| |
| |
| |
| |
Jacoba Hermina van Lessen
(Groningen, 28 October 1897 - Leiden, 19 December 1951)
Jacoba Hermina van Lessen werd op 28 October 1897 te Groningen geboren uit het huwelijk van Ubbo Jan van Lessen, graanhandelaar, en Anje Elings. De Van Lessens waren sedert het begin van de 19e eeuw Stad-Groningers, maar hoger op van Oostfriese afstamming. De Elingsen waren een oud geslacht van eigenerfde Hogelandster boeren. Grootmoeder Van Lessen, Jacoba Hermina Beversen, was echter Amsterdamse van geboorte, de enige niet-Groningse dus van de vier grootouders. Met deze flinke, levendige vrouw, moeder van een groot gezin, had de kleindochter-naamgenoot stellig een aantal eigenschappen gemeen.
In haar geboortestad heeft Jacoba van Lessen haar opleiding genoten van het lager onderwijs af tot en met de universitaire studie, die bekroond is met het bekende proefschrift over Samengestelde naamwoorden in het Nederlandsch. Na de lagere school liep ze eerst de middelbare meisjesschool af; daarna werd ze ‘bijgewerkt’ voor een hogere klas van het gymnasium, om aldus te kunnen deelnemen aan het gymnasiale eindexamen, dat ze in 1918 met goed gevolg aflegde.
In haar jeugd was ze veel ziek, zodat ze soms maanden achtereen de school moest verzuimen. Maar na een ernstige operatie op haar achttiende jaar werd ze flinker, en het vlotte verloop van de academische studie, waarmee een actief deelnemen aan het studentenleven in de Groningse vereniging van vrouwelijke studenten ‘Magna Pete’ kon gepaard gaan, bewijst wel dat de studente door geen gezondheidsbezwaren meer werd belemmerd. Voor het eerst ingeschreven in de Nederlandse letteren in 1918, legde ze nog vóor de zomervacantie van 1921 cum laude het candidaatsexamen af volgens de oude hoger-onderwijswet, het candidaatsexamen dus dat nog niet de Nederlandse letterkunde, maar wel de vaderlandse en algemene geschiedenis omvatte. Haar doctoraal examen daarentegen was ingericht volgens het nieuwe Academisch Statuut, met hoofdvak en twee bijvakken. Het eerste bijvak was ‘Oudgermaans’, in ruime zin opgevat: Oudnoords, Angelsaksisch en Oudsaksisch, het tweede Middelhoogduits. Tegen het einde van het kalenderjaar 1924 slaagde de begaafde Neerlandica voor dit breed germanistisch doctoraal examen cum laude. Daarna zette zij zich aan de bewerking van haar dissertatie, die zij op 30 Maart 1928 ver- | |
| |
dedigde. Dat dit eerste zelfstandige werk eveneens met cum laude werd gehonoreerd, verwondert niemand die in 1952 het gedegen boek herleest: een werk waarin men de wetenschappelijke beginner niet zou vermoeden, als niet het titelblad over de wording van het boek inlichtte. Weinig Neerlandici is het gegeven om, zoals zij gedaan heeft, een proefschrift af te leveren dat decenniën lang zal behoren tot de onmisbare geestelijke bagage van ieder die de Nederlandse taalkunde wat meer dan oppervlakkig beoefent. De bevoegde recensent in De Nieuwe Taalgids, Dr. Schönfeld, als goed Groninger vrij van uitbundigheid, taxeerde ‘haar werk ver boven het peil van een normale dissertatie’, en zag er ‘een boek van blijvende waarde’ in.
