Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1950-1951
(1950-1951)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Jan Knoef
| |
[pagina 132]
| |
persoonlijkheid, die niet alleen ver boven zijn omgeving uitstak maar die ook, voor hen die belang stellen of zullen stellen in zijn vak van studie, een blijvende waarde zal blijken te bezitten. Welke erfelijke aanstuwingen mede aanwezig waren zal een onbeantwoorde vraag blijven. Knoef volgde het openbaar lager onderwijs in de volksbuurt waar zijn wieg had gestaan, en werd, om zijn gebleken verstandelijke gaven, uitgekozen voor een opleiding tot onderwijzer. Vanaf 1911 leerde hij op de Amsterdamsche Normaalschool, en in 1915 verwierf hij de acte Lager Onderwijs. Noch de toenmalige kansen op een vaste aanstelling, noch Knoef's eigen vertrouwen onder levendige, jonge kinderen de orde te zullen kunnen bewaren, noch ware belangstelling voor de onderwijzerstaak konden hem drijven tot gebruikmaking van zijn bevoegdheid. Maar het aan de Normaalschool genoten onderwijs heeft hem zeker aangemoedigd in zijn zoeken naar een arbeidsveld op geestelijk gebied, dat beteekenis aan zijn leven zou geven. Eigen teekenaanleg gaf hem een natuurlijke belangstelling voor de werkwijze van beeldende kunstenaars. Hij verliet dus niet de ouderlijke woning om een betrekking bij het onderwijs te aanvaarden. De haast te enge band met de moeder bleef in stand. Niet alleen tegenover zijn latere vrienden en kennissen uit het gemeenschappelijk vak van studie, ook tegenover een ouderen goeden vriend uit de mobilisatiejaren poogde hij de werkelijkheid van het Kattenburgsch interieur streng gescheiden te houden van de figuur Knoef, zooals die vrienden haar leerden kennen. Hijzelf is die omgeving trouw gebleven. Hij was daar, van een begaafden, eenzamen jongen, als eenig kind sterk met zijn moeder verknocht, opgegroeid tot een van stille eerzucht vervulde, die, als onhandig knaapje door de buurjongens verwaarloosd, misschien bespot, en ook als eenigszins bemiddelde daar alleen staande, zich een naam wilde maken op een gebied, waar geen zijner buren ooit eenig begrip van zou krijgen. Zag hij in het contrast tusschen de moeizaam verkregen erkenning als man van wetenschap en die dagelijksche omgeving een voortdurende aanmoediging voort te gaan op zijn weg? Of was de Kattenburgsche woning voor hem de hermitage of het slakkenhuis, waar hij wist zich altijd ongenaakbaar te kunnen terugtrekken wanneer de wondjes, ontstaan bij de onvermijdelijke aanraking met de buitenwereld, in een nieuwe retraite moesten genezen? De latere werkzaamheid aan het Haagsche bureau voor | |
[pagina 133]
| |
kunsthistorische documentatie, toen de moeder reeds overleden was, kon hem niet doen besluiten tot een verhuizing naar den Haag; dat kan eenvoudig Amsterdamsche trouw en opzien tegen verandering van omgeving zijn geweest. Maar eerst toen het voor zijn afgetobd lichaam te laat was heeft hij zich bereid verklaard te verhuizen naar een andere, hem toebereide betere woning in een meer centrale wijk, waar hem een goede verzorging verzekerd was, beter dan hem kon geworden van de welgezinde buurvrouw, die het allernoodigste onderhoudswerk in zijn woning verrichtte nadat eerst de geliefde moeder, daarna ook een trouwe, oude dienstbode hem was ontvallen. De bereidverklaring kwam te laat, maar moet een overwinning zijn geweest voor hem, die Knoef ten langen leste had kunnen overtuigen dat wat zorgende en overleggende vriendschap bood niet mocht worden afgewezen. De militaire dienstplicht onttrok Knoef aan het dagelijksch samenzijn met de moeder. De sergeant der vestingartillerie, die geestelijke bezigheid behoefde, werd verrassenderwijze geboeid door de ballistiek, het eenige