| |
| |
| |
Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm
(Hilversum, 23 September 1864 - Haarlem, 26 Januari 1952)
Zaterdagavond 26 Januari 1952 te acht uur ontsliep in zijn woning aan de Frederik van Eedenstraat te Haarlem, die naar de vader van de bekende dichter heet, de 87-jarige dr Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde befaamd als Lodewijk van Deyssel. Deze schuilnaam heeft hij voor het eerst op 29 Augustus 1881 aangebracht als ondertekening op de drukproef van zijn artikel ‘De Eer der Fransche Meesters’, bestemd voor de (te laat verschenen) Augustus-aflevering van zijn vaders tijdschrift Dietsche Warande. Op het handschrift, dat 16 Augustus 1881 voltooid was, droeg dit stuk de ondertekening: Jan van Gent.
Het geslacht Alberdingk stamde uit het gehucht Deissel in het Weserbergland. Hieraan ontleende de jonge Karel Thijm zijn nieuwe schuilnaam, nadat hij reeds onder de pseudoniemen F. Hovius, A. Duyrcant en Louis had medegewerkt aan de Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken, waarvan zijn vader Josephus Albertus Alberdingk Thijm oprichter en redacteur was. De naam Lodewijk van Deyssel bleef hij sindsdien op weinig uitzonderingen na steeds voeren. Hij plaatste hem op 13 September 1881 onder een ingezonden stuk over de ‘Peinture-Bogaerts’, dat op 17 September 1881 in het dagblad De Gooi- en Eemlander werd opgenomen. Hij verdedigde in dit stukje, dat lang verloren gewaand is, doch uit zijn nalatenschap weer voor de dag kwam, de opvatting, die zijn vader op een congres te Breda over de reproductiewijze van Bogaerts had uitgesproken. Men vindt het artikeltje herdrukt door H.G.M. Prick in De Nieuwe Taalgids XLVI (1953), blz. 155-156.
Bij zijn debuut als Lodewijk van Deyssel was Karel Thijm 16 jaar oud. Hij werd 22 September 1864 te Hilversum geboren als jongste kind van Josephus Albertus Alberdingk Thijm en diens echtgenote Wilhelmina Anna Sophia Kerst. Het huwelijk van zijn ouders was op 4 Juni 1846 gesloten. Toen Karel op het buitengoed Heuvelrust geboren werd, was zijn broer Jan zeventien, zijn zus Catharina vijftien en zijn broer Frank tien jaar oud. Deze omstandigheid heeft zijn ontwikkeling sterk beïnvloed.
Hij werd op de bewaarschool van de zusters in de Kerkstraat te Amsterdam gedaan, vervolgens op de jongensschool van L.G. van
| |
| |
Schaik op de Prinsengracht bij het Molenpad, maar omdat hij matige studielust toonde, deed zijn vader hem in 1874 eerst op het instituut van Kuntz op de Oude Zijds Achterburgwal, daarna op 2 October 1875 op het college te Rolduc. De directeur van dit college, dr W. Everts, schrijver van een ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letteren’ (1868), was sedert 1855 met Jozef Alberdingk Thijm bevriend en heeft met hem een tamelijk uitgebreide briefwisseling onderhouden. Van Everts aan Thijm zijn ongeveer 150 brieven bewaard, van Thijm aan Everts 75. De eerste bevinden zich in de Bibliotheca Thijmiana te Nijmegen, de andere zijn in bezit van dr P. Everts te Rolduc. Voor de geschiedenis van de familie Thijm, maar ook overigens, is deze aanvankelijk geleerde, later meer vertrouwelijke correspondentie van gewicht. Gedeelten eruit zijn aangehaald in artikelen van Mgr. Prof. dr F. Sassen in De Beiaard, 1920, en in Rolduc's Jaarboek, 1927 en 1952. Laatstgenoemde publicatie betreft in het bijzonder de kostschooljaren van Karel Thijm.