Promotor was A. Kluyver, en die vereerde leermeester, met wie Dr. Van Lessen tot zijn dood toe in vriendschappelijk verkeer is gebleven, heeft wel in bijzondere mate zijn stempel gezet op de leerling. Kluyvers methode en betoogtrant, zelfs iets van zijn stijl, is in het werk van Jacoba van Lessen te herkennen zoals de klank van een stem bij bloedverwanten. Kluyver was als docent voor beginnende studenten moeilijk, omdat hij niet altijd bedachtzaam-didaktisch stapvoets van het bekende naar het onbekende voortging, maar des te boeiender en imponerender door zijn breedheid en originaliteit voor de beteren en meergevorderden onder zijn studenten. Meer pedagoog in zijn taalkundige lessen was Sijmons, maar deze leermeester, aan wie Dr. van Lessen wel met erkentelijkheid terugdacht, heeft haar toch meer gegeven in zijn colleges over oudgermaanse poëzie dan in het eigenlijk grammatische.
Kort na de promotie begon de werkzaamheid van Jacoba van Lessen aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal, waar zij haar levenstaak zou vinden. Van 1 Juni 1928 tot 1 Januari 1930 heeft ze als volontair het werk van de assistenten gedaan, dat bestaat in het verzamelen en ordenen van de bouwstoffen voor de redactionele artikels. Tegenwoordig geldt de regel, dat elke aspirant-redacteur ten minste een half jaar, als eerste leerschool, het assistentenwerk doet. Koosje van Lessen heeft anderhalf jaar die leerschool gevolgd. Met ingang van 1 Januari 1930 werd ze aangesteld als aspirant-redacteur, en ging werken, onder leiding van de redacteuren Beets en Heinsius, aan de letters K en T. Na het overlijden van de redacteur Boekenoogen, die in de letter P tot en met het woord Pleizier was gevorderd, werd Dr. Van Lessen in 1931 tot redactrice benoemd. Als zodanig heeft ze de P voortgezet en voltooid, en ook de veel minder omvangrijke letter Q bewerkt. Daarna
| |
| |
heeft ze nog de letter R, te beginnen bij het woord Rede, ter hand genomen; in 1951 verscheen de aflevering die de laatste artikels van haar hand bevatte.
Een ongewoon lange pauze ligt tussen die aflevering en het door Dr. Van Lessen gestelde voorbericht van November 1949 bij het, geheel door haar bewerkte, tweede stuk van het twaalfde deel. Daarin tekent zich de ziekte af, die de oorzaak is geworden van haar vroegtijdige dood. Die ziekte openbaarde zich het eerst in 1947, en na een gunstig verlopen operatie volgden nog twee jaren van behoorlijke gezondheid, waarin ze zich wel wat moest in acht nemen, maar toch regelmatig kon werken. De hoop dat de kwaal was overwonnen, is evenwel niet vervuld. In 1950 deden zich opnieuw ernstige verschijnselen voor, en hoewel in 1951 weer een betrekkelijke beterschap intrad, kwam het einde, na een vaak pijnlijk lijden, voor de nabestaanden nog onverwacht, op 19 December 1951. Op het moeilijke, langdurige ziekbed heeft ze steeds de haar eigen opgewektheid weten te bewaren.
Zeer belangrijk is het werk dat Jacoba van Lessen voor het Woordenboek heeft verricht. Sedert 1943 was de leiding van het hele bedrijf in haar handen, en in 1946 is die leidende positie officieel erkend door het Koninklijk Besluit dat haar de persoonlijke rang van hoofdredacteur verleende. De hele staf van het Woordenboek werkte onder haar. Over alle drukproeven van alle medewerkers ging haar oog, maar haar eigen drukproeven liet ze ook steeds door een van de redacteuren meelezen. Door die hechte samenwerking is in de laatste jaren het Woordenboek meer een homogeen geheel geworden dan het voordien was, en meer dan vroeger heeft een besef van saamhorigheid alle medewerkers, van hoog tot laag, verbonden. Daartoe heeft zeker de bezettingstijd bijgedragen, die ook op andere terreinen van geesteswerk de mensen nauwer tot elkaar bracht onder de samen gedragen moeilijkheden. Inzoverre had de vrouw, die in 1943 de leiding van het Woordenboek kreeg, de omstandigheden mee, maar zij zou in die leiderstaak toch niet zo uitnemend geslaagd zijn, als niet haar persoonlijke gaven haar tegelijkertijd gezag en genegenheid hadden verzekerd. In het wetenschappelijke werd ‘haar onbetwistbaar gezag en meesterschap vrijwillig en gaarne aanvaard’, zoals de redacteur Dr. De Tollenaere het uitdrukte in de voortreffelijke toespraak, die hij op 24 December 1951 gehouden heeft bij het graf van de hoofdredactrice. In het materiële stond zij voor de belangen van alle medewerkers op de bres, en vooral de sociale positie
| |
| |
van de assistenten is door haar bemoeiingen belangrijk verbeterd.