onderwerp van studie dat zich aanbood, en, zoowaar, de afwezigheid der moeder deed hem zich openen voor een echten vriend, den besten tot hij na jaren door zijn kunsthistorisch werk te midden van nieuwe vrienden kwam te staan. Een kortstondige werkzaamheid na den dienst bij een vakbibliotheek gaf hem de gelegenheid een aantal daar waardeloos geachte oude jaargangen van buitenlandsche geïllustreerde weekbladen te sloopen, en toen moet een afdeeling zijn ontstaan van zijn reproductieverzameling, die kan verklaren hoe Knoef zoo goed op de hoogte kon zijn van het werk ook van thans geheel vergeten, eertijds voor reproducties uitverkoren kunstenaars uit het einde der 19de eeuw. Is toen een neiging ontstaan die ongebruikelijke kennis te vermeerderen, en zich te verdiepen in het werk van door de kunsthistorie verwaarloosde schilders, teekenaars en graphici? Ten slotte vond Knoef een vasten werkkring als schrijver bij de Nederlandsche Spoorwegen, op een bureau op Wittenburg. Plichtmatig maar zonder animo verrichtte hij de hoeveelheid arbeid, die hem recht gaf op een salaris, noodzakelijke aanvulling van de eigen inkomsten, te meer waar de zoeker en documentator onvermijdelijk ook verzamelaar van boeken, plaatwerken, prenten, teekeningen en zelfs schilderijen werd. Twee bijkomstigheden waren voor hem voordeelen van dezen werkkring. De veilige vluchthaven behoefde hij slechts | |
[pagina 134]
| |
kortstondig te verlaten. Tegenover periodieken nachtdienst stonden vrije dagen, voor uitrusten bestemd maar gebruikt om, ook profiteerend van het vrije reizen, op stap te gaan naar de plaatsen, waar hij kennis kon opdoen van de historie der kunst. Autodidact als hij was en wilde blijven en strevend naar een erkenning als serieus wetenschappelijke, begreep hij dat slechts wezenlijk hooge qualiteit van zijn werk hem die erkenning zou kunnen bezorgen. Slechts door zulk werk ook zou hij zijn besluit tot voor een ondergeschikt ambtenaar zoo avontuurlijken stap voor zichzelf gerechtvaardigd zien. Zijn eerste publicaties tusschen 1919 en 1927 vertoonen een tasten, een proeven hier en daar uit de veelzijdige oogst der kunst en reeds dan blijkt een gelijke belangstelling voor vroegere en voor recente productie. Maar reeds in 1927 is zijn oog gevallen op een terrein, waarover geen docent hem zou kunnen inlichten en dat een ijverig speurder en een onbevangen, intelligent beschouwer een nog onbeperkt arbeidsveld bood: de Nederlandsche kunst van het einde der 18de en van de eerste helft der 19de eeuw. Voor de geschiedenis speciaal van die kunst is hij de onvermoeide, grondige en productieve pionier geweest. Navolgers zullen slechts kunnen aanvullen wat hij òf geschetst òf omstandig beschreven heeft; op zijn kennis en zijn inzicht kan men voortbouwen. In rustig tempo maar zonder onderbreken verschijnen dan de artikels, waarin telkens een kunstenaar of een verschijnsel wordt behandeld en ontleed. De waarde dezer artikels is ongelijk. Soms betreffen zij een kunstenaar, die sindsdien als een belangrijke figuur is erkend gebleven (A. de Lelie, P.G. van Os, van Troostwijk, Nuyen), soms een bescheiden talent, dat deze eerlijke en billijke man toch aan zijn stukje verdiende waardeering wilde helpen. Soms behandelt hij een detailquaestie, die niet van dringend, belang lijkt, maar die toch haar plaatsje heeft in de groote legkaart, die hij geduldig zou samenvoegen uit losse stukjes en stukken. In den regel behandelen zijn artikels Amsterdammers, over welke hij, met zijn beperkte reisgelegenheid en tijd, het gemakkelijkst een uitvoerige documentatie kon verzamelen. Maar al die artikels munten uit door een nauwkeurige argumenteering en bewijsvoering, door de weloverwogen ontwikkeling en conclusies, nimmer apodictisch en steeds het recht van twijfel latend. Want hijzelf, de uiterst voorzichtige, zag de onvolledigheden in zijn bewijsvoering scherper dan wie ook en wilde niet misbruik maken van zijn voorsprong. Soms | |
