armenschool van ‘Sacré Coeur’, welke destijds te Nijmegen bestond, werd haar de zo begeerde gelegenheid geboden om haar roeping te volgen. Een toenemende doofheid was echter oorzaak, dat deze werkzaamheid niet van lange duur heeft mogen zijn.
Van huis uit had zij de liefde voor de historie meegekregen. Deze had zij vermoedelijk geërfd van vaders- zowel als van moederszijde, van de families Hüffer en Wilde. Toen zij het onderwijs vaarwel moest zeggen, is zij gaarne ingegaan op het voorstel van haar moeder om zich te gaan toeleggen op een of andere studie. Reeds als elfjarig kind was haar belangstelling gewekt door een verhaal uit Van Lennep's
De Roos van Dekama, dat Mevrouw Hüffer-Wilde aan haar kinderen had voorgelezen. Daarin wordt van Madsy Dekatria gezegd: ‘zij zat te paard als een Rijnsburgsche non’.
Deze passage was in haar jeugdige fantasie zó blijven nawerken, dat Maria Hüffer zich thans voornam zich te gaan verdiepen in de geschiedenis van deze kloostervrouwen. Zij nam de litteratuur door en vooral het werk, dat Dr. G. Schotel daarover omstreeks het midden der vorige eeuw had geschreven. Van lieverlede ging zij dieper delven. De eerste aanraking met de oude archiefstukken - het waren Middeleeuwse rekeningen van Rijnsburg, welke het Algemeen Rijksarchief te haren behoeve naar het gemeentearchief van Nijmegen had gezonden - maakte haar wel duidelijk, dat zij zich eerst ter dege had voor te bereiden.
Haar doofheid was echter voor haar een beletsel om lessen of colleges te volgen, zodat zij op zelfstudie was aangewezen. Met haar groot concentratievermogen en intellectuele begaafdheid wist zij zich allengs de nodige kennis van het latijn, het middelnederlands, de paleografie, de diplomatiek, de chronologie, de bronnencritiek, de historische combinatie e.d. eigen te maken. In 1919 debuteerde zij met een kleine bijdrage over Oude oorkonden en liturgische jaarkring, welke de aandacht trok van Pater Bonaventura Kruitwagen O.F.M. Deze leerde haar kennen en heeft haar sindsdien met zijn grote ervaring en kennis bijgestaan. De eerste proeve van haar critische aanleg en historische objectiviteit was het boek De adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg 1133-1574, dat in 1922 van de pers kwam met een inleiding van Pater Kruitwagen. Het was de neerslag van een acht jaren lange energieke arbeid.
Deze bewerking dwong zoveel respect af, dat haar twee jaren later vanwege de toenmalige Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën de opdracht gewerd om een uitgave van de Rijnsburgse ge-