| |
| |
| |
| |
Guurtje Johanna Hendrika Reurslag (J. Riemens-Reurslag)
(Didam, 8 April 1886 - Amsterdam, 26 Juni 1950)
Guurtje Johanna Hendrika Reurslag, die na haar huwelijk met de schrijver van dit levensbericht altijd J. Riemens-Reurslag tekende, heeft haar jeugd zelf geschetst in De Cirkel sluit zich, een serie artikelen verschenen in het maandblad Het Kind (Januari 1948-November 1949). Wij zien er haar bewondering in voor haar vader, wiens liefde voor natuur, streek en volk goeddeels ook haar richting zal bepalen. Wij volgen het kind, dat van haar achtste tot haar vijftiende jaar als spoorstudentje van uit Terborg de meisjesschool te Winterswijk bezoekt, en het jonge meisje gedurende de twee eerste van de vier jaren, die zij aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzeressen te Apeldoorn doorbrengt. Bij 17 jaar breken deze schetsjes af. Na Apeldoorn werkt zij 2 1/2 jaar als onderwijzeres, dan trouwt zij en wijdt zich de volgende tien jaar vrijwel uitsluitend aan haar gezin. Pas als de drie inmiddels geboren kinderen op school zijn begint zij zich in het openbaar te bewegen. Van de veelzijdige arbeid die dan volgt geven wij hier ter wille van de kortheid een schetsmatig overzicht.
| |
Journalistiek
Artikelen
Van 1917 dagtekent haar debuut in de pers met enkele kleine artikelen in de Nieuwe Amsterdammer (de ‘Mosgroene’) en het Handelsblad. Typerend is dat zij daarin, nu het vrouwenkiesrecht veroverd is, meermalen aandringt op erkenning der huisvrouw als volwaardige naast de buitenshuis werkende vrouw.
Te beginnen met 1920 schrijft zij af en toe in het Handelsblad, de Amsterdammer (de ‘oude’ Groene), van Mei 1922 af vrij geregeld in De Vrouw en haar Huis en, buiten nog wat verspreide artikelen, in de Telegraaf: vlotte stukjes, meest op paedagogisch gebied, die bij het publiek in de smaak vallen. Weldra zou zij alle gelegenheid vinden ze te plaatsen in haar eigen tijdschrift.
| |
Redactie-arbeid
Deze werd haar voor het eerst opgedragen in 1929, toen zij voor de uitgever Becht te Amsterdam met vele anderen het Vrouwenjaarboek
| |
| |
samenstelde. En een lievelingswens van haar ging in vervulling, toen zij in 1937 werd aangezocht voor het redigeren van een nieuw maandblad voor ouders van kleine kinderen. Het verschijnt van 15 October 1937 af te Rotterdam (zonder vermelding van uitgever) onder de titel Wiegekind en Kleuter. Prachtige foto's op glanzend kunstdrukpapier: hier kan zij haar liefde voor mooie dingen uitleven. Elke maand een of meer stukjes voor de ouders (meestal getekend J.R.), correspondentie met de lezers, rechtstreeks of via de Vraagbaak, fraaie handwerkmodellen, dikwijls door haar zelf ontworpen (pseudoniem Tante Henriëtte) - het geeft handen vol werk maar het is heerlijk. Van Mei 1939 af komt het tijdschrift bij de Uitgeverij C.A. Spin en Zoon te Amsterdam, die toen uitgeefster was van het reeds 40 jaren bestaande blad Het Kind. Weldra wil de firma ook dit onder haar redactie stellen, en typisch is het voor haar bescheidenheid, dat zij hierin slechts toestemt op voorwaarde dat een ander hoofdredacteur zal zijn. Dr H. Brugmans belast zich met deze taak en van 1 Januari 1942 af verschijnt het blad onder deze dubbele redactie; maar reeds een paar maanden later wordt Dr Brugmans als gijzelaar gevangen gezet en van 1 Juni 1942 af treedt zij als waarnemend hoofdredactrice op. Niet lang trouwens, want een jaar later wordt het blad door de Duitsers verboden. Wiegekind en Kleuter werd nagenoeg ongemoeid gelaten; het hield, zij het in steeds kleiner omvang, tot eind 1944 stand, en maandelijks kon zij, die geen dag in de bange oorlog wanhoopte, een opwekkend woord tot de ouders richten. Het Juni-nummer, vlak na de grote ramp, opent met een artikel van haar: Versterking, waaruit ik deze zin licht: ‘Maar als onze houding van waardigheid steunt op deze twee, die altijd vaderlandsche deugden waren; een diep Godsvertrouwen en een fijne afstemming op de stem van het geweten, dan zal ze stralen naar buiten, en niets kan ons deren’. En in het laatste nummer dat in de oorlog verschijnt, een pover Kerstnummer 1944, met de hand gezet en gedrukt, schrijft zij: ‘Gods vreugde is onze eerste plicht! Deze gedachte steune ons in de komende maanden, en make het ons mogelijk, het wee van de winter in zegenbrengende kracht om te zetten’. Precies een jaar later zijn beide bladen er weer, maar nu verenigd onder de titel: Het Kind, waarin opgenomen Wiegekind en Kleuter. Hieraan zal zij nog vier en een half jaar haar beste krachten geven, als hoofdredactrice, maar die bij de voortgaande besnoeiing op het redactiegeld tevens haar eigen secretaresse en jongste bediende was, zoals zij soms lachend verklaarde.