[pagina 135]
| |
lijkt het zelfs of hij meer een receptenboek schrijft dan een maaltijd bereidt. Daardoor zal geen enkele zijner uitspraken, al mochten er eenmaal onjuist genuanceerd blijken, ooit een misgreep, laat staan een misleiding kunnen worden genoemd. Een systeem is bij de keuze zijner onderwerpen aanvankelijk niet te ontdekken. Het toeval van het vinden van en getroffen zijn door bepaalde kunstwerken speelde een groote rol, tot het einde toe. Belangrijke kunstenaars uit dit tijdvak, als J. van Strij of J.C. Schotel en verschillende portrettisten heeft hij onbehandeld gelaten. Voor geschreven of gedrukte documentatie richtte hij zich tot nog onbewerkte bronnen, in bibliotheken, in archieven (vooral die der oude genootschappen), in prentenkabinetten. Catalogi van verzamelingen, tentoonstellingen en veilingen, tentoonstellingskritieken en berichten over kunstenaars in oude tijdschriften, als de Konst- en Letterbode of de Kunstkronyk leverden hem ontelbare welkome bouwsteenen. Hij kende alle zeldzame, vergeten boekjes. Hij zag de kunst als uiting van de geestesgesteldheid van een bepaald tijdperk en een aanvullende studie van zulk een tijdperk in zijn andere verschijnselen ontweek hij niet, zooals hij ook de Nederlandsche kunst kon plaatsen te midden van die der omringende landen. Toen de aandacht van sommigen op zijn eerste artikels was gevallen, contact met andere belangstellenden was ontstaan en hulp bij zijn baanbrekend werk werd geboden, heeft de toen nog groote beschroomdheid van den eenzelvigen onderzoeker hem belet kunstwerken in particulier bezit te gaan zien, die hem als belangrijk voor zijn onderzoek waren aanbevolen, en het eenige voorbehoud, dat men bij het prijzen zijner eerste artikels kan maken, is dat de inhoud soms is gebaseerd op een onnoodig klein aantal voor hem toegankelijke kunstwerken. Het was pijnlijk mee te maken hoeveel zelfbedwang het hem kostte een hem onbekend eigenaar van een kunstwerk te gaan bezoeken; zijn uitstekende, haast te vormelijke manieren moesten dan een onmetelijke verlegenheid bedekken. Echter, hij, die tot nog toe een eenzame was geweest in een onverschillige omgeving, moest toch geleidelijk ontdekken dat er ook een kring bestond, waar hij hartelijk welkom was toen zijn waarde ging blijken en men bovendien de eigenaardige aantrekkelijkheid van zijn ongewone figuur ging ontdekken, die der niet eenzijdige kunsthistorici, der verzamelaars, der liefhebbers onder de kunsthandelaars. Had hij dit gehoopt of was het voor hem een aangename, aanvankelijk nauwelijks | |
[pagina 136]
| |
geloofde verrassing? Een zekere ontspanning in zijn verkeer werd merkbaar, zelfs in dat tusschen de sexen, en toen de geliefde moeder was geengegaan kon hij (onder voorzichtig behoud der vluchtcel) zich gemakkelijker overgeven aan geboden vriendschap. Het gezag, dat hij geleidelijk verwierf, is hem nooit naar het hoofd gestegen; hij is niet autoritair of verwaand geworden, maar bleef zich gedragen als hoffelijk en bescheiden man. Zelfbewust had hij het recht te zijn, en zonder zelfvertrouwen had hij zijn weg niet kunnen volgen. Toch, zijn critische zin richtte zich niet alleen op de kunst en wanneer hij zich tegenover een vertrouwde uitsprak over de beunhazen en kletskousen, de phantasten, simulanten en tapageurs in het vak, dat hij, als gast binnengetreden, in hooge eere hield, dan bleef de hoffelijkheid verre en uitte zich zijn spitse geest op hoogst amusante, maar toch niet wreede wijze. Naarmate hij verder leerde