelfde jaar vertrok ze naar Kopenhagen. Ze had zich voor haar examen reeds met Oud-Noorsch beziggehouden en toen het plan ontstond, naar Denemarken te gaan, is zij begonnen met de studie van het Deensch, die in later jaren zich heeft uitgebreid naar kennis van alle drie de Skandinavische talen.
Als onderwerp van een proefschrift had Professor Uhlenbeck haar de uitgave van een IJslandsche saga voorgesteld. In Kopenhagen heeft zij op de Koninklijke Bibliotheek een paar handschriften overgeschreven,
| |
| |
een werk, dat de heele winter in beslag nam. Zij bleef er bijna een jaar en volgde er colleges van prof. Finnur Johnsson, een IJslander en prof. Wimmer.
Tegelijkertijd nam zij lessen in het modern IJslandsch en toen zij vond, dat zij daar niet genoeg vordering in maakte, werd dit de aanleiding tot haar besluit, om naar het land zelf te gaan. Ze vertrok erheen in Juni 1907 en bleef er twee maanden. Een rapport over die zeer interessante reis en lange, uitvoerige brieven, die ze vandaar naar Holland schreef, geven ons een levendig beeld van haar avonturen. Te paard, in IJslandsch costuum, maakte ze dagenlange tochten over het eiland: daar ze IJslandsch sprak, kwam ze gemakkelijk in contact met de bewoners, die, zeer hartelijk en gastvrij, ten volle bereid waren, deze jonge Hollandsche te vertellen over hun land, hun saga's, hun liederen.
Eind Augustus ging ze weer naar Leiden terug om kort daarop nog voor eenige maanden naar Stockholm te gaan.
In 1908 trad ze in het huwelijk met Jan Jacob de Gelder, die een betrekking eerst als assistent en sedert 1909 als conservator aan het Leidsche Prentenkabinet had aanvaard. Later werd hij daarvan directeur en bleef dat tot een bezuiniging in de dertiger jaren hem vóór de pensioengerechtigde leeftijd op wachtgeld stelde.
Van haar plan om te promoveeren op een nieuwe uitgave van eenige IJslandsche saga's is niets gekomen. Zij zag ten slotte wel in, dat de voorbereiding van een tekst met alle varianten en wat er verder bij zulk een uitgaaf te pas komt, een werk was, dat haar al heel weinig lag.
Ze heeft toen als onderwerp van een proefschrift willen kiezen: De vrouw in de IJslandsche saga's en daarvoor veel voorbereidend werk gedaan, onder anderen een uittreksel gemaakt van alle, toen in uitgave bestaande saga's. Maar ook hierin is zij niet geslaagd, daar zij niet instemde met de verlangens van haar promotor.
Intusschen was ze begonnen privaatlessen te geven, vooral in Grieksch en Latijn. Ze had zich in de stof behoorlijk ingewerkt en was te conscientieus om lessen te aanvaarden, waarvoor ze zich niet competent voelde. Ze was een voortreffelijk paedagoge niet alleen, maar genoot ook zelf zeer van het lesgeven en van het contact met de jeugd, die haar warme belangstelling had. Op den duur begon het haar echter te hinderen, dat ze lessen gaf, waarvoor ze feitelijk niet bevoegd was en zoo besloot ze, klassieke letteren te gaan studeeren. Zoo deed ze daarin in Nov. '19 candidaats- en in Dec. '22 doctoraal-examen.
| |
| |
Een groot aantal leerlingen heeft in den loop der jaren van haar lessen geprofiteerd en veelal genoten. Ik spreek hier ook uit persoonlijke ervaring, daar ze op voortreffelijke wijze een van mijn zoons voor het aanvullend Staatsexamen heeft voorbereid.
