| |
| |
| |
| |
Henriette Goverdina Anna Roland Holst-van der Schalk
(Noordwijk-Binnen, 24 December 1869 - Amsterdam, 8 December 1952)
Henriëtte G.A. Roland Holst-van der Schalk
Tekening door Michel de Klerk (1921)
Henriëtte Roland Holst was ook in doen en denken dichteres: haar dichterschap was het stramien van haar grootheid. Toch was juist haar dichtwerk zelden geheel gaaf, maar in haar vers wordt men geconfronteerd met een qualiteit van beleven, die op een geheel eigen wijze in het stroeve rhythme van dit vers vorm gekregen heeft. Deze kunst heeft niets van de zinnelijke klankschoonheid die gemakkelijk aanspreekt; ze mist de originele zegging, de volmaakte verbeelding, die ieder versgevoelige terstond vervult van het wonder der poëzie; maar ze bezit niettemin de macht der diepe ontroering over ieder, die eenmaal het rhythme van haar vers heeft leren beluisteren en de taal van haar ziel heeft leren verstaan.
Het is duidelijk dat de vorm van deze poëzie is ontsproten aan het impressionisme der tachtigers, maar het is evenzeer onmiskenbaar dat zij in haar besliste afwijzing, zowel van het schoonheidsidealisme als van alle naturalisme, aansluit bij de bezinningskunst van een latere periode. Deze gedichten slepen een stroom van politieke, filosofische en religieuze consociaties mee, zonder toch ooit geheel in politiek, filosofie of religie op te gaan. Als de expressie van de dichteres niet steeds formeel dichterlijk was, dan was zij toch zeker emotioneel-onthullend; en dat is het fascinerende van haar werk.
Zo is dit werk in al zijn onpersoonlijkheid toch slechts ten volle te verstaan uit de levensgang van de dichteres, waarvan het een aangrijpend getuigenis is. De schijnbaar ongestadige gang van haar ontwikkeling blijkt dan onder het gezichtspunt van haar dichterschap een rechtlijnig streven naar de beleving van de al-eenheid der wereld.
De moeder van de dichteres, Anna Ida van der Hoeven, was een dochter van een majoor der genie te Breda, uit een geslacht dat vele scherpzinnige intellectuelen heeft voortgebracht. Zij was een charmante vrouw, muzikaal en ernstig, in wier gemoed een sterke wilskracht samenging met ‘een ontroerend verwachten van een eindeloos geluk’; zij had feministische sympathieën, lang eer het feminisme vaste vorm kreeg. De vader, mr Theodoor Willem van der Schalk, afkomstig uit Schiedam, was notaris te Noordwijk-Binnen, aristocraat, conservatiefliberaal, met een sterk aesthetische inslag; een sanguïnische figuur,
| |
| |
charmant in de omgang, maar in het huiselijk leven nog al eens humeurig. Een ongeluk benam hem tegelijk met zijn jongste dochter de 29e Juni 1892 het leven.
Henriëtte zelf wordt beschreven als in zichzelf gekeerd en teruggetrokken, maar ook wild en slordig, en vaak recalcitrant. Misschien heeft ze zich enigszins achteruitgezet gevoeld tussen het charmante, zeven jaar jongere zusje, haar vaders oogappel, en haar twee jaar oudere broer, die door zijn moeder verwend werd. Zelf overgelaten aan gouvernantes, was zij wel niet jaloers, maar voelde ze zich toch eenzaam. Daarbij kwam haar heesheid, overblijfsel van een vroege nierziekte, en de suggestie van de gouvernante, dat ze door haar dikte ‘de jour en jour plus laide’ werd.