De hoofdredactrice vertegenwoordigde het Woordenboek naar buiten. Zo ging alle wetenschappelijke en zakelijke correspondentie door haar hand, en een groot deel daarvan werd ook door haar beantwoord. Verder vormde de hoofdredactrice de verbindingsschakel met het Ministerie en met de Commissie van Bijstand. Ook in die kring had men voor haar persoon en haar werk hoge waardering.
Voor het redacteurschap van het Woordenboek zijn bijzondere eigenschappen van de geest of zelfs karaktereigenschappen vereist. Iemand kan een verstandig, conscientieus, kritisch taalkundige zijn, en toch voor het gestadige, gelijkmatige en gelijksoortige werk aan een groot woordenboek niet deugen. De Woordenboek-redacteur moet de gave hebben, zijn onontbeerlijke zelfkritiek te kunnen onderschikken aan de onafwijsbare plicht tot afronden en afwerken ter wille van de geregelde voortgang. Hij kan zich niet altijd de weelde veroorloven van een artikel dat hem veel hoofdbrekens kost, zo lang onder zich te houden dat hij met Huygens ‘eens op 't lest’ kan zeggen: ‘Ick weet het nauwer niet te siften, dit's mijn best’. Hij mag niet het ene artikel dat hem boeit, onevenredig doen uitdijen tegenover een ander waarbij van hem niet meer verlangd wordt dan een oordeelkundig groeperen van betrekkelijk eenvoudige feiten.
Jacoba van Lessen was van het hout waaruit de ideale Woordenboekredacteur gesneden wordt. Zij bezat de daarvoor vereiste ordelijkheid van geest en innerlijke evenwichtigheid. En bovendien had zij een bijzondere gave voor ‘etymologie’, opgevat in de zin van historisch woordonderzoek. De neiging daartoe komt al uit in sommige scherpzinnige, maar voorzichtige etymologische uitweidingen in haar dissertatie, b.v. over de woorden langwerpig en kieskeurig. Nog voordat de leiding van het Woordenboek in haar handen was, had in de kring der redactie haar etymologisch talent erkenning gevonden: in de laatste twee afleveringen van het vijftiende deel vinden we afzonderlijk ondertekende etymologische ‘koppen’ van haar hand bij artikels door een ander bewerkt.
Mooie specimina van historisch woordonderzoek, zonder die avontuurlijke combinaties in de verte die de ‘etymologie’ wel wat in discrediet hebben gebracht, zijn de opstellen, grotendeels gepubliceerd in het Tijdschrift van onze Maatschappij, die elkaar van 1930 af met vaste regelmaat opvolgden. Onder die tijdschriftartikels zijn er, die als mo- | |
| |
dellen in hun soort mogen gelden. Rustig, helder, gelijkmatig, enigszins breed zelfs, geven ze eerst de expositie van het geval, en bouwen dan steentje voor steentje de redenering op, die niet zelden leidt tot een resultaat zo overtuigend als iets in etymologicis maar overtuigend kan zijn. Alle mogelijkheden van andere beoordeling worden onder de ogen gezien, geen weerbarstig feitje wordt weggegoocheld. Bij zo'n grondige en nauwkeurige werkwijze is het te meer te waarderen dat de auteur een redelijke omvang nooit te buiten gaat. Zij wist haar opstellen te houden binnen de maat die voor de meeste daarvan gesteld werd door de eerste bestemming, nl. voorgelezen te worden als ‘mededeling’ in een bijeenkomst van de Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij. Zo is er in die ogenschijnlijk onbekommerd voortpratende opstellen een strakke compositie.
