| |
| |
| |
| |
Zeger Willem Sneller
(Winsum, 11 December 1882 - Amsterdam, 10 November 1950)
Zeger Willem Sneller werd op 11 December 1882 als zoon van Egbert Sneller en Geertruida van Cuylenburgh te Winsum in Friesland geboren. De familie Sneller stamde van Veluwse boeren. Egbert was geboortig van Oldenbroek, het toeval van een benoeming tot hoofd van de Christelijke lagere school te Winsum deed zijn oudste zoon - twee meisjes, waarvan de jongste vroeg gestorven is, waren eerder geboren - in Friesland het levenslicht zien. Enkele jaren later werd het jonge gezin nog een zoon geboren. Toen Egbert Sneller reeds in 1887 op 37-jarige leeftijd door t.b.c. uit het leven werd weggenomen, moest Zegers moeder onder zorgelijke financiële omstandigheden haar drie kinderen zien groot te brengen. Haar schoonzoon noemde haar een vrome vrouw en uitnemende moeder, zoals ook haar zoon Zeger in 1920 aan haar graf heeft getuigd. Het is begrijpelijk, dat Geertruida Sneller-van Cuylenburgh Winsum, waar niets haar meer bond, verliet en dat zij met haar kinderen terugkeerde naar haar geboortestad Utrecht, waar haar moeder nog woonde. Zij heeft daar door het houden van pension in het levensonderhoud van haar kinderen en zichzelf voorzien. In Utrecht ging in 1889 de jonge Zeger naar de Christelijke Burgerschool, toen gevestigd aan de Minrebroedersstraat, waar aanvankelijk niets op zijn begaafdheid wees: in het begin behoorde hij tot de zwakste leerlingen. Doch gaandeweg moet zijn energie en eerzucht ontwaakt zijn en ging hij tot de besten van zijn klas tellen: de zin voor studie was mede gewekt. Tandenknarsend kon hij, zo vertelde zijn oudste zoon, langs het Gymnasium lopen, omdat de middelen van zijn moeder hem niet de toegang tot de Universiteit konden openen. Vanzelfsprekend ging de begaafde jongen naar de Christelijke normaalschool om zich tot een onderwijzersloopbaan voor te bereiden. Hier moet zijn aanleg en zijn werktempo hem wel tot de beste leerling hebben gemaakt en bij de uitslag van zijn examen voor de lager acte ontving hij in 1901 dan ook een bijzondere loftuiting van de commissie. Als onderwijzer begon hij aan de Christelijke lagere school te Rijnsburg en vandaar werkte hij te Leiden voor de hoofdacte, die hij in 1904 alweer als beste van de candidaten behaalde. Intussen had hij te Utrecht een benoeming als onderwijzer gekregen. Ongetwijfeld zal hij zijn leerlingen de door de wet voorgeschreven maatschappelijke en Christe- | |
| |
lijke deugden hebben bijgebracht: het ordevraagstuk vormde voor hem geen probleem, hij behoorde tot de betrekkelijk kleine groep van geboren schoolmeesters, die alleen met hun blik de lastigste jongens kunnen temmen. In het jaar 1905 had hij een merkwaardig onderhoud met één der hoogleraren van de Vrije Universiteit over de mogelijkheid om Nederlandse Letteren te gaan studeren. Zonderling genoeg luidde het advies, dat hij ontving, bepaald afwijzend: hij moest zich maar tot het lager onderwijs bepalen; er was trouwens geen studiebeurs beschikbaar. Ieder, die Sneller in later jaren gekend heeft, begrijpt, dat hij het advies alleen gevraagd heeft tot bevestiging van een gerijpt en nagenoeg onwrikbaar vaststaand besluit. Hij zal er zeker reeds toen niet de man naar geweest zijn om zich door dit advies van zijn plan te laten afbrengen: hoogstens is dit er te stelliger door geworden. Enkele studenten, onder wie de latere Utrechtse hoogleraar Wagenvoort, hielpen hem met de studie voor het Staatsexamen; Engels moet hij in hoofdzaak zichzelf hebben bijgebracht. In het zolderkamertje van zijn moeders huis zwoegde hij in zijn vrije tijd al voor dag en dauw, 's winters zonder verwarming, gewikkeld in een reisdeken, ‘om het hoofd koel te houden’. In 1907 legde hij met goed gevolg het Staatsexamen af. Hij ontving zijn vaderlijk erfdeel, nam ontslag als onderwijzer en liet zich aan de Rijksuniversiteit te Utrecht