Naast het lesgeven is ze zich in latere jaren ook op vertalen gaan toeleggen. Ook dit deed ze met groote liefde en toewijding en met groote bekwaamheid. Ze had een voortreffelijke stijl en rustte niet, voor ze zich in elk onderdeel van haar onderwerp had ingeleefd. Haar talenkennis was zeer gedegen. Zij vertaalde uit het Engelsch, het Italiaansch en de Skandinavische talen. Tot haar belangrijke vertalingen behooren: Lama Yongden, Mipam; G. de Lorenzo, Het Oude Boeddhisme; Carlo Levi, Christus ging Eboli voorbij; en verhalen van Johan Falkberget en Margit Söderholm.
Eigen litterair werk heeft ze niet gepubliceerd. Opstellen en aanteekeningen over zeer verschillende onderwerpen bevinden zich in haar nalatenschap. En talloos zijn haar brieven, waarin ze blijkt geeft van een fijne opmerkingsgave, een zeer juist psychologisch inzicht, ook over zichzelf, een rijke geestelijke inhoud en het vermogen om dit alles beeldend en boeiend voor te dragen. Een vriend van haar, Leidsch hoogleeraar, schrijft haar eens: ‘We hebben je allen zoo noodig, jij, die ons de gedachten van vreemden in prachtig Nederlandsch kunt vertolken! Wat heb ik niet genooten van Mipam en die prachtige Falkberget! Lange, dikke boeken heb je vertaald. Ik heb het vermoeden, dat, wanneer je je eigen gedachten aan het papier zou toevertrouwen, gedachten, die je zoo vaak aarzelend, als om de hoek glurend, uitspreekt, de wereld nog verbaasd zou staan. ‘Vertalen en studeeren’, zeg je - een executief en absorbeerend talent dus, terwijl je wellicht het componeeren nader zou liggen’. Met dit laatste stemde zij zelf overigens niet in.
Na dit korte overzicht van haar levensloop wil ik trachten nog met enkele woorden haar persoonlijkheid te schetsen. Ze had zeer vele gaven, van geest en hart beide. Haar leven lang gehinderd door een zwakke gezondheid, had ze een onuitputtelijke energie, die haar in staat stelde veel te presteeren. Haar intellectueele begaafdheid was in het bijzonder litterair en taalkundig, daarnaast was ze zeer kunstzinnig en had ook op dat gebied een zuiver oordeel en een uitgebreide kennis Talen leerde ze met groot gemak en voor de uitspraak had ze een fijn gehoor. Haar groote muzikaliteit zal daarbij ook wel een rol ge- | |
| |
speeld hebben. Maar meer nog dan het groote gemak, waarmee ze opnam, trof de intense belangstelling, de toegewijde liefde, waarmee ze werkte. Studeeren was haar groote vreugde, tot het eind van haar leven toe. Zeer groot is het aantal onderwerpen, waaraan ze een tijd haar studie wijdde. Ze schreef een uitgebreide analyse van Shakespeare's Hamlet, was een ijverig lid van de Vereeniging Dante Alighieri en deed veel aan Dante-studie. Men mag het betreuren, dat ze, naar buiten toe, niet productief was. Ik denk dat ze, eenerzijds, in haar bescheidenheid, haar werk niet belangrijk genoeg vond voor publicatie, aan de andere kant is ze in zekere zin altijd gebleven, wat ze, volgens eigen zeggen, tot haar tiende jaar was: ‘een vogeltje, dat leeft in licht en zonneschijn’, zonder aspiraties van iets te willen zijn of bereiken.
In overeenstemming hiermee heeft ook haar religieus gevoel zich nooit in een bepaalde vorm gebonden. Maar de bekoring, die voor haar lag in de figuur van Sint-Franciscus, was een uiting van haar vroomheid en van haar vertedering voor al wat leeft en lijdt.
Naast haar liefde en belangstelling voor studie, waren die voor alle dingen van het gewone leven zeker niet minder groot: voor kleeren, voor handwerken, voor huis en tuin. Maar ook in dit alles was ze een schoonheidzoekster.