Er blijkt uit, dat Jos Alberdingk Thijm zijn jongste kind niet graag uit de huiselijke kring miste: ‘Hij is zoo hartelijk. Ik wandelde veel met hem. Nu wordt ons huis stil en een beetje droog’. (Thijm aan Everts, 18 Aug. 1875). Voor de opvoeding van het verwende kind, dat bij ziekte der moeder en veelvuldige uithuizigheid van de vader genegenheid gevonden had bij het kindermeisje Mietje van der Vliet, verwachtte Thijm veel van Rolduc, waar de oudere broers resp. van 1859 tot 1865 en van 1866 tot 1869 schoolgegaan waren. Die verwachting is niet ten volle voldaan. Voor het Latijn voelde Karel weinig, al leerde hij uitstekend Frans. ‘Hard werken is zijn zwak niet’. (Everts aan Thijm, 7 December 1875). Zijn studie wordt door kleine ongesteldheden herhaaldelijk onderbroken. De directeur klaagt met Nieuwjaar 1878 over zijn gedrag. Op 28 Maart acht Everts een verandering van omgeving voor Karel gewenst. Hij laat hem echter na de Paasvacantie op verzoek van de vader nog toe, maar ziet op 25 Mei 1878 geen kans meer, de leerling te handhaven, zodat Karel naar het college van de Jezuïeten te Katwijk aan Zee werd gezonden. Ook daar heeft hij het geen vol jaar uitgehouden.
In Juni 1879 kreeg professor Thijm zijn jongste zoon thuis en plaatste hem in zijn boekhandel, de firma Wed. van Langenhuysen, die in 1826 op het Singel te Amsterdam was gesticht door C.L. van Langenhuysen en na de dood van M.B.D. van Langenhuysen-Koningshoff op 6 Maart 1863 onder Thijm's leiding was gekomen. Hij hoopte eerst dat Frank,
| |
| |
daarna, dat Karel deze zaak zou voortzetten en berichtte op 15 Jnui 1880 aan Everts: ‘Zijn ijver en volhardende liefhebberij werken al heel vruchtbaar. Ik zal hem dan ook vooreerst nog maar bij mij houden’. Hij bedoelde, dat hij voorlopig afzag van het plan, de jongen in Duitsland of België verder te laten bekwamen in het boekhandelaarsvak.
Karel Thijm is nooit boekhandelaar geworden, maar de firma ging na Thijm's dood in eigendom over op J.F.M. Sterck, die haar op I Juni 1903 van de hand deed aan B.F.M. Mensing. Wel hielp Karel zijn vader ook buiten de boekhandel met allerhande werk en werd hij in 1881 secretaris van de kunstlievende vriendenkring ‘De Vioolstruik’, die bij Thijm aan huis onder diens voorzitterschap vergaderde. Thijm bewaarde zowat elk stuk papier, waar letters op stonden. Van Deyssel leerde deze documenten, aantekeningen en knipsels, zorgvuldig en stelselmatig rangschikken, daarbij aandacht gevend aan duizenderlei kleinigheden, die voor de professor van belang konden zijn. Die nauwgezetheid, merkbaar in zijn uitdrukkingswijze, ook wanneer hij vertrouwelijk vertelde, heeft hij nooit losgelaten. Ze bracht hem er toe, geregeld notities te maken, zodat in zijn nalatenschap een grote hoeveelheid ongepubliceerde, deels ook voor publicatie niet bestemde of geschikte aantekeningen zijn aangetroffen, veelal over boeken en schrijvers, maar ook over het eigen intieme ervaringsleven. De man, die bij zijn dood als auteur der werken van Lodewijk van Deyssel bekend stond, heeft lang niet de volle waarheid over zijn bestaan openbaar gemaakt. Uit zijn papieren komt naast de criticus en zelf-analyst, die zich gezelschappelijk graag als een dandy gedroeg, een tamelijk tragische zelfkweller te voorschijn, wien het leven zelden behaagde, nooit voldeed.