In die tijdschriftartikelen kon de auteur zich wat meer laten gaan dan in het Woordenboek. Sommige opstellen waren kennelijk een vrucht, een ‘nevenproduct’ van het werk voor het Woordenboek. Waar een Woordenboek-artikel uitvoeriger motivering gewenst maakte of ruimer uitzichten opende dan binnen de voorgeschreven omvang konden worden geboden, daar was het opstel de ‘uitlaat’ en de uitwerking van gedachten die bij de Woordenboek-redactrice al zoekende en ordenende en formulerende vorm hadden gekregen.
Ook in die lange reeks van opstellen, die als belangrijk ‘bijwerk’ haar hoofdwerkzaamheid begeleiden en hier en daar verantwoorden, was Koosje van Lessen bij uitnemendheid ‘woordenaar’. Zij kon geen betere, meer voor haar passende werkkring gevonden hebben dan die ze gevonden heeft. Het was niet ten onrechte, dat zij in 1948 het initiatief nam tot het inrichten van een ‘stand’ voor het Woordenboek op de tentoonstelling ‘De Vrouw 1898-1948’. Die stand vormde een onderdeel van de afdeling ‘De Vrouw in de Wetenschap’. Inderdaad heeft Jacoba van Lessen een hoge plaats in de wetenschap met ere ingenomen. Matthias de Vries zal in zijn 19e eeuw wel nooit hebben vermoed, dat de eerste die na hem aan het hoofd zou staan van zijn grootse onderneming, een vrouw zou zijn. Maar als hij zijn ogen omstreeks de helft van de 20e eeuw had kunnen opslaan, zou hij toch wel dingen gezien hebben waarmee hij meer moeite had gehad zich te verzoenen dan met de leiding van ‘zijn’ Woordenboek in deze vrouwenhand. Er is alle reden te geloven, dat hij aan deze vrouwelijke hoofdredacteur zijn zegen wel had willen geven in soortgelijke bewoordingen
| |
| |
als waarmee de jonge doctor Van Lessen haar leermeester Kluyver eerde in de opdracht van haar proefschrift: ‘Gij zijt bij al Uw zelfstandigheid een drager der Nederlandsche traditie in de philologie’.
Traditioneel in de goede zin was inderdaad Jacoba van Lessen. Zij kon dat zijn door de aard van haar werk. De ‘historische woordkunde’ is niet een onderdeel van de taalkunde waarin nieuwe stromingen en koersveranderingen dertig of veertig jaar tot een zo grote afstand kunnen maken, dat een generatieverschil een radikaal verschil in werkwijze betekent. Een Woordenboek-artikel van M. de Vries in de letter A ziet er stellig anders uit dan een van J.H. van Lessen in de P, en ook is er in de hele opzet van het Woordenboek wel het een en ander gewijzigd sedert in 1882 M. de Vries zijn uitvoerige en documentair belangrijke voorbericht schreef. Maar in het algemeen mag men zeggen dat in deze tak van studie een vrij grote mate van continuïteit bestaat.
