| |
| |
| |
| |
Jan Koos Feylbrief (Jan van Oudshoorn)
(20 December 1876 - 's-Gravenhage - 31 Juli 1951)
Eenzaam is Jan Koos Feylbrief, die om mij onbekende redenen de schuilnaam Jan van Oudshoorn had gekozen, door het leven en door de Nederlandse letterkunde gegaan. Het aantal zijner vrienden is altijd zeer beperkt geweest en al heeft zijn handtekening op ontelbare Nederlandse paspoorten gestaan - hij was immers kanselier en, later, directeur van de kanselarij der Nederlandse ambassade te Berlijn - vrijwel niemand heeft geweten, wie achter die naam schuilde en vermoedelijk zou de wetenschap hiervan ook slechts weinige pas-bezitters iets hebben gezegd. De naam van de letterkundige Jan van Oudshoorn is jarenlang slechts bekend geweest in een klein kringetje van litteraire fijnproevers. Het is in en na de jongste oorlog wel wat veranderd, maar nog heden weten dichte drommen lezende Nederlanders nauwelijks van zijn bestaan af. Er is een tijd geweest, dat de aandacht wat sterker op hem was gevestigd. Critici hadden hier toen de hand in het spel. Maar toen werd de belangstelling weer flauwer, om pas te herleven toen men per vergissing zijn 75ste verjaardag (die hij nimmer zou halen) een jaar te vroeg ging vieren. Voor het zover was, zei hij me eens, met die prachtige zelfironie, welke hem sierde: ‘Ik ben klassiek geworden. Ik word niet meer gelezen’.
Hij sprak niet graag over zijn levensloop. Zijn jeugd schijnt niet erg gelukkig te zijn geweest. Wij weten, dat hij de H.B.S. op de Bleyenburg heeft bezocht en aldaar les in het Nederlands heeft gehad van Dr Varenhorst, die een beslissende invloed heeft gehad op zijn litteraire vorming. Over zijn vader, die, als hij, ambtenaar was, heb ik hem nooit horen praten. Hij heeft veel van zijn moeder gehouden en dat blijkt duidelijk uit die indrukwekkende brieven, welke hij bij zijn aankomst te Berlijn (dat was in 1905) schreef aan (wellicht slechts ‘voor’) een vriend, die hij S. noemt en die vermoedelijk de heer Schmit is geweest, die, als hij, ambtenaar van buitenlandse zaken is geweest om daarna als kanselier te worden verbonden aan het Nederlandse gezantschap te Stockholm. Deze brieven zijn in Mei 1920 gepubliceerd in het tijdschrift Groot-Nederland. Overigens is het vooral de bewondering voor Hegel geweest, welke hem met Schmit verbond. Zij zaken elkaar
| |
| |
zelden. Zij hebben wel eens samen vacantie-rust genoten. En vermoedelijk heeft Feylbrief ook hem (buiten die serie in Groot-Nederland) vele brieven gestuurd, waarin zijn wrange kijk op de dingen, zijn zelfverachting, zijn hypochondrie en ook weer zijn typische humor uit elke regel spraken. Maar Schmit is lang voor hem gestorven, als vrijgezel - en waar zullen die brieven zijn terecht gekomen? Dat het verdwijnen van deze epistels een verlies betekent, niet slechts voor onze letterkunde, maar ook voor de studie van Feylbriefs persoonlijkheid, kan ik beoordelen. Want ik heb in de loop der tijden meerdere brieven van hem ontvangen. Ik heb er, bij zijn overlijden, enige uittreksels uit gepubliceerd in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 11 Augustus 1951. Zij bewijzen m.i. voldoende de juistheid van mijn bewering.
Men heeft wel eens verkondigd, dat Feylbrief, doordat hij een aanzienlijk deel van zijn bestaan in het buitenland heeft doorgebracht, eigenlijk geen deel aan het letterkundige leven van Nederland heeft genomen. Geheel juist is dit toch niet. Want zij, die aan dit letterkundige leven leiding gaven, hebben hem - en vooral na het verschijnen van Willem Mertens' Levensspiegel - opgenomen in de kring der Nederlandse litteraire élite. Niemand minder dan Frans Coenen en Willem Kloos hebben hem in deze kring geïntroduceerd.