Omdat deze papieren nog onbekend zijn, laat zich een volledig overzicht over het geestesleven van Lodewijk van Deyssel niet gemakkelijk samenstellen. Met zekerheid is echter te zeggen, dat de volgorde van zijn publicaties de zoeker naar zijn ontwikkeling misleidt. Karel Thijm bezat aanleg om ‘de jongste voortzetter en verbeteraar van het werk van Jan ten Brink’ te worden, gelijk zijn oudere vriend Frans Erens, die hem te Rolduc gekend had, in 1883 nog verwachtte. Hij wist, dat hij deze aanleg van huis uit meegekregen had. Misschien heeft hij ernaar verlangd in zijn jeugd, de geschiedschrijver en beoordeelaar van de eigentijdse Nederlandse litteratuur te worden, maar in dit geval is zijn deelneming aan de beweging van de Tachtigers een beletsel geworden om die jeugddroom te verwezenlijken, hetgeen hij
| |
| |
zelf geenszins als een beletsel, doch als de bevrijding van een onwaardig ideaal heeft aangevoeld. Zijn felheid tegen Jan ten Brink mag men verklaren uit bewust gemeten afstand tussen de levensrichting, die hem aanvankelijk lokte en die, welke hij, gerijpt, heeft ingeslagen, waarbij het een open vraag blijve, of hij als geregeld chroniqueur van de letterkunde groot werk tot stand zou hebben gebracht.
Ontbrak hem studielust, toch kende hij de methode van de litterairhistorische wetenschap en boeide hem de methodiek van het stijlonderzoek, die hij ook op verrassend-nieuwe manier toepaste in enkele van zijn grote critische opstellen. Die kennis kreeg tot gevolg, dat hij zich aan zulk onderzoek, voorzover het geschiedkundig zou wezen, opzettelijk onttrok. Zijn alleroudste bijdragen aan bladen en tijdschriften, werden zorgvuldig gedateerd. Spoedig liet hij dit na, zodat reeds over het ogenblik, waarop hij ‘Nieuw Holland’ schreef, vergissingen konden ontstaan. Zulke vergissingen behaagden hem. Hij vond er genoegen in, de nieuwsgierigheid van onderzoekers te doen ontsporen, omdat hij die nieuwsgierigheid was gaan verachten. Men zie, hoe sarrend hij haar bespot in zijn ‘Aeolië of de Wind door den Gulden Winckel’, waarin hij F. Smit Kleine te lijf gaat, die levensbijzonderheden van Perk's inspiratrice wilde kennen. Zo heftig verzet tegen speurzucht bewijst een persoonlijke weerzin, mede veroorzaakt door onwil om het voorwerp van wetenschappelijk onderzoek te worden. Niettenim heeft Karel Thijm al zijn papieren angstvallig bewaard.
Dit lijkt paradoxaal. Een verklaring kan gevonden worden bij een tweede trek van zijn natuur als schrijver. Terwijl de meeste auteurs, toch zeker de meeste critici, hun stukken gereed maken voor een tevoren bepaalde publicatie, leverde Lodewijk van Deyssel gaarne kopij uit voorraad. Zeker besprak hij, gelijk andere beoordeelaars, hem toegezonden boeken voor het tijdschrift, van welks redactie hij ze ontving. Doch hiernaast deed hij van jongs af tamelijk geheimzinnig over zijn letterkundige bezigheden. Hij schreef vrijwel iedere dag. Dit heeft hij met geringe onderbrekingen tot zijn dood toe volgehouden. Wat hij precies schreef, zei hij aan niemand. Hij wenste niet betrapt te worden. Deze eigenaardigheid, waarmee rekening moet worden gehouden bij het beschrijven van zijn leven, weerhield hem niet alleen, zijn roman ‘Een Liefde’ vóór de verschijning bekend te maken aan zijn letterkundige vrienden, hetgeen hij verantwoordde met zijn vrees, dat dezen hem zouden nadoen, maar ze belette hem zelfs, het werk,
| |
| |
dat op 14 December 1887 bij C.L. Brinkman te Amsterdam in 500 exemplaren het licht zag, te doen toezenden aan zijn vader. De oude Thijm heeft kennis genomen van zijn zoon's roman uit het exemplaar van Albert Verwey, nadat hij diens brochure erover op 14 Januari 1888 gelezen had. Thijm weigerde, het een onzedelijk boek te noemen, hoewel hij de verschijning betreurde ‘in de eerste plaats om aesthetische redenen’. (Jos. Alb. Thijm aan Van Deyssel, 13 April 1888, zie H.G.M. Prick in Nieuwe Taalgids XLVII (1953) blz. 109).