De poëzie was haar in deze jaren vóór alles een ‘tooverdrank die haar ontvoerde aan de alledaagsche werkelijkheid, waarvan zij vervreemd was en waartoe niemand haar kon helpen een dragelijke verhouding te scheppen’. Zij vluchtte in de romantiek om aan de in veel opzichten gerechtvaardigde eisen die haar omgeving haar stelde, te ontkomen. En wanneer een oom omstreeks haar twaalfde jaar tracht te bemiddelen in een huiselijke kwestie, denkt ze bij zichzelf: ‘Ik word toch dichteres’. Een schrift met jeugdverzen, die ze in die jaren gemaakt moet hebben is zoek geraakt. ‘Er zal voor de poëzie wel niet veel aan verloren gegaan zijn’, meende ze later zelf.
De conflicten uit haar eerste kostschooltijd vergemakkelijkten haar de aanpassing aan het gewone leven allerminst: Noch de alledaagsheid van de plaagzieke medescholieren, noch het ontgroeningssysteem van de directrice, noch ook het schoolse en niet erg degelijke onderwijs, maakten dat ze er zich bijzonder op haar plaats voelde; aan de andere kant vond men haar vreemd en pedant, wat boers en dromerig. Maar tenslotte vond ze er haar plaats wel, al vergat ze geen ogenblik, dat ze anders was dan de anderen. Een vrij diepgaande invloed moet ze ondergaan hebben van het godsdienstonderwijs, dat ze er kreeg van een evangelisch predikant; haar bevestiging bij de Remonstrantse Gemeente te Leiden, na haar terugkeer, was voor haar een ernstige zaak.
Na het verlaten van de kostschool op achttien- à negentienjarige leeftijd wijkt ook de beklemming die haar al die jaren in de ban had gehouden. Ze bracht voor haar opvoeding een winter door te Luik, en de dichtader begon weer te vloeien; vooral toen ze eens, weer terug in Noordwijk, Toorop in zijn atelier mocht bezoeken. Dat werd een
| |
| |
gebeurtenis in haar jonge leven, waaraan een (ongepubliceerde) sonnettencyclus, aan Toorop gewijd, het aanzijn dankt. ‘De poëzie, die sinds zij kon denken een vonk, in haar gloeide, is nu op haar 22e jaar, plotseling een groote vlam geworden’. Ze leert te Noordwijk Verwey kennen en ze mag hem enige sonnetten voorlezen, waarop hij welwillende doch strenge kritiek uitoefende. En eindelijk, op drie-en-twintigjarige leeftijd, debuteert ze met een zestal sonnetten in De Nieuwe Gids.
In hetzelfde jaar 1893 had ze intussen bij Verwey de schilder Richard Roland Holst ontmoet. Deze was 4 December 1868 geboren in een Amsterdamse patriciërsfamilie. Al spoedig ontwikkelde zich uit deze ontmoeting een bijzondere genegenheid, die tot een verloving leidde. Drie jaar later, 16 Januari 1896 trouwden ze te Hilversum. Hun huwelijk bleef levenslang gekenmerkt door wederzijds respect en kameraadschap. Door Verwey leert ze ook Gorter kennen. Terstond ontbloeide een grote sympathie tussen hen beiden; het is voor haar ondanks de latere verwijdering de grote vriendschap van haar leven geweest. Het is bekend, dat Gorter haar tot Dante, Plato en Spinoza bracht. Vooral Dante ging duurzaam zeer veel voor haar betekenen; hij bevrijdde haar van het sensitivisme der Tachtigers, maar bovenal gaf hij haar een harmonische visie op het leven, die haar dichterlijk gemoed bevredigde.
Het was intussen weer Gorter die haar naar een nieuwe fase voorging: de marxistische periode. En ook hier is het, evenals bij Dante en Spinoza, weer de visie van de eenheid der tegendelen, die haar geboeid houdt. Niets stond thans haar toetreding tot de S.D.A.P. meer in de weg. Tegelijk met haar man en Gorter werd zij lid tijdens het Paascongres te Arnhem in 1897. In de nu volgende jaren geeft ze zich met de onvoorwaardelijkheid die haar altijd gekenmerkt heeft, aan die nieuwe gemeenschap der verdrukten; geheel opgeslorpt door een leven van lezingen, cursussen, artikelen, verhandelingen, wetenschappelijke studie en literaire werkzaamheid.