Traditioneel was Koosje van Lessen ook in de vanzelfsprekende historische ‘instelling’ bij haar taalkundig onderzoek. Ook dat bracht haar werk mee, dat nu eenmaal een historische werkwijze verlangde. Maar het ging haar wel zeer gemakkelijk en natuurlijk af. Men moet er even aan wennen, om voortdurend in haar geschriften substantiva in hun modern-nederlandse vorm te zien betitelen als ‘masculina’ of ‘feminina’ of ‘i-stammen’ of ‘zwakke substantiva’ enz., zonder enige toelichtende beperking als ‘oude’ of ‘voormalige’, als waren zulke onderscheidingen ook in de huidige taal nog gangbare munt. En men behoeft nog niet te behoren tot de leken-gebruikers van het Woordenboek, om even verbaasd te zijn, als men bij het artikel Plemp (II), alweer zonder enige toelichting, het volgende leest: ‘Van denzelfden wortel als Plempen, met een suffix waarmee namen van werktuigen worden gevormd’. Dat ‘suffix’ toch is niet bepaald onmiddellijk herkenbaar, en ook het ‘worden gevormd’ mag typerend heten voor de auteur van het artikel. Die historische beschouwingswijze was zozeer een stuk van haar wezen, dat ze het heden haast zonder zich dat bewust te maken, in het verleden transponeerde. De historisch-grammatische apparatuur nam zij ter hand als een timmerman zijn gereedschap.
Of de nieuwe, z.g. structurele richting in de taalwetenschap, van welker adepten sommigen zich met een welwillend waarderend gebaar van de ‘oude’ historische taalstudie distanciëren, voor Koosje van Lessen veel heeft betekend? Haar wetenschappelijke werkzaamheid valt juist
| |
| |
in de decenniën waarin de nieuwe richting opgang maakte, en zij was van de generatie waarop die richting vat had. Toch is het aan ernstige twijfel onderhevig, of zij er met enige belangstelling kennis van heeft genomen. Toen ze eens op een boektitel een term uit het fonologisch jargon zag staan - als mijn herinnering mij niet bedriegt, was het ‘morfonologie’ -, vroeg ze met iets tussen verbazing en schrik in aan de omstanders: ‘Wat is dat?’. Laat die verbazing of schrik niet helemaal echt zijn geweest, dan tekent het voorval toch enigszins de houding van Koosje van Lessen tegenover die ‘nieuwlichterij’.
Met haar eigenaardige zelfbegrenzing, die niets van beperktheid had, en met haar sterk sprekende voorkeur voor één bepaalde tak van taalonderzoek, die niemand eenzijdigheid zou durven noemen, wat zij een scherp getekende wetenschappelijke figuur, en een eminent geleerde.
Geen levensschuwe kamergeleerde echter: zij hield van gezelligheid, was gul en hartelijk in de omgang, spraakzaam en opgewekt. Als het waar is, dat een zekere geslotenheid of terughoudendheid, en karigheid in woorden tot de eigenaardigheden van de Groninger behoren, dan vertoonde zij meer de trekken van de Amsterdamse grootmoeder. Toch was ze sterk aan haar geboortestreek gehecht. Geen jaar ging voorbij, waarin ze niet een of meer keren in Groningen kwam, ook na de dood van haar vader in 1937. (Haar moeder had ze reeds in haar studietijd verloren). Als ze na een periode van hard werken behoefte had aan rust, ging ze vaak logeren bij een nicht in Warffum, die met haar gezin op de voorvaderlijke boerderij woonde, en tot wie ze, ondanks hun zo verschillende levensloop, in zeer hartelijke betrekking stond.
Maar ze heeft zich nooit ook maar in het minst ‘ontheemd’ gevoeld, toen ze, na in Groningen de dertig te zijn gepasseerd, naar Leiden werd verplant. Ze heeft er met een ruime kring van vakgenoten en niet-vakgenoten vriendschappelijke betrekkingen aangeknoopt en onderhouden. Onder de vakgenoten voelde ze zich bijzonder aangetrokken tot A. Beets en vooral tot J.W. Muller, beiden mannen van een ouder geslacht, vrienden en medewerkers van haar leermeester Kluyver. Van beiden heeft ze voor het Jaarboek van de Maatschappij het levensbericht samengesteld. Het uitvoerigst was dat van J.W. Muller, zonder overdreven lof, maar warm, en waar en overtuigend voor allen die deze nobele en karakteristieke figuur in onze vaderlandse wetenschap hebben gekend. Leiden won voor Koosje van Lessen nog aan aantrekkelijkheid, toen in 1934 het gezin van de zuster met wie zij zich het nauwst ver- | |
| |
bonden gevoelde, Mevrouw Kloeke-Van Lessen, zich te Leiden vestigde, zodat ook de intiemere gezelligheid van het familieleven voor haar in Leiden kwam te liggen.