inschrijven als student in de Nederlandse Letteren. In 1910 volgde - cum laude! - zijn candidaats. In hetzelfde jaar trouwde hij Cornelia van Latesteyn, met wie hij al als kind had gespeeld en die medeleerlinge van de normaalschool en later onderwijzeres te Utrecht was geweest. Later noemde hij zijn lieve, diep gelovige vrouw het beste, wat Utrecht hem geschonken had. Hij was nu tot leraar aan de Chr. Kweekschool te Middelburg benoemd, belangrijk niet alleen, omdat dit een sport omhoog op de maatschappelijke ladder betekende, doch ook, omdat hier de grondslag van zijn later proefschrift gelegd werd. Intussen werkte hij voort ter voorbereiding van zijn doctoraal-examen, waarbij hij zich in de richting van de Geschiedenis specialiseerde. In 1912, toen hij dat examen aflegde, was hij al naar Den Haag verhuisd, waar hij leraar aan de Christelijke H.B.S. geworden was. Ontstemd kwam hij uit Utrecht terug: het praedicaat cum laude was hem onthouden, omdat hij in het geheel geen doctorale colleges gelopen had. Als pleister op de wonde had Prof. Kernkamp hem de mogelijkheid van een cum laude bij zijn promotie voorgehouden. Vier jaar later was het zover:
| |
| |
de lof verkreeg hij voor zijn proefschrift Walcheren in de vijftiende eeuw, dat reeds de kenmerken draagt van zijn markante stijl. Het heeft, b.v. door zijn uiteenzetting over de bevaarbaarheid van de Honte en door de juiste localisering van de tol van Iersikeroord, nog steeds zijn betekenis behouden ter kenschetsing van het eigenaardig economisch belang van het eiland met zijn rijke verleden, waartoe het oude Middelburg - sinds 1940 nog slechts ten dele herkenbaar - hem had aangezet. Het boek is met liefde en indringend vermogen geschreven. Of Zeger Sneller zich toen al een wetenschappelijke loopbaan had uitgestippeld? Zijn liefste wens is misschien wel geweest eens zijn leermeester Kernkamp op te volgen. Doch zulk een opvolging lag nog in een ver verschiet. Zeker is wel, dat die leermeester het oog op zijn begaafde leerling gevestigd hield en aan zijn voorspraak mocht Sneller stellig mede zijn benoeming tot onderdirecteur van het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, dat toen reeds onder leiding van Japikse stond, danken (1919). Hij werd daar belast met de uitgave der bronnen tot de geschiedenis van de handel met Frankrijk. De voorbereiding van die uitgave voerde hem naar de Franse archieven, waardoor hij een nuttige verruiming van horizon verkreeg. In 1922 verschenen de eerste opstellen van zijn hand met détailstudies over de handel met Frankrijk in de late Middeleeuwen, die hem meer naam als beoefenaar der economische geschiedenis verschaften. Toen Posthumus in datzelfde jaar de Nederlandsche Handelshoogeschool te Rotterdam vaarwel zegde om een Economische Faculteit aan de Universiteit van Amsterdam te helpen opzetten, viel de keus op Sneller als diens opvolger. Dankbaar erkende hij later, dat hij aan Kernkamp die benoeming te danken had, die hijzelf als een credietbenoeming betitelde. Zeer terecht koos hij in het onhistorisch Rotterdams milieu als thema van zijn rede een negentiende-eeuws onderwerp: Economische en sociale denkbeelden in Nederland in den aanvang der negentiende eeuw (1814-1830). In Rotterdam heeft hij enorm hard gewerkt: zelf voelde hij zich temidden der economisten te kort schieten in kennis der theoretische economie en hij beijverde zich die leemte aan te vullen. De Rotterdamse omgeving, waar hij in de besturende colleges der Hoogeschool met de daadkrachtige koopmanschap van de Maasstad in aanraking kwam, moet een stimulerende invloed op hem hebben uitgeoefend. Hij slaagde erin onder de studenten, die stellig dooreengenomen weinig historisch belangstellend waren, toch een kleine groep te vinden, die ook na het
| |
| |