Hier mag wel apart genoemd worden het aandeel dat zij had in de redactie van De Nieuwe Tijd. Bij het begin van de derde jaargang (1898-1899) werd zij uitgenodigd om toe te treden tot de redactie. Zij aanvaardde die uitnodiging, en is de enige der vele redacteuren geweest, die het blad tot het einde toe trouw bleef; ze was o.a. in de moeilijke jaren na 1909 secretaresse der redactie. Zolang het bestond, is met dit tijdschrift haar politieke leven en daarmee de bitterste harer teleurstellingen verbonden geweest. Zij, die in het socialisme, zoals in alles,
| |
| |
de eenheid der tegendelen zocht, werd door omstandigheden en karakter welhaast onvermijdelijk naar strijd en scheuring gedreven.
Die strijd liep voor Henriëtte Roland Holst vooral ook over een kwestie, die haar politieke denken voortdurend heeft beziggehouden: de politieke massastaking als een middel tot directe verwerkelijking van het socialisme, en daarmee van de ongebroken gemeenschap der mensen. De spoorwegstaking van 1903 vervulde haar met vreugde en trots; wanhopig geslagen heeft ze zich na de nederlaag gevoeld, vooral door de woedende tweedracht die er het gevolg van was. En wanneer in Rusland in 1905 een golf van stakingen uitbreekt, dan lopen haar de tranen over de wangen: ‘dat is de revolutie’. Maar het is duidelijk dat voor deze gezindheid in het al meer reformistische tijdperk tussen 1900 en 1914 steeds minder plaats blijft, zeker in Nederland, met zijn gematigde klasseverhoudingen.
Zo ontwikkelt zich een tegenstelling tussen de leiding van de S.D.A.P. en de Nieuwe-Tijd-groep. En wanneer dan daarnaast de Tribune wordt opgericht als het spreekgestoelte van de extreme oppositie, wordt de scheuring een feit. Na het Deventer-congres van 1909 richtten de Tribunisten de S.D.P. op met 400 leden; Gorter maakte er deel van uit, Henriëtte Roland Holst niet. Toen ze kiezen moest tussen de zuiverheid van de idee en de solidariteit met de massa, koos ze (natuurlijk) de laatste, wat o.a. tot gevolg had, dat Gorter aan de kameraadschappelijke omgang tussen hun beider gezinnen een einde maakte.
Aan het partijdagblad Het Volk werd een marxistisch Weekblad toegevoegd, waarvan Henriëtte Roland Holst met Wibaut de redactie vormde. Zij is er de ziel van geweest; ze hoopte op een hereniging der beide partijen, maar in feite werden de tegenstellingen steeds scherper, en na een jaar van ‘wanhopig gespartel’ heeft ze de redactie van het Weekblad neergelegd, fysiek volkomen uitgeput. Een jaar later trad ze uit de S.D.A.P., zonder gerucht, zoals ze gekomen was.
De jaren na 1911 zijn voor haar jaren van eenzaamheid en bezinning. Maar aan het socialisme heeft zij nimmer getwijfeld. In haar literaire werk uit die jaren, dat tot het gaafste behoort dat ze geschreven heeft, legt ze daarvan een indrukwekkend getuigenis af. Trouwens ook in wetenschappelijk proza heeft ze hieraan steeds opnieuw uiting gegeven. Wel is het in deze periode van haar leven dat het van de aanvang af aanwezige droom-en-daadthema tot volle ontwikkeling komt; en meer en meer gaat ze beseffen ‘dat droom en daad niet samen kunnen wonen’.
| |
| |
Op 24 April 1914 overlijdt haar moeder, met wie ze nog in het voorjaar van 1912 een ‘Rousseau-reis’ naar Zwitserland had gemaakt. Dat betekende in haar betrekkelijk rustige leven van die jaren een nieuwe geestelijke schok. Maar toch meer dan om de dode heeft ze in de nu volgende tijd geleden om de dood. In die periode van massale vernietiging van het leven, van oorlog en later revolutie, van chaos en hartstocht, heeft ze in haar diepste zelf klaarheid gezocht over de vragen van leven en dood, als nimmer te voren of daarna.