Sedert 1929 was Jacoba van Lessen lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en sindsdien is ze een trouw en een werkzaam lid van de Maatschappij gebleven. Meermalen heeft ze een bestuursfunctie vervuld, en sedert 1936 was ze onafgebroken lid van de Commissie voor taal- en letterkunde, meegerekend het periodieke ‘rustjaar’ van wettelijke niet-herkiesbaarheid, waarvan de ‘rust’ voor haar alleen bestond in het ontbreken van haar naam op de rooster van sprekers.
Van de studeerkamer of het ‘scriptorium’ van het Woordenboek naar de maand- en jaar- en bestuurs- en commissievergaderingen van de Maatschappij is nog geen grote schrede. Wat de geest van Koosje van Lessen dagelijks bezighield, lag niet buiten het terrein waarop de Maatschappij zich beweegt. Maar ook in andere, niet aan haar dagelijks werk grenzende sferen van het openbare leven te Leiden heeft ze een belangrijke plaats ingenomen. Van de Leidse Soroptimist Club is ze een zeer actief lid geweest, en ook daar heeft ze een bestuursfunctie vervuld. Zes jaar was ze lid van de kerkeraad van de Remonstrantse gemeente, en wel als adjunct-secretaresse: haar taak was het notuleren van de vergaderingen en het redigeren van de jaarverslagen. Bovendien is ze jarenlang secretaresse geweest van de openbare Leeszaal ‘Reuvens’.
Zo had deze geleerde vrouw bij haar ambtelijk werk en haar studie tijd en kracht over voor andere dan wetenschappelijke belangen. Kan men met recht zeggen dat zij opging in haar werk, zij ging er niet in onder. Ze heeft zichzelf op een gelukkige wijze weten te verdelen, en dat is ten goede gekomen aan de harmonische ontwikkeling van haar hele persoonlijkheid, die aan de afgetrokken concentratie van de studeercel toch niet genoeg had. Zo zijn het niet alleen de naaste medewerkers en studiegenoten, maar ook talrijke andere mensen van velerlei slag en uit velerlei kring, die aan de omgang met Koosje van Lessen mooie herinneringen bewaren.
Maar de kleine wereld van de Neerlandici betreurt haar heengaan niet alleen omdat die wereld een mens met grote verstands- en gemoedsgaven armer is geworden, maar ook en vooral om de ledige plaats die de overledene laat in de onderneming, die voor de vaderlandse taalstudie van zo uitnemende waarde is. Het Woordenboek, waarvan wij
| |
| |
hadden gehoopt dat zij het tot de eindpaal of tot in het zicht daarvan zou brengen, is nu wel deerlijk verweesd. ‘Niemand is onvervangbaar’, zeggen levenswijze mensen, als er bij het sterven van iemand die op een hoge en verantwoordelijke post stond, gesproken wordt van ‘een onherstelbaar verlies’. Het valt moeilijk, ons dat levenswijze optimisme eigen te maken bij de gedachte aan de vervanging van Jacoba Hermina van Lessen als hoofdredactrice van het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
C.B. van Haeringen
| |
Lijst van geschriften
1931-1951 | Woordenboek der Nederlandsche Taal: Pleizier-Quoyer, Rede-Reden. |
1925 | Over de etymologie van uitmergelen. Ts. 44, 185 vlgg. |
1928 | Samengestelde naamwoorden in het Nederlandsch. Groningen-Den Haag. |
1930 | Over de etymologie van afkalven. Ts. 49, 263 vlgg. |