| |
| |
| |
Recensies
In 1929 verzoekt de redacteur van het tijdschrift Ervaringsopvoedkunde, de bekende kinderschrijver J. Stamperius, haar de bespreking der jeugdlectuur op zich te nemen. In het Maart-nummer verschijnt dan een ‘Ter inleiding’ van haar, waarin zij haar ideeën over jeugdlectuur uiteenzet: psychologisch juist, met sfeer, wat avontuurlijk. Van nu af geeft zij volgens deze inzichten haar recensies in dit tijdschrift. Natuurlijk zet zij deze in Wiegekind en Kleuter en later in Het Kind weer voort, daarnaast, vooral de laatste jaren, ook in Nederlandsche Bibliografie. Korte, pittige stukjes, soms slechts een paar regels, maar die tot de kern doordringen van de talloze boeken, die zij met belangstelling gelezen heeft. Met werkelijke belangstelling, want met een merkwaardig jeugdige geest bleef zij geloven, niet alleen in de roman voor grote mensen, maar ook in die voor het kind; eerlijke critieken met welwillende instelling.
| |
Paedagogiek
Eigen werk
In 1922 verschijnt haar eerste boek: Onze jonge Kinderen (Amsterdam, Johannes Muller). Lang had zij geaarzeld eer zij daartoe besloot; de aanmoediging van haar geraadpleegde oud-directrice was daarvoor nodig geweest. Achtereenvolgens verschijnen nu: Van Kind tot Mensch (Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1926); Tot Geluk geboren I en II (Amsterdam, Mij tot Nut van 't Algemeen, 1927 en 1929; in het groot verspreid en herhaaldelijk herdrukt); Groei I: Ontwikkeling der opvoedkundige denkbeelden en II: Gedachten over opvoeding uit alle tijden (in samenwerking met anderen; Utrecht, Kemink en Zoon, 1930 en 1931); Nieuwe Zakelijkheid in de Opvoeding (Amsterdam, van Holkema en Warendorf, 1932); Leiding, (in samenwerking met I.C. de Boone-Swartwolt; Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1933; 7e druk 1951); Encyclopaedie voor Moeders (Amsterdam, Scheltens en Giltay, 1935); Kinderen spelen (Amsterdam, C.A. Spin en Zoon, 1939, 2e druk 1943); Prille Jeugd (met medewerking van A.M.E. Beernink-Trip; Nijmegen, Dobbelman, 1942). In 1950 levert zij een bijdrage in Het Babyboek voor de huisvrouw onder redactie van C.M. Pasteur-van Swieten (Amsterdam, Jacob van Campen).
| |
| |
| |
Vertalingen
Lief en Leed van twee kleine jongens (Zeist, Ploegsma, 1927; naar: Georges Duhamel, Les Plaisirs et les Jeux); Het nerveuse Kind en zijn Ouders (Amsterdam, van Holkema en Warendorf, 1929; naar: Frank Howard Richardson, The nervous Child); Moeder worden (Utrecht, W. de Haan, 1934; naar: Louise Diel, Ich werde Mutter).
| |
Literatuur
Jeugdlectuur
a. Een serie kinderboeken:
De Kinderen van het Holthuus (Amsterdam, Johannes Muller, 1923; 2e druk onder de titel: Het Huis de Gele Brem, Amsterdam, van Holkema en Warendorf, 1932); De Dokterskinderen (Amsterdam, Allert de Lange, 1931; 2e druk onder de titel: De Familie Harringa, Amsterdam, van Holkema en Warendorf, 1932). Beide uitgaven van van Holkema en Warendorf vormen de eerste van de Gele-Bremserie, waarin verder verschijnen: Mijn Oom uit Engeland (1933) en Liesbeth (1934). De Familie Harringa is in het Duits vertaald onder de titel: Liesel reist nach Holland (Wien, Winkler, 1934). Alle vier zijn in herdruk bij de Zuid-Hollandse Uitgeversmaatschappij, 's Gravenhage.
Later verschijnt nog: De Pleegzoon van den Houtvester, een oud Kerstverhaal naverteld (Hillegom, Editio, 1939).