Maar tegelijkertijd wordt haar leven meegenomen op een nieuwe golf van activiteit. In 1915 gaat ze weer volop aan de gang als spreekster en journaliste. De 2e Mei van dat jaar sticht zij met enkele honderden geestverwanten het Revolutionair-Socialistisch Verbond met het orgaan De Internationale, waarvan zij het bekendste redactielid is. Belangrijker voor haar wordt nog de conferentie in September 1915 te Zimmerwald in Zwitserland, waar de eerste poging gedaan wordt om contact tussen de linkse socialisten tot stand te brengen. De indruk die deze bijeenkomst op haar maakt is overweldigend. Vurig hoopte zij, dat met het ‘Manifest van Zimmerwald’ een nieuwe fase zou worden ingeleid, maar ook dit bleek een illusie te zijn. Zelfs in haar eigen organisatie had zij aanvankelijk de grootste moeite om het Manifest te doen aanvaarden; maar daarna voerde het R.S.V. met groot élan de strijd voor het Manifest. In 1916 kwam de fusie met de eveneens minieme S.D.P. tot stand, waarvan Henriëtte Roland Holst reeds voordien lid was geworden. Van De Tribune, die in die tijd dagblad werd, vormde ze met Wijnkoop en Van Ravesteyn de redactie. Kort daarna hield De Internationale op te verschijnen.
In een artikel in De Nieuwe Tijd motiveert Henriëtte Roland Holst haar ‘revolutionaire wedergeboorte’. Aan de wil hecht ze nu een veel groter waarde dan voorheen en in verband daarmee ook aan de onderbewuste krachten der ziel. In de nu volgende jaren beproeft ze, door de nadruk te leggen op niet-gewelddadige strijdmiddelen, een synthese tot stand te brengen tussen liefde en strijd; maar geheel is de synthese nimmer gelukt. Van de strijd zelf beleefde ze in Nederland slechts een flauwe weerglans; maar al spoedig neemt de ontwikkeling van de Russische revolutie heel haar wezen in beslag. In Nederland wordt een bureau van de Communistische Internationale opgericht, waarin zij o.a. met Gorter zitting heeft. De S.D.P. wordt C.P.H. In 1921 woont ze in Moskou het congres van de Internationale bij, waar vooral Trotzki
| |
| |
een grote indruk op haar maakt. Overigens moest ze tegen de generale lijn der Derde Internationale wel bezwaren hebben, omdat deze nog altijd gericht was op ‘de oude verdeeling der menschen in twee soorten: een kleine elite en een talrijke volgzame kudde’.
Aan de andere kant onderwierp ze zich toch terwille van de verbondenheid met de partij, aan de contrôle der beweging over De Communistische Gids, die na de opheffing van De Nieuwe Tijd in 1922 uitkwam, onder redactie van haarzelf en twee anderen. Maar toch voelde ze zich in die sfeer al minder op haar plaats; haar activiteit nam af. Aan het einde van 1923 legt ze haar functie als redactrice neer en in de loop van 1924 bedankt ze als lid van de C.P. Meer en meer beginnen in deze jaren bij haar de naar binnen gerichte krachten der ziel te overheersen. Ze noemt zich dan ook uitdrukkelijker ‘religieus’, met welke term ze de eenheid van de mens met het universum tot uitdrukking wil brengen, wel te onderscheiden van het geloof aan een persoonlijke God.