uitzien, oefende zich die geest op ruimer gebied, en iemand, die zich opsloot in zijn beperkt geestelijk hoekje, was hij zeker niet. Hij aanvaardde ten volle zijn aandeel in de gemeenschap. Reeds in 1935, in een hoofdstuk van de Kunstgeschiedenis der Nederlanden, onder redactie van Dr. H.E. van Gelder, kon hij een beknopt en samenvattend oordeel uitspreken over de geheele Nederlandsche schilderkunst van de eerste helft der 19de eeuw, de invloeden, die toen. werkten, aanwijzen en opmerken; een oordeel dat bij den tweeden druk van 1946 practisch ongewijzigd kon blijven. Een losse verzameling capita selecta was zijn kennis werkelijk niet. Bekend nog slechts in den kring van hen, die met ontzag voor zijn tijdroovende, exacte werkwijze zijn artikels kort na hun verschijnen hadden gelezen, trad hij openlijk voor het voetlicht in 1943, toen bij Stols zijn bundel opstellen Tusschen Rococo en Romantiek verscheen, op twee na herdrukte oude artikels. Het verschijnen in oorlogstijd bezorgde hem koopers en, hopen wij, ook lezers, die anders misschien door het ongewone onderwerp zouden zijn afgeschrikt. In 1947 volgde een vervolgbundel, getiteld Van Romantiek tot Realisme, waarin meerdere nog onuitgegeven opstellen voorkwamen. Nu had Knoef als schrijver over kunst een algemeene bekendheid verworven, die hem niet onverschillig liet en die hem zich deed bewegen in een grootere ongedwongenheid. Zijn werk was geen Zondagswerk meer en de precieuse stijl van de jongen priester maakte plaats voor een eenvoudiger, helderder stijl van den ervaren, onbetwisten vakman. Volgaarne aanvaardde men | |
[pagina 137]
| |
de eigenaardigheden van deze nu zeer gewaardeerde figuur. Korte artikels (behalve plichtmatige bijdragen tot de ‘Kunsthistorische mededeelingen’) moesten nu wijken voor het werk aan geschriften van grooter omvang en meer omvattende strekking. Kort voor zijn overlijden verscheen in 1948 bij Querido het knappe overzicht Een Eeuw Nederlandsche Schilderkunst, waarin voor het eerst bleek, buiten enkele artikels, dat geen enkele strooming, tot het einde der eeuw toe, was onbestudeerd gebleven door hem, dien men, met de lakschheid eener gevestigde opinie, nog slechts als specialist voor de eerste helft der 19de eeuw beschouwde. Zooals Knoef reeds met enkele beeldhouwers (de van Logterens en Cressant) had teruggegrepen naar een tijdvak, voorafgaand aan het hem zoo vertrouwde, zoo gaf hij in 1947, in de Paletserie, een beknopte, verdienstelijke monographie over Cornelis Troost in het licht. Twee boeken over schilders, waarvan de tweede hem ook als mensch na lag, over Roelofs en over Allebé, heeft hij nog kunnen voltooien. Het eerste ligt bij Daamen op uitgave in betere tijden te wachten; voor uitgave van het tweede, waarschijnlijk belangrijkste, moet nog een weg worden gevonden. Van een voorgenomen bundel over oude verzamelaars zijn twee opstellen verschenen, één, over Adriaan van der Hoop, in het Jaarboek Amstelodamum van 1947, een ander, over de verzamelaars Goll van Frankenstein, na Knoef's overlijden in het Nederlandsch Kunsthistorisch Jaarboek 1948/1949Ga naar voetnoot1. Andere, voltooide handschriften zijn niet in den boedel gevonden. In 1942 had hij de hem onverschillige betrekking bij de Spoorwegen verlaten en was hij aangesteld als conservator bij het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in den Haag, een duidelijke bevestiging van zijn erkenning als wetenschappelijk onderzoeker. De stad Amsterdam had verzuimd zijn trouwen burger een hem passende plaats in haar museumdienst te bezorgen, en bleef dit verzuimen. Zijn liefste wensch werd alzoo niet vervuld. Misschien was hij te serieus en te conscientieus voor bepaalde stroomingen aldaar. Een model ambtenaar bleek de individualist Knoef niet te kunnen worden; hij beschouwde zijn nieuw ambt in de eerste plaats als een opdracht om zijn onderzoekingen voort te zetten, met meer tijd daar- | |