Van Deyssel's reacties op de stukken, die over zijn roman geschreven werden, tonen, hoe diep-gevoelig hij geweest moet zijn voor persoonlijke critiek. Opgetogen dankte hij Verwey op 15 Januari 1888 voor zijn brochure, die hem toeklonk ‘als een publieke vriendenbrief, waarin groot en warm staat: ik ken je nu, je bent goed.’ Hij herhaalt die dank op 16 Mei 1888, maar dan laat hij Verwey voelen, hoe gekwetst hij is door het oordeel van Taco de Beer, van J.H. Rössing, van J.N. van Hall, van J. de Koo, zelfs van Frederik van Eeden en Frans Netscher. De brief is te vinden in het boek van Maurits Uyldert: ‘De Jeugd van een Dichter’, blz. 168-169. Uit dit geraakt gevoel kwam niet alleen zijn ‘Zedelijkheids-Causerietje’ te voorschijn, maar ook het satyrische ingezonden stuk, dat Taco de Beer plaatste in De Portefeuille van 4 Februari 1888, en dat W. Bennink S.J., zonder de strekking te doorzien, volledig aanhaalt in zijn proefschrift over kunst en karakter van Jos. Alberdingk Thijm, Nijmegen, 1952, blz. 189-191.
Lichtgeraaktheid kan samengaan met grote zegvrijheid. De schrijver van de felle scheldcritieken, vol jeugdige, dartele humor, beklaagde zich jegens Verwey over de lange ‘tijdstukken, waarin ik mij een impotente gevoel’. Hij werkte onderwijl aan zijn nieuwe roman, ‘De Kleine Republiek’, die in 1889 zou verschijnen, maar het publiek niet bereikte, omdat de drukker Beitsma te Deventer geen ervaring van uitgever bezat. Ook zo'n tegenslag verdroeg Van Deyssel moeilijk. Hij twijfelde gedurig aan zijn eigenlijk talent, omdat hij wel voelde, geen epische kracht te bezitten. Zijn taal-experimenten, vooral de zogenaamde Adriaantjes, gepubliceerd in 1903, en van betekenis gebleven door hun invloed op de prozatechniek, vergoedden voor hem zelf door hun uitzonderlijke preciesheid van plastiek een pijnlijk tekort aan verhalende beeldkracht. Tussen zijn tijdgenoten ontwikkelde hij zich als de meester van het fonkelend fragment, die blijkbaar de grote worp niet aankon. Zijn gemakkelijk wisselend uitdrukkingsvermogen
| |
| |
overblufte zijn lezers, die telkens iets nieuws kregen, maar niet hem zelf, daar hij in dit nieuwe bleef missen, wat hij in de litteratuur als het waarlijk grote beschouwde.
Wars van onmiddellijke zelfbelijdenis, doch niet in staat tot grootse epische verbeelding, zocht hij heul bij het aannemen van schijngestalten als de heer X, bezoeker van Parijs, Frank Roselaar en Caesar, met wie hij nooit volledig vereenzelvigd wilde worden, terwijl hij toch hun zoveel mogelijk van het eigene toevertrouwde.
De geschiedenis van deze schijngestalten werd bij zijn leven slechts voor een deel vrijgegeven, steeds in fragmenten of losse aantekeningen, waarvan de volgorde niet met hun opeenvolging van ontstaan overeenkomt. Zo begon hij zeker reeds in 1897, misschien vroeger, aan Frank Rozelaar, waaruit hij in 1903 en 1904 fragmenten afstond aan ‘De Twintigste Eeuw’ en in 1911 een boek samenstelde ‘Uit het leven van Frank Rozelaar’, dat in 1912 in het laatste deel van zijn ‘Verzamelde Opstellen’ vervolgd werd met ‘De Weg naar het Goede Leven’. Achteraf blijkt dit stuk een der oudste van heel de verzameling te zijn.
Ofschoon zijn arbeid als criticus hier niet geheel van gescheiden bleef en evenzeer doortrokken werd van zijn subjectieve gemoedsaandoeningen, zal hij toch op de duur als dagboekschrijver en bespiegelaar der eigen levenservaring het type van de tachtiger litterator gaan vertegenwoordigen in onze geschiedenis, geloof ik. Hoe meer hij probeerde dit type te ‘scheppen’, hoe minder aannemelijk hij het maakte als maatschappelijk plaatsbaar mens, want dan moest het altijd een volslagen uitzonderingstype worden.