De Bond van Kommunistische Studie- en Propagandaclubs, waarvan ze na haar uittreden uit de C.P.H. lid was geworden, kon haar intussen allerminst bevredigen en zo keert ze in 1925 voor korte tijd in de C.P. terug. Maar het is een krampachtig pogen om de banden ‘die er toch zijn’ niet te verbreken. Uit De Tribune van 26 November 1927 blijkt dat Henriëtte Roland Holst opnieuw - en nu voor goed - is uitgetreden. Ze had het gevoel te misdoen door in de C.P. te blijven. In datzelfde jaar immers had ze tijdens een studieweek van de Internationale Vrouwenbond voor Vrede en Vrijheid te Gland in Zwitserland ervaren, welk een sfeer van warmte en liefde tussen mensen heersen kon. Het was een beleving voor haar, en dat besliste over haar definitieve breuk met de C.P.
Het jaar 1928 was in veel opzichten een kenteringsjaar. Haar levensovertuiging had altijd een sterk intuïtieve en kosmische inslag gehad; thans begint dit element meer en meer te overheersen. Hendrik de Man maakte grote indruk op haar. In 1929 spreekt ze op een conferentie te Cassoja onder leiding van Ragaz, waar ze opnieuw het wonder van de liefde tussen mensen ervoer. Groot is ook de eerbied, die zij in deze jaren is gaan koesteren voor Gandhi en zijn ahimsa, het principe der weerbare liefde. Het is eveneens in deze periode van haar leven, dat zij sterk de invloed van Tolstoi ondergaat. Bentveld, het centrum der religieus-socialisten, wordt nu haar eigenlijke milieu. Daar heeft zij ook, 4 November 1934, haar laatste lezing gehouden.
| |
| |
In die jaren heeft zich haar levensinzicht nog geleidelijk gewijzigd. Aanvankelijk humanistisch-pantheïstisch, kreeg het meer en meer een christelijk aspect. Een zeer vrijzinnig christendom weliswaar, maar waarbij men toch ook weer niet vergeten mag, dat ze de band met de Remonstrantse Broederschap, sinds haar aanneming te Leiden, nimmer geheel verbroken heeft, en ook nog na 1938, toen ze om bijkomstige redenen als lid bedankte, de Remonstrantse belijdenis ‘prachtig’ noemde.
In politiek opzicht is ze altijd radicaal gebleven. Hoezeer ook in haar denken op geweldloosheid gericht, leefde ze te allen tijde met de grote wereldgebeurtenissen mee; en in de dagen van de Spaanse opstand van 1937 kiest ze zonder aarzelen de partij der regering, die van de Spaanse massa's. Ze noemt zich thans raden-communist of syndicalist, en nimmer heeft ze betreurd voorgegaan te zijn in de dagen van het grote gebeuren, toen de mensheid meende de broederlijke samenleving in één slag te verwerven. Van haar ongebroken geloof blijft ze getuigen in talloze tijdschriften.; van 1926 af o.a. in Klassenstrijd, sinds 1929 De Nieuwe Weg geheten, waarvan ze ook weer redactrice was, en in Recht en Vrijheid; later vooral in Bevrijding, Tijd en Taak, en Vrienden van India, dat ze van 1934 tot 1938 redigeerde.