candidaatsexamen als bijvak de economische geschiedenis koos. Zij zijn daarvoor hun leven lang dankbaar gebleven. Het is hier wellicht de plaats iets over Sneller als docent te zeggen. Zijn colleges waren wellicht niet meeslepend als die van zijn welsprekende leermeester, ‘met zijn betoverend stemgeluid’, naar de karakteristiek van Huizinga, doch wel mochten zij gelden als een model van logische opbouw en heldere uiteenzetting. Als examinator werd Sneller door zijn studenten gevreesd, zodat het repeteer-euvel daardoor voor de economische geschiedenis een al te grote plaats ging innemen. Een persoonlijker verhouding tussen Sneller en de studenten kon ook pas ontstaan met dat 15- of 20-tal, dat na het candidaats vrijwillig het doctorale werk-college volgde. Ook daar was hij lang niet gemakkelijk; hij stelde zware eisen en aan de door zijn leerlingen samengestelde werkstukjes en scripties werd ook naar vorm en stijl lang geschaafd, vóór die in zijn ogen genade konden vinden. Op velen maakte zijn methode een misschien te schoolse indruk, ook was ‘zijn kritiek doorgaans niet in de aangenaamste bewoordingen vervat’, zoals één van zijn promovendi het heeft uitgedrukt. Onder zijn eigenlijke leerlingen bevonden zich echter een aantal van de beste studenten, die stellig niet het plan hadden pur sang historici te worden, doch die begrepen hebben, van hoe grote betekenis juist deze methodische aanpak van problemen voor de wetenschappelijke vorming, ook buiten het terrein, dat Sneller doceerde, moest zijn. Voor en na ontstonden onder zijn leiding een aantal dissertaties, waaronder een voor proefschriften bijzonder hoog percentage uitblinkers. Merkwaardig is ook het groot aantal docenten, dat mede onder zijn leiding gevormd, het hoger onderwijs is gaan dienen. In de jaren, die op zijn benoeming volgden, heeft Sneller zich het economische begrippenapparaat eigen gemaakt, dat bij de beoefening der economische geschiedenis onmisbaar moet worden geacht. Hij publiceerde op velerlei terrein: aanvankelijk nog in de lijn der bronnenpublicatie, welke hem in Den Haag was opgedragen, doch die hij tenslotte ter voltooiing aan Dr W.S. Unger overdroeg. Zijn bibliographie vermeldt voorts studiën over de plattelandsnijverheid van wol, linnen, bombazijn en katoen, waarvoor hij, getuige de aantekeningen in zijn schriftelijke nalatenschap, lange tijd in archieven vorsersarbeid moet hebben verricht. Hij werd daarbij een kenner van het economisch verleden van Rotterdam, waaraan hij zeer belangrijke opstellen wijdde - ik denk aan die over de tijkweverij te Rotterdam en te Schiedam, aan de stapel der
| |
| |
Westfaalse linnens, aan de geschiedenis der Rotterdamse Wisselbank - die later, met andere gebundeld onder de titel Rotterdams bedrijfsleven in het verleden zijn verschenen (1940). Ook het nog in 1946 verschenen boek over de Geschiedenis van den steenkolenhandel van Rotterdam verdient hierbij vermelding.
Met onze Maatschappij heeft hij betrekkelijk weinig aanraking gehad; sinds 1920 was hij lid, doch ik vond slechts één voordracht in de voor de leden toegankelijke vergadering der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde van 1934 vermeld over Marktverkeer en transito in het IJselgebied in de late Middeleeuwen en in den tijd der Republiek. In groter verband behandelde hij dit onderwerp in zijn boekje Deventer, die Stadt der Jahrmärkte, verschenen als Pfingstblatt van de Hansische Geschichtsverein in 1936. Deze studie, die vooral voor de oudere tijd een uiterst heldere uiteenzetting heeft gegeven - de zestiende eeuw, waarvoor het minst bekend was, had hij, naar zijn eigen mening, te snel moeten afdoen - is te merkwaardiger, omdat men hierin de, voorzover ik weet enige gedurfde hypothese uit Snellers volledige werk aantreft, n.l. een verband, dat gelegd wordt tussen het verbreidingsgebied van de broeder- en zusterhuizen der Moderne Devotie en het marktgebied van Deventer. Die hypothese heeft geen bijval gevonden en Sneller heeft haar verder laten rusten.