Juist verschenen is, zoals het nog geheel door de schrijfster is voorbereid: Van Haver tot Gort, de geschiedenis van het graan ('s Gravenhage, W.P. van Stockum en Zoon).
b. De Oude Sprookjes, verzameld en vertaald naar de oorspronkelijke teksten (Baarn, Hollandia Drukkerij, 1948; 2e druk, posthuum, 1950).
c. Een reeks prentenboeken:
Het eerste Prentenboek (Amsterdam, van Holkema en Warendorf, 1932); Het tweede Prentenboek (id. 1934); Serie Kleingoed (2-7 jaar): 14 deeltjes, Amsterdam, C.A. Spin en Zoon, 1940-1945); De Geschiedenis van Betsie het Paard (Amsterdam, A.J. Strengholt, 1940; 2e druk 1942); Anneliesje uit den Achterhoek (id. 1941); Klaas Arlekino en het Paardje Beyaard ('s Gravenhage, W.P. van Stockum en Zoon, 1948); Lui Jetje in Luilekkerland (id.).
| |
| |
| |
Schetsen
Moeder en Kind voor de Lens (Amsterdam, Kosmos, 1932); Noordzeewind en Tropenzon (in samenwerking met T. Oeff; Maastricht, Leiter-Nypels, 1937).
| |
Romans
Eens komt de Dag (Baarn, Hollandia Drukkerij, 1939); De Hooge Stoep (id., 1942). De laatste verschijnt clandestien en is spoedig uitverkocht, natuurlijk zonder te zijn besproken.
| |
Bloemlezingen
Het Rosarium (in samenwerking met I.C. de Boone-Swartwolt; Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1936); De Bron der Jeugd, het kind in de literatuur ('s Graveland, De Driehoek, 1940); Wat het harte boeit: Mijn liefste gedichten (in samenwerking met Ina van Blaaderen voor de illustraties; 's Gravenhage, W.P. van Stockum en Zoon, 1948).
| |
Geschiedenis van het Jeugdboek
Oude Kinderboeken in: Het Nederlandsche Boek 1936 (Amsterdam, Nederlandsche Uitgeversbond); ‘Met een boekske in een hoekske’ in vroeger dagen in: Kerstboek 1949 Panorama-Libelle; Het Jeugdboek in de loop der eeuwen ('s Gravenhage, W.P. van Stockum en Zoon, 1949).
Een grote voldoening schonk haar de opdracht van de Nederlandse Uitgeversbond, zijn catalogus van in 1936 verschenen uitgaven in te leiden met een studie over Oude Kinderboeken, die van het begin af haar belangstelling hadden gehad. Nog meer voldoening gaf het haar, de door haar met zoveel toewijding verzamelde gegevens en gedachten bewaard te weten in het werk, dat zij eind 1949 nog in het licht mocht geven en dat in zekere zin haar levenswerk kon heten.
Ook aan het boek Van Moeder op Dochter (Leiden, Brill, 1948) verleende zij haar medewerking door gegevens over de geschiedenis der jeugdlectuur te verstrekken. Een geschiedenis van Amsterdam, die zij tijdens de oorlog schreef, bleef door verschillende omstandigheden onuitgegeven.
| |
Maatschappelijke arbeid
Lezingen
In 1919 debuteerde zij met een lezing over ‘De moderne Vrouwenbeweging en kosteloos Onderwijs’ voor de Nederlandsche Bond voor Vrouwenkiesrecht (zonder daarvan lid te zijn). In 1920 hield zij een
| |
| |
voordracht over ‘De positie der Huisvrouw in verleden en toekomst’ op de tentoonstelling Het Huis en zijn Inrichting te Amsterdam. Twee jaar later spreekt zij voor de Afdeling Amsterdam der Vereniging van Huisvrouwen over: Het kind in de literatuur, een thema dat zij meermalen zal behandelen in de reeks van ongeveer tweehonderd die volgt: voor het Nut, de Vereniging van Huisvrouwen, andere verenigingen, de Volksuniversiteit, de radio (een lezing in 1928 gehouden verschijnt als V.P.R.O. Uitgave no 16 onder de titel: De onderlinge verhouding der drie opvoedingsmilieus). Zij spreekt ook in 1930 te Luik op het 4e Congrès international d'Education familiale; in 1931 te Brussel; in hetzelfde jaar te Parijs op het Congrès international de l'Enfance (over de opbouw van Drente; tekst in: Compte rendu du Congrès, p. 321; cf. p. 44); in 1932 op het Tweede Congres voor Kleuterzorg te 's Gravenhage. In 1947 moet zij deze arbeid als te vermoeiend staken.
| |
Onderwijs
1 October 1922 werd zij belast met het onderwijs in paedagogiek aan de opleidingscursus voor leraressen in Kinderverzorging en Opvoeding, die aan de Nieuwe Huishoudschool te Amsterdam werd verbonden. De hele didactiek er voor moest zij zelf scheppen; zij werkte hard en vormde een schare zeer dankbare leerlingen. In 1938 noopte haar gezondheid haar dit werk op te geven.
