| |
| |
| |
| |
Dirk Cornelis Tinbergen
(8 Mei 1874 -'s-Gravenhage - 12 Februari 1951)
Dirk Cornelis Tinbergen werd de 8ste Mei 1874 te 's-Gravenhage geboren als oudste zoon van J.G. Tinbergen, ambtenaar bij het Departement van Justitie, en J. Thomkins, predikantsdochter. Op zestien-jarige leeftijd verloor hij zijn vader, maar door de trouwe zorgen van zijn moeder werd hij, ondanks de beperkte middelen van het grote gezin, in staat gesteld om zich na het afleggen van het eindexamen H.B.S. voor te bereiden voor het Staatsexamen en in 1893 te Leiden de studie in de Nederlandse letteren aan te vangen. Als spoorstudent miste hij het voorrecht van geregelde omgang met medestudenten; van ons dispuut Literis Sacrum werd hij dus geen lid. Tengevolge daarvan heb ik hem eerst in de latere studiejaren beter leren kennen en zijn begaafdheid, zijn eenvoud en hartelijkheid in de omgang leren waarderen. Veelzijdige belangstelling deed hem zijn studie breed opvatten: hij volgde o.a. de colleges in het Oud-Frans van de privaat-docent Salverda de Grave, legde zich toe op het Italiaans - op vrije morgens beproefden wij onze krachten aan de lektuur van Dante -, samen volgden wij een niet verplicht Beowulf-college ten huize van Prof. Cosijn, en bij verschillende gelegenheden bleek zijn liefde voor schilderijen en tekeningen. De colleges van Prof. Verdam legden de grondslag voor een degelijke kennis van het Middelnederlands, die ten dele de keuze van zijn proefschrift bepaalde, want evenals ik aangetrokken tot de nog weinig bestudeerde Middelnederlandse proza-litteratuur, besloot hij tot een uitgave van Des Conninx Summe. Weldra bleek dat een uitgebreide voorstudie, met kennis van de catechetische geschriften, ook in het Oud-Frans, onmisbaar was. De inleiding groeide dus uit tot een uitgebreide studie, waarop Tinbergen in Juli 1900 cum laude te Leiden promoveerde. Toevallig vielen onze promoties, op verwante onderwerpen, één dag na elkaar: wij waren daarbij elkanders paranymfen. Zijn eerste werk was nu, de bewerkte tekst te doen volgen, die door nauwkeurigheid uitmuntend, bij afleveringen in de Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde verschenen is.
In 1901 aanvaardde Tinbergen een betrekking als leraar in het Nederlands aan een Haagse H.B.S. Na verkrijging van een vaste aanstelling trad hij de 23ste Juli 1902 in het huwelijk met Jeanette van Eek. De onderwijstaak, met toewijding vervuld, zal de eerste jaren zijn
| |
| |
werkkracht grotendeels in beslag genomen hebben. Eerst in 1908 komt hij er toe, een grammatische bijdrage te publiceren in het tweede jaargang van De Nieuwe Taalgids, een tijdschrift waarin een lange reeks van bijdragen, vooral boekbeoordelingen, van zijn hand verschenen zijn. Waarschijnlijk op uitnodiging van zijn ambtgenoot C.G. Kaakebeen, die met Jan Ligthart de reeks Van alle tijden op touw gezet had, bewerkte Tinbergen een drietal bloemlezingen: Middelnederlandse lyriese gedichten (1911) Gedichten uit de 17e eeuw (1912), tweede deeltje (1913). Een volledige bloemlezing te leveren lag niet in zijn bedoeling: hij wilde slechts ‘enige mooie gedichten uit een bepaald tijdvak’ geven, en toonde daarbij zowel kunstzin als inzicht in het historisch verband. Het laatste blijkt uit zijn algemene inleiding, uit zijn inleidende opmerkingen bij de afzonderlijke dichters, o.a. bij Cats, waar hij het voor en tegen zorgvuldig afweegt; het eerste b.v. bij de keuze uit Hooft, waar hij wijst op de inspanning die de lektuur van deze dichter vereist, maar daarop laat volgen: ‘Maar wie hier over heen komt en dan de uitdrukking die de klanken van ieder woord aan het vers geven, het rythme en de maatgang van iedere regel, het zich aaneenscharen van die heerlijke regels uit de melodie van een heel gedicht beluistert, heeft er een groot en diep genot van. Vondels kunst is meer van grote lijnen, van statige galming, Hooft's kleinere gedichten zijn heller klinkend, kunstvol in elkaar gepast, sterk van fijne gratie’. Het is niet te verwonderen dat Tinbergen enige jaren later de uitnodiging van Th. E.C. Keuchenius aannam om met hem de vierdelige bloemlezing Nederlandse Lyriek van de dertiende eeuw tot 1880 (1920 vlg.) hielp verzorgen.