Doch het diepst nog was haar belangstelling, haar intens zich in-leven en medeleven met ieder mensch met wie ze in contact kwam, toevallig of opzettelijk. Ze had een zeer goed psychologisch inzicht en ook veel kennis van psychologie. Dit, tezamen met haar warme liefde voor de menschen, maakte dat iedere leerling na de eerste les al meer was, dan een leerling - een mensch, die op haar weg was gekomen, voor wie ze verantwoordelijkheid had, voor veel meer dan alleen de leerstof die ze hem moest bijbrengen, in wie ze zich inleefde en die haar boeide. Geen wonder dat ze in ruime mate de gave van vriendschap had, de gave van vriend te zijn.
Vanaf haar studietijd heeft ze vrijwel haar heele leven in Leiden en omgeving gewoond. Maar een nieuwe phase brak aan, toen de de Gelders in 1922 het huis ‘de Schoutenburg’ in Oegstgeest kochten, waar ze tot het einde toe gewoond heeft. Het was een groot onderwetsch huis met een sprookjesachtige tuin, ‘een boerenburgemeestershuis’ noemde ze het. Het was inwendig verbrokkeld en verknoeid door vorige bewoners. Maar haar man, met zijn onfeilbaar inzicht in schoone verhoudingen, wist het weer te doen herleven tot een aesthetisch geheel.
| |
| |
Wat hebben dit huis en deze tuin een groote plaats in haar hartingenomen! Hoe genoot ze ervan in haar studeerkamer te zitten met het heerlijke uitzicht over de bollenvelden. En hoe vele vrienden hebben niet meegenoten van dit heerlijke huis, van de hartelijke gastvrijheid der bewoners, de rij logeerkamers, die altijd ter beschikking stonden.
Hoewel zij zelf geen kinderen hadden, was De Schoutenburg allerminst gespeend van jeugd. Kinderen van vrienden, de ‘Brussejongens’ en hun jongere zuster, onder anderen, waren er frequente gasten, en vele andere jonge menschen met wie zij contact kregen. Tot jonge menschen voelde zij zich bijzonder aangetrokken en ze begreep ze zoo goed: misschien wel doordat zij zelf, ondanks haar geestelijke rijpheid, altijd een zekere mate van kinderlijkheid heeft gehouden, iets argeloos', onbevangens, ook een zekere weerloosheid tegen de hardheid van het leven, zooals die in de oorlogsjaren tot ons kwam.
En dan heeft ze, tot het eind van haar leven een gave behouden, die zoovelen, als ze haar al bezeten hebben, te vroeg verliezen: de gave van te genieten. Te genieten van het schoone, van het heele leven, van kleine gebeurlijkheden; en ze wist, door haar boeiend vertellen anderen te laten meegenieten. Dit alles maakte omgang met haar altijd weer verfrisschend, opwekkend, verrijkend.
Uiteraard hield ze veel van reizen en het was ten volle aan haar besteed. Lange jaren kwam daar niet van, maar vanaf 1924 tot: '38 brachten zij en haar man vrijwel elk jaar een maand of langer in Italië door, waar zij, een zeer kunstzinnig echtpaar, de schoonste belevingen hadden. In de latere jaren, toen reizen weer mogelijk was, gingen ze meestal in Engeland vacantie nemen. In de zomer van '51 maakte zij haar laatste reis daarheen.
Een zeer groote rol heeft in haar leven de muziek gespeeld. Toen ze in Kopenhagen kwam (1906) schreef ze al gauw: ‘Ik kon het niet uithouden zonder piano. En het is zoo'n mooie - hij klinkt heerlijk...!’ De strenge muziek van Bach boeide haar in het bijzonder. Een bevriend violist schreef bij haar dood: ‘Het is reeds heel lang geleden, dat ik met haar samen viool en piano speelde en toen bewonderde ik haar mooie techniek, haar muzikaliteit, die vooral in Mozart zoo tot uiting kwam’.