[pagina 138]
| |
voor en met gemakkelijker entree overal waar hij zich wilde aanmelden. De toestand in den laatsten oorlogstijd, die het werk aan het bureau verlamde, gaf hem den tijd voor ongestoord voortwerken, gebruik makend van reeds verzamelde gegevens. In zijn cel werkte hij met een concentratie en een energie, die hem ook wat afleidde van het enerveerend gebeuren, al kon hij er zijn geest niet voor sluiten. Het slakkenhuis deed zijn dienst, maar de slak vergat er voor haar eigen lichamelijk welzijn te zorgen, een niet lichte taak voor een alleenstaand man in den Amsterdamschen hongerwinter! De oplettendheid van bezorgde vrienden kon de eigen verwaarloozing niet geheel goed maken, en een kwaal, die bij normale aandacht geen leven bedreigt, begon haar sloopend werk. Te laat ging hij zich eenigszins gedragen naar het advies van een medicus. Den tengeren man, die tot nog toe een onbegrijpelijke taaiheid had vertoond bij den zwaren dienst, dien hij van zijn lichaam vergde, zag men het aan dat zijn gestel ernstig geleden had. Ook Knoef zelf moet zijn krachten hebben voelen minderen, maar hij zette zich tot sterker inspanning aan, in een jacht naar voltooien. Hij had de keuze van streng naar voorschrift te leven en zijn tempo te vertragen en zoo zijn krachten te sparen en misschien te herstellen, òf te pogen zooveel mogelijk van het voorgenomene tot een einde te brengen vóor zijn krachten geheel verebd zouden zijn. Hij koos het laatste, en dit wekt het vermoeden dat toen het voornaamste van Knoef's werkprogramma ook bijna voltooid was. Is dat juist gezien, dan kunnen wij ons beter met zijn heengaan verzoenen. De koortsachtige (maar nog steeds accurate en verantwoorde) productiviteit der laatste jaren is hierdoor verklaard. Vrij vroeg heeft Knoef zelf begrepen dat het zoo niet lang zou kunnen voortgaan, dat het tijd werd orde op zijn zaken te stellen. Hij sprak er met niemand over, maar in zijn nalatenschap werd gevonden een 12 Februari 1948 gedateerd stuk, waarin hij een bestemming aanwees voor alle onderdeelen van zijn vermogen en zijn boedel, o.a. voor de rubrieken van zijn voor eigen documentatie begonnen maar uitgebreid geworden verzameling kunstwerken. Zijn gehechtheid aan zijn geboortestad bleek overduidelijk uit zijn aanwijzingen. Deze man, die ondanks zijn ontwikkelden critischen zin in sommige opzichten weltfremd en argeloos was gebleven, meende dat dit stuk een rechtsgeldig testament was. Erbij was gevoegd een schrijven aan den ouden vriend, dien hij zich als executeur testamentair had gedacht. Treffend is een ongedateerd | |
[pagina 139]
| |
postcriptum daarbij: ‘Let niet op den rommel, ik was bezig alles te her-ordenen, maar kan het niet meer ten einde brengen’. Temidden van de stapels papieren en boeken, die de kleine woning geheel vulden, overviel hem de dood op 9 December 1948, schijnbaar toch nog onverwacht voor hem, die kort tevoren met opgewekte stem getelephoneerd had met denzelfden vriend, die, met zijn vrouw, zooveel had bijgedragen tot Knoef's verzorging en opwekking uit vrijwillige eenzaamheid. Gelukkig is het thans zeker dat wat Knoef heeft bijeengebracht aan kunstwerken en documenten niet door oneerbiedige handen zal worden verstrooid. Onmisbaar is niemand, maar onvervangbaar is Jan Knoef zeker, als ieder, die iets zeer eigens heeft bijgedragen tot de som der menschelijke voortbrenging. De bibliographie van Knoef's geschriften vindt men in het Bulletin van de Kon. Ned. Oudheidkundige Bond, 6e serie, jaargang 2 p. 140-142, samengesteld door J.G. Berkhout.
A. Staring |
|