De reeks Van alle tijden vereiste opnieuw zijn steun, toen de beide redakteuren overleden. Zowel de Beatrijs als de Reinaert (sedert de 5e druk) moesten herzien worden. Dat geschiedde grondig, en doordat in beide gevallen de inleiding door een nieuwe, veel uitvoeriger tekst vervangen werd, stonden deze uitgaven voortaan terecht op naam van Tinbergen. Dat de Beatrijs een 14de druk, de Reinaert een 12de druk beleefde (1948), is een duidelijk bewijs hoe zeer de blijvende zorg aan dit werk besteed, gewaardeerd werd. Datzelfde geldt van zijn Nederlandse Spraakkunst, ondernomen in 1914 en later gevolgd door een Beknopte Nederlandse Spraakkunst in twee delen. Nog in 1951 is daarvan een tiende druk verschenen, waaraan Dr Th. H. d'Angremond zijn medewerking verleende. Door helderheid van voorstelling, door goed
| |
| |
gekozen voorbeelden getuigt dit werk van zelfstandige studie en opvoedkundige ervaring. Van het begin af nam de schrijver als uitgangspunt: ‘waarneming van taal die het eigendom is van de leerlingen’, met de bedoeling ‘minder kennis dan wel inzicht aan te brengen’. Daardoor heeft hij meegewerkt aan de vernieuwing van het moedertaalonderwijs. Ook de Nederlandse letterkunde behield zijn volle belangstelling. Daarom nodigde ik hem met vol vertrouwen uit tot medewerking aan het tweede deel van het Letterkundig Leesboek, waarvan ik met mijn vriend J.H. van den Bosch het eerste deel bewerkt had. Ook dit tweede deel, waaraan hij veel zorg besteedde en waarvoor hij vaak een gelukkige keuze deed, beleefde in 1930 een herdruk.
Zijn werkzaamheden bij het onderwijs waren intussen toegenomen. In de jaren dat zijn kinderen opgroeiden, heeft hij hard moeten werken om hen allen in staat te stellen om te studeren. Jaren lang gaf hij les en verkreeg hij de direktie aan een gemeentelijke Handelscursus, die hem vier avonden in de week ontnam. Daarnaast had hij nog een betrekking bij Tijmstra's scholen, en een tijdlang aan de R.H.B.S. te Delft. De tijd voor studie werd daardoor wel zeer beperkt. Toch was die studie onmisbaar, toen hij deel ging nemen met Dr J. Heinsius, aan een cursus voor de opleiding M.O. Nederlands. Veel vergoeding vond hij in de genoegens van een gelukkig huwelijksleven, in het gadeslaan van de voorspoedige ontwikkeling van zijn kinderen. Dat deze dankbaar zijn voor het grote aandeel dat hun vader aan hun opvoeding heeft gehad, bleek mij uit de mededelingen van zijn oudste zoon. Belangstelling voor taalkunde wist hij te wekken, ofschoon vier van zijn kinderen - al zijn zoons - een andere studierichting kozen. Ieder kwam altijd bij hem met opgespaarde vragen over taalkwesties, en had voor latere taalverzorging veel aan hem te danken: hij legde steeds de nadruk op een kritisch en voorzichtig oordeel. In de huiselijke kring las hij veel voor, van allerlei auteurs, moderne en oude Nederlandse, Vlaamse en Afrikaanse. Biezonder graag vertelde hij van de moderne geschiedenis, van wat hij zelf beleefd had. In de latere jaren, toen hij weer wat meer tijd kreeg, las hij met veel belangstelling over grote geschiedkundige figuren, vooral ook over de nieuwste Engelse geschiedenis. Huizinga's werken werden vaak besproken in de huiselijke kring. De belangstelling voor de kunst gold niet alleen de letterkunde, maar ook zeer sterk alle grafische kunst. Van jongs af werden de kinderen meegenomen naar musea, genoten ze van zijn grote verzameling reproducties. Met
| |
| |
hem leerden ze de bouwkunst waarderen, zowel in de oude stadscentra, als in moderne scheppingen van Berlage.