Na de diepe fysieke inzinking van 1937 knapte ze geleidelijk aan weer geheel op. Na de dood van haar man, de 31e December 1938, bewoont ze 's zomers definitief het familiegoed op de Buissche Hei bij Zundert, terwijl ze de winters in een rusthuis te Amsterdam doorbrengt. Oud van jaren, maar vol geestelijke kracht, draagt ze zelf de zorgen van het beheer, trouw bijgestaan door de opzichter. Hier werkt ze aan nieuwe gedichtenbundels, studies, herinneringen, aan Gorter, aan haar man, aan haar eigen leven. Hevig beleeft ze de gebeurtenissen van de Tweede Wereldoorlog. In verschillende anonyme gedichten, grotendeels later gebundeld, gaf ze haar commentaar op de hoogte- en dieptepunten van het verzet en de lotgevallen van enkelingen en volksgroepen. En in 1945 voelt men nog steeds de adem van de bezieling, als ze getuigt: ‘Wanneer zij die nu jong zijn de ouderdom van de sterken bereikt zullen hebben, dat is dus zeventig ongeveer, dan misschien zal men iets zien ontbloeien van al het nieuwe dat nu gezaaid wordt’.
In de jaren na '45 is ze, ontheven aan partijstrijd en verdeeldheid, een nationale figuur geworden. In 1947 verleende de Universiteit van Amsterdam haar het ere-doctoraat. Haar tachtigste verjaardag in 1949
| |
| |
werd gevierd met een opvoering van Thomas More door Cor Hermus; het was de verwerkelijking van een oude wens. Daarna is ze niet meer in het openbaar verschenen. Zij was oud geworden, en afgezien van de toewijding van enkele zeer trouwe vrienden, tamelijk eenzaam; weliswaar niet hulpbehoevend, maar toch aangewezen op de zorg van behulpzame geesten. Niettemin nog altijd hevig belangstellend in de strijd tussen vrees en vrijheid, verdenking en gerechtigheid. Maar het geheimzinnige licht van de geest was gedoofd, in haar ogen brandde niet meer het vuur, dat haar hele gezicht verlichten kon.
De 8e December 1952 werd de laatste vonk uitgeblust. Straks is er niet meer dan een legende. Maar wie was zij, deze vrouw, wier hele leven zich in de openbaarheid heeft afgespeeld en van wier persoonlijkheid feitelijk zo weinig bekend is? Dat komt omdat ze steeds wars is geweest van alle persoonsverheerlijking, misschien minder van nature dan uit overtuiging; en daarbij in alles wat haar persoonlijke bestaan betrof, gesloten op het preutse af. Daardoor kon men haar menselijke verschijning uit haar werk in het geheel niet, en in de openbare ontmoeting, nauwelijks peilen. Wie van haar lezers of hoorders zou bijvoorbeeld vermoed hebben, dat deze door ernst gedragene in het dagelijks leven humoristisch en geestig was? Of dat ze het zich tot een plicht rekende alle mogelijke huiselijke beslommeringen te behartigen?
Nonchalant was ze in alles wat haar zelf betrof; bij meer dan een gelegenheid verbaasde men zich er over hoe een vrouw als zij zich met iets lelijks kon vergenoegen. Maar de dingen van het gemoed heeft ze altijd gekoesterd en verzorgd. Als gastvrouw was ze hartelijk, zorgzaam en gul. Soms speelde ze piano, simpel als gold het een oefering, maar met muzikaal gevoel en zuiver van voordracht. Een heel enkele maal heeft ze iets van haar eigen werk voorgedragen, eenvoudig en ontroerend. Als spreekster kon zij, bijna fluisterend soms, woorden vinden en beelden oproepen, die haar hoorders grepen en bezielden. Haar vrienden kenden haar in haar hartelijke toewijding voor elk harer bekenden, aristocrate naar de geest en sober van levenshouding, niet geheel vrij van heerszucht. Moeilijk kon zij zijn in de omgang, als haar intuïtieve besluiten soms onverklaarbaar schenen, en zij zelf uit vrees iemand te kwetsen, duidelijke uiteenzettingen trachtte te vermijden. Zeker was haar karakter nimmer door soepelheid gekenmerkt, gedreven als ze werd door zo sterke zielskrachten. Maar haar leven lang is ze zichzelf trouw gebleven in haar streven droom en daad te verbinden en de
| |
| |
kloof te helpen dempen die ze scheidt. Hier is geen toereikende keuze mogelijk geweest, want in een mensenleven hebben beide onvervreemdbare rechten; dit te hebben beseft en er haar ganse leven voor te hebben ingezet, is de grootheid geweest van Henriëtte Roland Holst. Zo iemand, dan heeft zij behoort tot degenen ‘voor wie alle dage' en alle uren de eeuwigheid breekt door den tijd’.