Daarnaast gaf zij, eveneens van 1922 af, menige moedercursus voor volksvrouwen, eerst in Ons Huis te Amsterdam, daarna onder de auspiciën van de Vereniging voor K. en O. Haar eerste boek bevatte de stof, die zij in de eerste cursus had behandeld en om welker verzameling de eenvoudige cursisten hadden verzocht.
| |
Verenigingen
Het spreekt wel van zelf dat ook menige vereniging een beroep op haar deed, veelal voor een bestuursfunctie. Bij de oprichting in 1938 der afdeling Amsterdam van de Nederlandse Soroptimistclub werd zij een der eerstbenoemde leden. Jarenlang was zij voorzitster van de afdeling Amsterdam der Nederlandse Vereniging voor Paedagogiek en lid van het hoofdbestuur dier vereniging, alsmede voorzitster van de Commissie van Toezicht op het Nijverheidsonderwijs te Amsterdam. Voor haar geliefde volkskunst ijverde zij ook in verschillende verenigingen. In 1945 werd zij benoemd tot lid van de Maatschappij der
| |
| |
Nederlandse Letterkunde, waarvan zij sedert trouw de jaar- en soms de maandvergaderingen bezocht; haar laatste treinreis maakte zij op 20 Mei 1950 naar Leiden om de lezing van Prof. Kroes over het sprookje, dat haar grote liefde had, bij te wonen.
| |
Tentoonstellingen
In 1920 was zij lid van het comité der bovengenoemde tentoonstelling; ook menige andere hielp zij organiseren, waarbij zij zich met de afdeling kinderboeken of kinderspeelgoed belastte, zo die van 1932 te Amsterdam: Moeder en Kind. De tentoonstelling ‘Het Jeugdboek hier en elders’, die op 28 Februari 1950 in de Universiteits-bibliotheek te Amsterdam geopend werd, was geheel door haar samengesteld in aansluiting bij haar kort te voren verschenen geschiedenis van het Jeugdboek. Jarenlang had zij geijverd voor de erkenning van het jeugdboek als onderdeel van de literatuur; hier voor het eerst werd het inderdaad voor vol aangezien. De tentoonstelling duurde drie weken en had een groot succes, maar sloopte hetgeen haar nog aan krachten was overgebleven.
| |
Gezin en Persoon
Om begrijpelijke redenen is deze paragraaf naar het eind verschoven, maar het zou toch onjuist zijn die weg te laten, zeker in het levensbericht over haar, die zozeer het gezin als de kern der maatschappij zag. Haast ondanks zich zelf was zij een ‘werkende vrouw’ geworden, maar zij zou het als verraad aan haar plicht gevoeld hebben haar huishouden daarbij te verwaarlozen. Als zij zich naar haar werk begaf of zich 's morgens al tijdig tot schrijven zette - alleen in de morgenuren kon zij goed werken, 's middags moest zij rusten en 's avonds las zij meestal - had zij eerst alles op gang gebracht in haar gezin, dat meermalen nog door de zorg voor een of meer pupillen verzwaard werd. En dit alles ondanks een zwakke gezondheid: eerst migraine met bijna wekelijkse hevige aanvallen, later angina pectoris.
Bovenstaande schets van de arbeid zal de persoon reeds voor een goed deel hebben doen kennen. Een paar sprekende trekken mogen daaraan nog woreen toegevoegd: haar liefde voor kinderen, zonder welke trouwens haar werk onmogelijk zou zijn geweest, voor muziek (vooral Beethoven), haar aanleg voor architectuur - zelf ontwierp zij het plan voor ons mooi en practisch zomerhuisje (zie de beschrijving
| |
| |
onder het pseudoniem Jo van Wisch in De Vrouw en haar Huis, 1 Januari 1923) -, haar trouw in alles, die ik dankbaar herdenk, haar innige vroomheid buiten elk kerkelijk verband.
Onder de papieren, die zij in de laatste dagen van haar volbewust leven in handen had gehad, was een klein blaadje: Stemmen, Orgaan van de afdeling Schiedam van de Nederlandse Protestantenbond, 29 April 1950, waarop zij geabonneerd was. Er komt een sonnet in voor van Jan van Nijlen getiteld ‘Wijsheid’, dat mij herinnert aan een gedeelte van een langer gedicht van Fernand Gregh. De laatste vier regels mogen hier tot een kwatrijn worden verenigd:
Hij weet alleen het beste woord van 't leven,
Die aan het einde van zijn vroom bestaan
Het kwaad niet heugt dat anderen bedreven,
Maar zeggen kan: ik heb mijn werk gedaan.
K.J. Riemens
|
|