Hoewel het, nu ik dit schrijf, alweer twee jaar geleden is, dat zij heenging, staat haar beeld van een zeer bijzondere en geheel eigen persoonlijkheid mij nog volkomen levendig voor den geest.
T.C. Clay-Jolles
| |
| |
| |
Lijst der vertalingen
Uit het Deens:
1937 | H.C. Branner, Speelgoed; Noordholl. Uitg. Mij, Amsterdam (Legetøj; en Roman om en Forretning, København 1937). |
1940 | Fredrik Nygaard, De Nar van Athene; Noordholl. Uitg. Mij, Amsterdam (Athens Nar). |
1948 | Svend R. Christensen, Sahara, Narvik, Brest; Zuidholl. Uitg. Mij, Den Haag (id., København, 1940). |
1949 | Kelvin Lindemann, Het Huis met de groene Boom (I: Het goede schip ‘De Hoop’; II: Het goede voornemen); Zuidholl. Uitg. Mij, Den Haag (København, 1943). |
1949 | Aage Marcus, De blauwe Draak. Levenswijsheid en Kunst in het oude China; H.E. Stenfert Kroese, Leiden (Den blaa Drage, København, 1948). |
1952 | Frans de Jessen, Katja. Een Russisch Vrouwenleven; Zuidholl. Uitg. Mij, Den Haag (Katja, en Fortaelling fra Rusland, København, 1942, eerste uitgave 1921). |
| |
Nog niet verschenen:
Sigurd Elkjaer, Jens Rytter (København, 1941).
| |
Uit het Engels:
1940 | Lama Yongden, Mipam, de Lama der vijf wijsheden. Tibetaanse roman; Van Loghem Slaterus' Uitg. Mij, Arnhem (naar de bewerking van Percy Lloyd en Bernard Miall, London 1938). |
| |
Uit het Italiaans:
1946 | Angelo Gatti, De Zonneventer; Zuidholl. Uitg. Mij, Den Haag (Il Mercante di sole, Mondadori, 1942). |
1949 | Giuseppo de Lorenzo, Het oude Boeddhisme; Wereldbibliotheek, Amsterdam (India e Buddhismo antico, Bari, 5a ed. 1926). |
1950 | Carlo Levi, Christus ging Eboli voorbij; Zuidholl. Uitg. Mij, Den Haag (Cristo si è fermato a Eboli, 5a ed. 1947). |
| |
Uit het Noors:
1938 | Johan Falkberget, Christianus Sextus, de geschiedenis van een mijngroeve (Oslo, 1927-'35). |
| I: De Pioniers; Zuidholl. Uitg. Mij, Den Haag (De förste Geseller). |
1939 | id. II: Naar Bergstad (id. (I Hammerens Tegn). |
1940 | id. III: De Klokken luiden (id. Tårnvekteren). |
1944 | Johan Falkberget, Anna-Margreet; Zuidholl. Uitg. Mij, Den Haag (Nattens Brød, Ann Margritt, Oslo, 1940). |
| |
Nog niet verschenen:
Olav Duun, Menneske og Maktene, Oslo, 1938.
| |
Uit het Zweeds:
1948-'49 | Nils Antoni, Een boek over Zenuwen; L. Stafleu. Leiden (En Bok om Nerver, Stockholm, 1946). |
1950 | Margrit Söderholm, Als de dauw hangt komt er regen; Zuidholl. Uitg. Mij, Den Haag (Driver Dagg faller Regn, Stockholm, 1943). |
1951 | Margrit Söderholm, Charlotte Anckarberg; Zuidholl. Uitg. Mij, Den Haag (Grevinna, Stockholm, 1945). |
1952 | Margrit Söderholm, De Gebroeders Anckarberg; Zuidholl. Uitg. Mij, Den Haag (Bröderna, Stockholm, 1950). |
| |
Nog niet verschenen:
Helmer Linderholm, Det brusar i Granarna, Stockholm 1942.
|
|