Nu zal niemand, die met hem omgegaan heeft, ontkennen, dat Mijnheer Thijm een uitzonderlijk mens is geweest. Ook in het dagelijks leven gedroeg hij zich ongewoon. Van zijn verbluffend schakeerbaar taalvermogen maakte hij als causeur, improvisator, tafelredenaar en gesprekpartner een altijd prikkelachtig gebruik, zodat er weinig litteratoren in Nederland hebben geleefd, over wie zo talrijke en leuke annecdoten verteld worden. Esprit bezat hij als weinigen in de wereld. Hierbij beheerste hij beter dan de meeste toneelspelers alle denkbare omgangsvormen, van de meest abrupte grofheid tot de meest verfijnde hoffelijkheid en de pijnlijkste ironie. Zelfs zijn intiemste vrienden bleven verbaasd over zijn levenskunst, die uurlijks zich scheen te vernieuwen in onverwachte vondsten en vormen. Hij speelde zichzelf prachtig!
| |
| |
Toch was dit niet het wezen van zijn wezen. Dit blijft een uiterst wondbare lyrische aard, open voor de geringste goedheid in schepping en schepselen, hunkerend naar hetgeen hij, liefst met een y, het ‘mooye’ noemde, waarvoor hij in zijn meest opgetogen momenten de naam: het goddelijke gebruikte. Aan dit verlangen naar het mooie heeft hij bitter geleden, maar hier schaamde hij zich voor.
Hoewel hij zijn schaamte verborgen hield, staat ze af te lezen van zijn gedrukte bladzijden, erkend in zijn ongedrukte. Ze gaf hem, vooral in zijn jeugd, maar ook later, de veerkracht tot zijn verschrikkelijke verontwaardigingen, die hij uitbarsten deed in striemende scheldcritieken, waarin hij voorgaf, de beledigde schoonheid te wreken, doch in werkelijkheid de tederheid van het mooie wilde beschermen tegen de grofheid van het gemeen. Die scheldkracht bedaarde niet enkel, omdat hij bij het ouderworden er tegen op zag, personen te grieven, maar ook, omdat het hem werkelijk speet, dit te hebben gedaan, terwijl hij in zijn gemoedsleven ogenblikken waarnam, waarop hij helder besefte, als individu tussen zijn medemensen niet beter te zijn dan degenen, die hij veroordeelde.
Die worsteling van zijn schrijverschap met zijn menselijk zelfbesef maakt zijn oeuvre dramatischer dan het bij eerste kennismaking blijken kan. Hij gedroeg zich als de komieke jongen op kostschool, die heel de troep aan het lachen maakt en wanneer iedereen bulkt van de pret, eenzaam in een hoekje, waar hij ongezien blijft, zijn melancholie gaat uitschreien. Zo heldhaftig-mannelijk kwam hij in zijn geharnaste stukken niet voor de dag, of deze onverzettelijke weemoed van het kleinheidsgevoel in de kosmos begeleidde hem pijnlijk. Na de dood van zijn vader in 1889 erfgenaam van een deel van diens boekbezit geworden, verdiepte hij zich, mede door de lectuur van Maeterlinck hiertoe gebracht, in de werken van Ruusbroec en van Böhme, op zoek naar een levensleer, die hem boven zich zelf en zijn tijd zou verheffen, doch niet de godsdienstcrisis uit zijn jeugd, maar een wanhopig gevoel van onwaardigheid hield hem ervan terug, zulk een leerstelsel te vinden.
Voor wijsgerige, zelfs voor theologische problematiek bezat hij dezelfde schuwe belangstelling als voor historische methoden van onderzoek. Hij had er een ongevormde aanleg voor, maar vreesde, dat ze hem als kunstenaar op het verkeerde pad zouden brengen en onvruchtbaar maken, terwijl hij anderzijds de vruchtbaarheid van zijn
| |
| |
vermogen betwijfelde, omdat hij van de diepste ontroeringen te scherp de ogenblikkelijkheid en voorbijgaandheid besefte.