Zijn leraarschap aan de H.B.S. heeft Tinbergen in 1920 verwisseld met een soortgelijke betrekking aan het tweede Haagse gymnasium, later omgezet in het zogenaamde Maerlant-Lyceum, waar hij werkzaam bleef tot zijn pensionnering in 1939. Volgens getuigenis van zijn vrouwelijke ambtgenoot Dr A.J. Portengen ‘werd hij daar, al trad hij weinig op de voorgrond, gewaardeerd als een vriendelijk, hulpvaardig en welwillend collega, die nooit aanleiding gaf tot botsingen. Bij zijn onderwijs in de letterkunde besteedde hij vooral aandacht aan de Middeleeuwen’. Van die vertrouwdheid met het Middelnederlands deed hij nog blijken toen hij in 1947 het dertig-jarig jubileum van het Maerlant-Lyceum meevierde, door op geestige wijze in de herleefde figuur van Maerlant een lange toespraak te houden in Middelnederlandse verzen. Als proeve ontlenen wij daaraan de volgende passage:
Wisen raet duncket mi te sine
Dat jongelinge ende maechdekine
In Hollant gaen te ééner scholen.
Domme liede hetent dolen:
‘Cnapen ende magedine tsamen bringen,
Tis stro bi tvuur, wie soudet gehingen?’
Also seitmen ende dattet niet recht gaen can.
Quenicum so hetic dat dan!
(Quene meent in Vlaems een out wijf quaet;
Also wil dit seggen: oudewijvenpraet).
Dat joncfrouwen hoofsce manieren leren
Botten cnapen die se sere ontberen;
Dat cnapen voorgaen in manliker duecht,
Ic achtet gewin voor alle die juecht!
Het was trouwens niet de eerste maal dat Tinbergen - op het voetspoor van Franck en Verdam - zijn kracht beproefde aan Middelnederlandse-namaak-verzen. Familieomstandigheden hadden er al een paar maal aanleiding toe gegeven, en bij het afscheid van zijn rector Dr Van Hille had hij in die stijl een hartelijke tafelrede uitgesproken. Schertsend volgde op zijn beurt Van Haeringen dit voorbeeld na, Tinbergen verwijtend dat hij als Maerlant redivivus bedrog gepleegd
| |
| |
had, terwijl hij bij het gouden doctorsjubileum van Juli 1950 ‘Diederijc ten Berghe teren’ een gelukwens schreef, die aldus eindigde:
Diederijc, doctoor, wit es u haer,
Maer u herte es jonc ende u gheest es claer.
Gheen dinc can u min ghelusten
Dan leven in ledicheit ende rusten.
God die rike die al vermach
Hi gheve u noch menighen goeden dach.
Inderdaad heeft Tinbergen de jaren van zijn emeritaat niet in ledigheid doorgebracht. Hij bleef studeren, privaat-lessen geven, en stelde zich nog beschikbaar voor de examen-commissie M.O. Nederlands, met frisse geest en werkkracht. Zijn voorbeeldig optreden, zijn omgang werd, naar getuigenis van mede-examinatoren, zeer op prijs gesteld. De meerdere vrije tijd kwam ook aan wetenschappelijke publicaties ten goede.