Men zou Snellers veelzijdigheid te kort doen, wanneer men hem alleen beschouwde als beoefenaar der economische geschiedschrijving. Men ontkomt trouwens niet aan de indruk, dat hij liever een ruimer veld voor zich geopend had gezien. De economische geschiedenis moest in het leerplan der Handelshoogeschool toch altijd een vak aan de peripherie blijven. Een weinig gelukkig voorstel van andere zijde om zijn vak ook voor de candidaatsstudie facultatief te stellen, stuitte bij Sneller op fel verzet: het vond geen uitvoering, doch vaak zal Sneller zich in het defensief gedrongen hebben gevoeld. Begrijpelijk is in dat licht zijn anders wellicht verbazingwekkende verzuchting: met mijn benoeming te Rotterdam is mijn carrière afgelopen. Stellig heeft hij die benoeming niet als sluitstuk van zijn loopbaan gezien, waarop ik vroeger ook reeds doelde. In ieder geval: ook in zijn wetenschappelijk werk ging hij de grenzen van zijn leeropdracht te buiten. Geloof en economie, ja geloof en wetenschap, behandelde hij gaarne tezamen, zo in zijn studie over De economische inzichten van Maarten Luther, een figuur, die hem menselijker voorkwam dan Calvijn, al rekende hij zich naar ge- | |
| |
loofsovertuiging tot diens volgelingen. Zijn geloofsovertuiging heeft hij uitgesproken in zijn opstel over De zin der geschiedenis (1944). Het kan Sneller aangenaam geweest zijn, dat een hem opgedragen bijzondere leerstoel in de economische geschiedenis aan de Leidse academie hem ook universitair contact bezorgde. In 1939 aanvaardde hij die opdracht met een rede over De economische geschiedenis in hare betrekking tot economie en geschiedenis.
Nog op een andere zijde van Sneller dient de aandacht gevestigd: zijn organisatievermogen voor verenigingen en wetenschappelijke ondernemingen. Aan twee verenigingen heeft hij te Rotterdam vele jaren leiding gegeven: de afdeling Rotterdam van het Algemeen Nederlandsch Verbond en het Historisch Genootschap ‘De Maze’, dat hij samen met Pater Kruitwagen oprichtte en waarvan hij - onder voortdurende dispensatie van de bepalingen van het reglement - voorzitter is gebleven, zolang hij te Rotterdam heeft gewoond. Het is typisch voor zijn autoritaire figuur, dat zijn aandacht voor een zaak gaande bleef, zolang hij de leiding behield: gelukkig hebben de leden van ‘De Maze’ daar tot hun profijt naar gehandeld, al gaf zijn wel eens al te straffe leiding soms tot enige murmuratie aanleiding. Later, na de bevrijding, ging hij deel uitmaken van het Directorium van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie.
Reeds vroeg heeft Sneller beseft, dat het tijd werd een op wetenschappelijk verantwoord peil staande Economische geschiedenis van Nederland te doen verschijnen. In een recensie had hij gelegenheid gevonden te wijzen op de tekortkomingen van Baasch' Holländische Wirtschaftsgeschichte (1927), doch er was veel te doen, vóór men tot zulk een synthese zou kunnen komen. De geschiedenis van de handel had steeds vooraangestaan in de belangstelling, de geschiedenis der nijverheid was daarbij achtergebleven, al viel door het werk van Posthumus, van Sneller zelf en van enkelen zijner leerlingen verbetering waar te nemen. De geschiedenis van de landbouw echter was nagenoeg onverkend. Met beide handen greep hij dan ook de gelegenheid aan, die de uitgever Wolters hem bood, om iets nieuws in de plaats van Blinks veertig jaar oude Geschiedenis van den boerenstand en den landbouw te brengen. Spoedig bleken hem twee dingen: zulk een werk kon slechts door samenwerking van deskundigen tot stand worden gebracht en voor de oudere landbouwgeschiedenis ontbraken nog al te zeer de bouwstoffen. Daarom bracht hij, onder zijn redactie, allereerst een Geschiedenis
| |
| |
van den Nederlandschen landbouw, 1795-1940, tot stand (1943, 2e omgewerkte druk na Snellers dood in 1951 verschenen). Later zou een eerste deel aan de vroegere eeuwen worden gewijd. Dit is nog niet verschenen, doch stellig is mede van Snellers initiatief, die zelf drie inleidende en tevens samenvattende hoofdstukken schreef, een stimulerende invloed op de beoefening der landbouwgeschiedenis uitgegaan.
Intussen kwam ook een plan gereed voor een Economische geschiedenis van Nederland, waardoor de verschijning van zulk een werk te zijner tijd verzekerd lijkt. Het initiatief van Sneller werd daartoe met een aan I.J. Brugmans verstrekte opdracht gecoördineerd, terwijl nog een tweetal collega's hun medewerking hebben toegezegd.