Ontworsteling van artistieke aandoeningen aan geestelijke dorheid kende hij uit de geschriften van Maurice Barrès, bij wie deze mogelijkheid herhaaldelijk ter sprake kwam, doch de wending naar het openbare leven, door Barrès genomen, achtte hij in zijn eigen geval geen gelukkige oplossing, waarschijnlijk, omdat hij politiek en sociologie zulke ordinaire bezigheden vond, hetgeen dan weer voortkwam uit de houding van consequent individualisme, die hij tot het einde aannam, zonder ooit ervan overtuigd te zijn dat dit heroïsch individualisme met recht de ware levenshouding heten mocht. Voorzover zijn wereldbeschouwing verwantschap met die van Nietzsche vertoont, mist zij, ook in zijn eigen waarneming ervan, een laatste verantwoording, zodat ze weliswaar sterk subjectief en persoonlijk is, evenwel de gedaante blijft voeren van een onvoldoend doordacht levens-dilettantisme. Bij de beoordeling van letterkundige werken dwong dit inzicht hem tot een vormelijke bescheidenheid. Hij toetste ze aan grotendeels ongeschreven stijlwetten, die minder de schrijfkunst regelen dan de verhouding tussen het uitdrukkingsvermogen van de kunstenaar en de ontvankelijkheid van de lezer beheersen.
In dit opzicht werd hij een vernieuwer van het stilistisch onderzoek. De wetenschap beroept zich zelden op de fragmenten, die hij schreef over de inwerking van de taalkunst op het gemoed. Dit komt gedeeltelijk, omdat hij, vooral in zijn jeugd, gaarne over ‘woordkunst’ sprak en zich dan lyrisch liet gaan, soms zonder precies te zeggen, wat er nu eigenlijk was gebeurd. Gaandeweg leerde hij dit subtieler onder woorden brengen. Zijn ontleding van de artistieke ontvankelijkheid kan de theoretici heel wat leren, temeer, omdat hij over het verschijnsel altijd verbaasd is gebleven. Naar zinnebeeldige interpretatie vorste hij zelden, al heeft hij over symbolische plastiek behartenswaardige dingen gezegd in zijn groot opstel ‘Het Schoone Beeld’, deels aangediend als een lyrische, deels als een critische studie. Zijn interprestatie-methode vermeed omwegen, maar trachtte de onmiddellijkheid van de gekregen indruk te rechtvaardigen door in het kunstwerk de krachten te onderscheiden, die deze indruk zo diep konden maken. Had hij die methode toegepast op algemeen erkende meesterwerken van de wereldletterkunde, ze zou wetenschappelijk school hebben gemaakt. Hij koos er kleine prozastukken van Frans
| |
| |
Erens of korte gedichten van Frans Bastiaanse voor uit. Dit verraadt op zichzelf al, dat hij niet helemaal zeker is geweest van de objectieve toepasbaarheid zijner critische herkenningsmiddelen.
Wetenschap schrikte hem niet af omdat ze wetenschap was, maar omdat hij Lodewijk van Deyssel wilde zijn. Tot het einde toe bleef hij kunstwerken toetsen aan zijn smaak, die meer en meer hulp en bevestiging begon te verlangen van zijn redeneervermogen. Ook dit werk volvoerde hij fragmentsgewijs, als in een dagboek.
Zo komt het, dat hij bij zijn overlijden in feite een beroemd onbekende was voor veruit de meeste lezers, die zijn vroegste successen niet hadden beleefd. Hij moet opnieuw ontdekt worden. Het is mijn vaste overtuiging, dat wij de ware Lodewijk van Deyssel nog niet kennen en dat wij de historische rol van de bekende Lodewijk van Deyssel doorgaans onderschatten, omdat wij alleen naar zijn betekenis voor de beoordeling van zijn eigentijdse landgenoten kijken zonder ons af te vragen wat er verder met zijn critische beginselen en methoden te doen zou zijn. Het eredoctoraat, hem door de Universiteit van Amsterdam op 27 Mei 1935 toegekend, vindt rechtvaardiging bij zijn verdienste voor de critiek, niet alleen als zuiverend tijdsverschijnsel, maar ook als wetenschappelijke werkwijze. Toch is dit voor hem zelf niet de ware bekroning geweest, al bleek hij haar hoog op prijs te stellen. Veelmeer verlangde hij naar menselijk begrip voor hetgeen hij in zijn gepubliceerde geschriften, soms hoorbaar, verzweeg.
Anton van Duinkerken
|
|