Hij hervatte de studie van een Middelnederlands gedicht dat hem zeer ter harte ging: Vanden Levene ons Heren. In aansluiting bij een Tijdschrift-artikel van 1930 over De dichtvorm van het Leven ons Heren publiceerde hij in hetzelfde tijdschrift (1941) verrassende Opmerkingen over de strofen in Vanden Levene ons Heren. De Reinaert-studie hield hem nog steeds bezig: voor het tweede deel van de Algemene Literatuurgeschiedenis (1944) schreef hij een doorwerkt hoofdstuk over Het Dierenepos. Waardering viel hem ten deel van de zijde van de Reinaert-kenner Prof. J.W. Muller, toen deze hem uitnodigde om bijstand te verlenen bij de voltooiing van de grote Reinaert-uitgave. In 1947 volgde nog een beknopt maar volledig en deskundig overzicht van De Nederlandse Letterkunde in de Middeleeuwen. Niet alle plannen kwamen tot uitvoering. In 1941, bij gelegenheid van een tentoonstelling van mooie kruiden- en dierenboeken, spoorde zijn oud-collega Dr A. Schierbeek hem aan, de oude uitgave van Maerlant's Der Naturen Bloeme door een mooie, geillustreerde te vervangen. Tinbergen verklaarde zich bereid, mits Dr Schierbeek de natuurwetenschappelijke aantekeningen voor zijn rekening zou nemen. Hoewel het afschrift van de tekst al gereed lag, moest het plan opgegeven worden na de weigering van twee uitgevers. Verder was het mij bekend dat Tinbergen een monografie over Maerlant op touw gezet had. Uit de schriftelijke nalatenschap bleek mij dat dit werk in een vergevorderd stadium verkeerde, maar of het plan wellicht
| |
| |
ter zijde gelegd is na de verschijning van J. van Mierlo's soortgelijk werk is mij onbekend gebleven. Een nader onderzoek zal moeten aantonen of het voltooide gedeelte mogelijk voor publicatie geschikt is, en welke constructie hij aan dit werk had willen geven.
Na een welbesteed leven is Tinbergen onverwacht heengegaan. Een maagkwaal, vroeger tijdelijk optredend, nam een gevaarlijke wending. Kort na de noodzakelijk geworden operatie is hij bezweken, betreurd door nabestaanden en vrienden.
C.G.N. de Vooys
| |
Lijst van geschriften
1900 | Des Coninx Summe. Inleiding (diss.). Groningen. - id. (1e ged.) 2de stuk. Groningen, 1902. - id. (uitgegeven) 2de ged. Leiden, 1907. |
1910 | Middelnederlandse lyriese gedichten. Verz. en toegelicht door -. Van alle tijden, no. 4. Groningen. |
1912-1913 | Gedichten uit de 17de eeuw. Verz. en toegelicht door -. Van alle tijden, no. 5-6. Groningen. |
1914 | Nederlandsche spraakkunst. Zwolle. 10de druk 1951. |
1916 | Vragen en oefeningen bij de Nederlandsche spraakkunst (met Th. H. d'Angremond). Zwolle. |
1917 | Beknopte Nederlandsche spraakkunst. Zwolle. 10de druk, samen met Th. H. d'Angremond, 1945; 11de druk 1948. |
1920-1924 | Nederlandse Lyriek vanaf de dertiende eeuw tot 1880. Verz. door Th. E.C. Keuchenius. Toegelicht door D.C. Tinbergen. 4 dln. Leiden. |
1923 | Letterkundig Leesboek voor H.B.S., gymnasium en lyceum. Tweede deel. In samenwerking met Dr C.G.N. de Vooys. Groningen. Den Haag. 2de druk 1930. |
1925 | Beatrijs. Van alle tijden. 7de druk bezorgd door D.C. Tinbergen. Groningen, Den Haag. 14de druk 1949. |