Het is telkens opnieuw verbazingwekkend, hoeveel plannen de steeds overmatig werkende Sneller niet heeft opgezet: hem werd een Geschiedenis van de Nieuwe Waterweg gevraagd, waarvan het eerste hoofdstuk als tijdschriftartikel is gepubliceerd. Hem boeide de figuur van Robert Fruin, wiens briefwisseling hij, met H.J. Smit, ter publicatie in de Werken van het Historisch Genootschap voorbereidde en waarover hij een reeks van opstellen: Opzoomer en Fruin, Groen van Prinsterer en Fruin, Kuyper en Fruin, Het ouderlijk huis van Robert Fruin, in zijn laatste levensjaren deed verschijnen. Het blijft de vraag, of hij werkelijk Robert Fruin in diens van de zijne sterk afwijkende levensopvatting, die Sneller met zekere meewarigheid vervulde, recht heeft doen wedervaren.
Het moet een diepe voldoening aan Sneller gegeven hebben, die vaak eigen verdiensten niet op de juiste waarde geschat oordeelde, dat hem in 1946 het lidmaatschap van de Koninklijke Akademie ten deel viel: enkele van zijn Fruinstudies verschenen in haar uitgaven. In 1947 boden oud-leerlingen en medewerkers hem ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig hoogleraarsjubileum een bundel Economisch-historische opstellen aan, waarin P.J. Bouman zijn betekenis als docent schetste. Die feestdag werd verduisterd door de ernstige ziekte en de dood van zijn vrouw. Het is met grote schroom, dat ik hier enkele woorden aan het gezinsleven van Sneller wijd. Sneller was trots op dat gezinsleven; zijn vrouw had hem zes kinderen, twee jongens en vier meisjes, geschonken. Het is wel zeker, dat de opofferende liefde van zijn vrouw hem de gelegenheid tot die verbeten arbeidsdrift geboden heeft. Onmiskenbaar zijn zijn vrouw en kinderen wel te kort gekomen: zijn voortdurende arbeid op studeerkamer en kabinet, waarbij het minste
| |
| |
gerucht hem irriteerde, bood hem nauwelijks tijd voor gezelligheid in de huiselijke kring. Dat die arbeid tenslotte ook de stoere kracht van Sneller te boven ging, bewezen perioden van overwerktheid en een zich aankondigende hartkwaal, die hem herhaalde malen aan het ziekbed bond. De dood van zijn vrouw liet Sneller vereenzaamd, nu ook zijn kinderen voor en na het ouderlijk huis verlaten hadden, in een te groot huis achter. Dit en de gelegenheid om aan de Vrije Universiteit, temidden van zijn geloofsgenoten, een Economische Faculteit op te richten, deden hem in 1948 naar Amsterdam verhuizen. Ook daar moet hij, met een wankele gezondheid, bergen werk verzet hebben. Nog in October 1950 vervulde hij een spreekbeurt voor het Historisch Genootschap ‘Roterodamum’ over de grote Rotterdamse koopman Anthony van Hoboken. Doch kort daarop maakte zijn kwaal hem opnieuw bedlegerig. De ernst van die kwaal was hem volkomen bekend: hij was op het einde voorbereid en, evenals zijn moeder kort voor haar dood, had hij kunnen getuigen, ‘dat zijn anker vastlag’. Op 10 November 1950 is het einde gekomen. Met hem is een onverdroten werker van grote begaafdheid en ijzeren plichtsbetrachting, een pushing power en, als keerzijde van die hoedanigheden, een in de omgang vaak moeilijk mens heengegaan.
T.S. Jansma
| |
Lijst van geschriften
De belangrijkste geschriften tot 1947 zijn vermeld in: Economisch-historische opstellen, geschreven voor Prof. Dr Z.W. Sneller ter gelegenheid van zijn 25-jarig hoogleeraarsjubileum, 1922 - 5 April - 1947, Amsterdam, 1947, blz. 209-212.
Voorts:
1948 | Nederland in West-Europa. Rede uitgesproken ter gelegenheid van de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleeraar aan de Economische Faculteit der Vrije Universiteit te Amsterdam op 21 October 1948, Wageningen. |
1949 | Opzoomer en Fruin. Mededelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe reeks, deel 12, no. 10, A'dam. |
1949 | Groen van Prinsterer en Fruin. Mededelingen id., Nieuwe reeks, deel 12, no. 12, Amsterdam. |
1949 | Kuyper en Fruin, in: Huldeboek Pater Dr Bonaventura Kruitwagen aangeboden op Sint-Bonaventura 14 Juli 1949 (enz.), 's-Gravenhage, blz. 389-406. |
1949 | Het ouderlijk huis van Robert Fruin, in: Rotterdams Jaarboekje 1949, vijfde reeks, 7de jaargang, blz. 162-200. |
1950 | Het communisme in Rusland, in: Interfacultaire Colleges aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, cursus 1948/9, Amsterdam, z.j., blz. 75-96. |
|
|