1930 | Kasjoen. Ts. 50, 41 vlgg. |
1931 | Kakeichi, klakkooi, kak(k)adoris. Ts. 51, 91 vlgg. |
1932 | Bespreking van: J. Leenen, Van Muis naar Maus. Museum, Maart 1932. |
1932 | Bespreking van: L. Brouwers S.J., Het juiste woord; Museum, Aug.-Sept. 1932. |
1933 | Van lok en plok en hun verwanten, en over de etymologie van geluk. Ts. 53, 28 vlgg. |
1933 | Naschrift bij Kakeichi. Ts. 53, 32. |
1933 | Gorlegooi. Ts. 53, 92 vlgg. |
1933 | Het Fransche woord pleutre. Ts. 53, 124 vlgg. |
1936 | Klanknabootsing als taalvormend element. Ts. 55, 241 vlgg. |
1936 | Etymologische beschouwingen naar aanleiding van eenige gewestelijke plantennamen. Ts. 56, 1 vlgg. |
1936 | Warf en werf. Ts. 56, 73 vlgg. |
1937 | Klanknabootsing als taalvormend element (II). Ts. 57, 1 vlgg. |
1937 | Bespreking van P. Fijn van Draat, Vreemdelingen. Museum, October 1937. |
1937 | Nog eens lierelauwen. Ts. 57, 84 vlgg. |
1938 | Kweesten. Naschrift. Ts. 57, 171 vlgg. |
1938 | Levensbericht van A. Beets. Jaarboek Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1937-'38. |
1938 | Over de etymologie van getes. Ts. 57, 299 vlgg. |
1938 | Naschrift (bij een artikel van Th. H. d'Angremond: Nogmaals over de etymologie van getes). Ts. 58, 260. |
1939 | Over possessieve samenstellingen met af-, on-, ge- en aan- en daarvan gevormde substantiva. Ts. 59, 53 vlgg. |
1939 | In Memoriam A. Kluyver. Groninger Studentenalmanak 1939. |
1939 | Bespreking van: C.G.N. de Vooys, Inleiding tot de studie van de woordbetekenis. Museum, September 1939. |
1940 | ‘Korte aankondiging’ van Lodewijk van Velthem's Voortzetting van den Spiegel Historiael, uitgeg. door Van der Linden, De Keyser en Van Loey. Ts. 59, 320. |
| |
| |
1940 | Over namen van munten, in het bijzonder over stuiver. Ts. 60, 49 vlgg. |
1941 | Bespreking van: C.G.N. de Vooys, Oorsprong, eigenaardigheden en verbreiding van Nederlsnds ‘slang’. Ts. 60, 316 vlgg. |
1942 | Over eenige werkwoorden die kijken beteekenen (= Klanknabootsing als taalvormend element III). Ts. 61, 213 vlgg. |
1943 | Klanknabootsing als taalvormend element (IV). Ts. 62, 106 vlgg. |
1943 | Over het germaansche praefix â-. Album René Verdeyen, 359 vlgg. |
1943 | Iets over verbindingsklanken in samenstelling en afleiding. Onze Taal, Jan. 1943 |
1946 | Over de etymologie van pulk. Ts. 64, 174 vlgg. |
1946 | Levensbericht van Johan Kikkert. Jaarboek Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1943-'45. |
1947 | Levensbericht van J.W. Muller. Jaarboek Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1945-'46. |
1948 | Over mogelijke verwanten van Vlaams persen. Ts. 65, 299 vlgg. |
1948 | Een krats. Album Frank Baur, II, 40 vlgg. |
1948 | Over de geschiedenis van de aardrijkskundige naam Quelpart. Nonina Geographica Neerlandica XII, 121 vlgg. |
1949 | Klanknabootsing als taalvormend element, V: over enige semantische parallellen. Ts. 66, 119 vlgg. |
1950 | Dialectologie en Lexicografie. Album L. Grootaers, 129 vlgg.
Bestaan er ‘participia praeverbalia’? N. Tg. 43, 153 vlgg. |
1950 | Verengelen (met naschrift). N. Tg. 43, 291 vlgg. |
1952 | De etymologie van wrevel, wreef en wressem. Ts; 70, 80 vlgg. |
|
|