1926 | Reinaert de vos. Van alle tijden. 5de druk, herzien door D.C. Tinbergen. Groningen, Den Haag. 12de druk 1949. |
1937 | Van den Vos Reinaerde. Uitgegeven door C.G. Kaakebeen en Jan Ligthart. 8ste druk bewerkt door D.C. Tinbergen. Groningen. |
1944 | Het Dierenepos. Hoofdstuk X van de Algemene Literatuurgeschiedenis, tweede deel. Utrecht, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven. |
1947 | De Nederlandse literatuur in de Middeleeuwen. Servire's Encyclopaedie. Den Haag. |
1908 | Enkele opmerkingen over het gebruik van ie, die enz. N.Tg. 2, 244 vlgg. |
1910 | Bespreking van: Jhr. Dr M.F. van Lennep, Het leven van Mr Jacob van Lennep. N.Tg. 4, 148. |
1914 | De ‘Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst’. N.Tg. 8, 113 vlgg. |
1915 | Bespreking van: Dr J.A. Roetert Frederikse, Dat Kaetsspel ghemoraliseert. N.Tg. 9, 260. |
1915 | Bespreking van: G.F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de Geschiedenis van het Nederlandsch Tooneel in de 17de en 18de eeuw. N.Tg. 9, 310. |
| |
| |
1915 | Bespreking van: J. Koopmans. De waarachtige ende een seer wonderlicke historie van Mariken van Nieumeghen. N.Tg. 12, 218. |
1918 | Spraakkunstonderwijs. N.Tg. 12, 37 vlgg. |
1919 | ‘Kinderpraat’ N.Tg. 13, 1; 65 vlgg. |
1919 | Taal- en litteratuuronderwijs. N.Tg. 13, 287 vlgg. |
1920 | Bespreking van: A.C. Bouman, Bijdrage tot de syntaxis der ‘dat’-zinnen in het Germaansch (diss.) N.Tg. 14, 152. |
1926 | Bespreking van: A.G.M. van de Wijnpersse, De Dietse vertaling van Suso's Horologium Aeternae Sapientiae (diss.) N.Tg. 21, 44. |
1929 | Bespreking van: A. Hendriks, Willem Hofdijk, de Minstreel van Kennemerland (diss.) N.Tg. 23, 260. |
1930 | Bespreking van: Dr W.H. Beuken, Vanden Levene ons Heren. N.Tg. 24, 50. |
1930 | De dichtvorm van het Leven ons Heren. Ts. 49, 226. |
1932 | Bespreking van: J.P. Boyens, Mr Carel Vosmaer (diss.). N.Tg. 26, 102. |
1932 | Bespreking van: C.M. Lelij, De Parabelen van Cyrillus (diss.). N.Tg. 26, 217. |
1932 | Bespreking van: F.A.M. Daniëls O.P., Meester Dirc van Delf O.P., zijn persoon en zijn werk (diss.). N.Tg. 26, 266. |
1934 | Bespreking van: A.H.M.C. Kessen, Het Cancellierboeck (diss.). N.Tg. 28, 182. |
1936 | Bespreking van: C.C. de Bruin, Middelnederlandse vertalingen van het Nieuwe Testament (diss.). N.Tg. 30, 331. |
1940 | Bespreking van; Dr L.M. Fr. Daniëls O.P., Meester Dirc van Delf O.P., Tafel van den Kersten Ghelove (uitgave). N.Tg. 34, 134. |
1940 | Bespreking van: Dr C.C. de Bruin, Middelnederlands Geestelijk Proza. N.Tg. 34, 331. |
1941 | Opmerkingen over de strofen in Vanden Levene ons Heren. Ts. 60, 26 vlgg. |
1943 | Gode enen vlassen baert maken. N.Tg. 37, 128 (De Vooys-no.). |
1944 | Bespreking van: J. Reyers, W.E. de Perponcher. N.Tg. 38, 26. |
1944 | ‘Een overseesche swan’ (Moortje 663). Ts. 63, 149 vlgg. |
1946 | De jeugd van Constantijn Huygens. N.Tg. 40, 141 vlgg. |
1948 | Levensbericht van Dr J. Heinsius. Jaarboek Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Leiden. |
1949 | De Nederlandse Spraakkunst van C.G.N. de Vooys. Ts. 66, 52. |
|
|