J.P. van Praag
| |
Lijst van Geschriften
Een uitvoerige bibliografie van het werk van en over Henriëtte Roland Holst is opgenomen in: J.P. van Praag, Henriëtte Roland Holst, Wezen en Werk, Amsterdam 1946. Een herziene en bijgewerkte lijst van haar publicaties in boekvorm en de meeste brochures is te vinden in: Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk, Het Vuur brandde voort, Levensherinneringen, Amsterdam-Antwerpen 1949. Hier volgt volledigheidshalve een lijst van haar poëtische werken en haar literaire studiën. Voorredes en inleidingen bij het werk van anderen, die ze in zo grote getale geschreven heeft, zijn daarbij niet opgenomen, evenmin als tijdschriftbijdragen.
Een schrift met ongepubliceerde jeugdverzen van vóór 1886. Zoek geraakt.
Een gecartonneerd cahier met ongepubliceerde jeugdverzen van 1886-1893.
1895 | Sonnetten en Verzen in Terzinen geschreven. |
1903 | De nieuwe Geboort. |
1907 | Opwaartsche Wegen. |
1910 | De Opstandelingen. Lyrisch Treurspel in drie Bedrijven. |
1912 | Thomas More. |
1912 | Jean Jacques Rousseau. |
1912 | De Vrouw in het Woud. |
1915 | Het Feest der Gedachtenis. |
1915 | Meiliederen en Propagandaverzen. |
1915 | Het Pantheon der Menschheid. |
1916 | Michaël, een symbolisch Drama (in portefeuille). |
1917 | De Bevrijders (in portefeuille). |
1918 | Verzonken Grenzen. |
1921 | Het Offer. |
1922 | De Kinderen. |
1923 | Tusschen twee Werelden. |
1924 | De Voorwaarden tot Hernieuwing der dramatische Kunst; nieuwe titeluitgaaf 1928: Over dramatische Kunst. |
1925 | Over Leven en Schoonheid. |
1925-1927 | Drie Chartistendrama's (in portefeuille). |
1927 | Verworvenheden. |
1927 | Heldensage. |
1928 | In memoriam Herman Gorter. |
1929 | Vernieuwingen. |
1930 | Tolstoi. |
1931 | Kinderen van dezen Tijd. |
1931 | Wij willen niet. |
| |
| |
1931 | Guido Gezelle. |
1932 | De Moeder. |
1932 | De schoonheid van Herman Gorter's Poëzie (Versl. en Meded. Kon. Vla. Ac.). |
1933 | Herman Gorter. |
1933 | De Roep der Stad. |
1933 | Der Vrouwen Weg. |
1934 | Opgang tot het Huis der Gemeenschap. |
1934 | Tusschen Tijd en Eeuwigheid. |
1935 | Poëzie en maatschappelijke Vernieuwing. |
1936 | De Stem die roept. |
1937 | Gedroomd gebeuren. |
z.j. | De loop is bijna volbracht. |
1946 | Belijdenis voor jonge Menschen die God zoeken. |
1946 | Romain Rolland, Een Leven voor de Vrijheid. |
1946 | Uit de Diepte, Tijdgedichten. |
1947 | In de Webbe der Tijden. |
1948 | Bijdrage in: Over den dichter A. Roland Holst. |
1948 | Een Requiem voor Gandhi. |
1949 | Wordingen. |
1950 | Romankunst als Levensschool, Tolstoi, Balzac, Dickens. |
1950 | Victor Hugo (Torso, in portefeuille). |
|
|