Jan Feylbrief met zijn grote zelf-verachting, welke eigenlijk een deel was van zijn algemene afkeer van onze samenleving, heeft deze samenleving als ambtenaar moeten dienen en hij is een zeer degelijk ambtenaar geweest. Hij had trouwens weinig van een Bohémien en zal het aanvaarden van een functie op Buitenlandse Zaken wel als een vlucht in een veilig bestaan hebben beschouwd. Hij heeft er wellicht in zijn jeugd - als menigeen - van gedroomd uitsluitend de kunst te dienen, maar die droom is dan zeker maar kortstondig geweest. Aan de letterkunde heeft hij aanvankelijk in het geheel niet gedacht. Hij voelde zich meer aangetrokken tot de schilderkunst, maar of hij ooit werkelijk een penseel ter hand heeft genomen, is mij onbekend. In zijn woning, waarvan het uiterlijk nimmer de grenzen van het klein-burgelijke overschreed, vond men geen enkel goed schilderij. Zelf had hij nimmer de middelen om zich een doek van betekenis aan te schaffen en betrekkingen tot goede schilders heeft hij er nimmer op nagehouden. Hij liet het bekleden der wanden maar aan zijn vrouw over en de enige tekening welke van hem bewaard is gebleven en welke bewijst, dat hij het in de beeldende kunst nooit verder dan een primitieve poging heeft ge- | |
| |
bracht, hing daar tussen wat prentjes en doekjes van minder allooi.
De vlucht in het veilige bestaan ... Hij heeft er eerst aan gedacht naar Indië te trekken. Daarom heeft hij een tijdje gestudeerd voor Indisch ambtenaar te Delft. Maar erg aantrekkelijk heeft hij deze studie (veel candidaten, weinig uitverkorenen) zeker niet gevonden, want zij liep op een mislukking uit. In het te Djakarta verschijnende blad Nieuwsgier van 6 September 1951 heeft de heer R. Nieuwenhuys, wiens schoonvader met Feylbrief bevriend is geweest, verteld, dat dit mislukte examen voor de cynicus Feylbrief een motief tot feestvieren is geweest. Op het hoogtepunt van het feest wierp Feylbrief zijn studieboeken uit zijn raam op een kar van de gemeente-reiniging. Men vond ze de volgende dag vermeld bij de ‘gevonden voorwerpen’, maar Feylbrief heeft nimmer een vinger uitgestoken om ze terug te halen. Zijn angst en verachting voor een ‘Indische carrière’ zouden hier beslissend zijn geweest.
Op 1 October 1899, hij was toen nog geen 23 jaar, heeft hij zijn intrede gedaan op het ministerie van buitenlandse zaken, als 2de klerk. In 1903 werd hij bevorderd tot 1ste klerk en in Februari 1905 volgde zijn benoeming tot 2de kanselier bij het gezantschap te Berlijn. Voordien is hij een tijdje werkzaam geweest op het consulaat-generaal te Antwerpen. Hij logeerde er op de Groenplaats in een inmiddels verdwenen hotel, waarvan hij ongeveer de enige gast was. Jaren later schreef hij me, dat hij zich nimmer zo eenzaam heeft gevoeld als in die dagen, vooral ook omdat zijn verblijf te Antwerpen doelloos bleek te zijn. ‘Zelden heb ik zoo'n vreemden tijd doorgemaakt. Er thans aan terug denkend, komt het me voor, dat ik nog nimmer zóó dicht bij de kern van het leven was. Van mijn persoonlijkheid ten minste bleef er heelemaal niets over ...’. Te Antwerpen zou hij nooit hebben willen wonen, heeft hij later eens verteld, omdat de trams er (toen) op enkel spoor reden. Tot de eerste indrukken van zijn bijna dertigjarig verblijf te Berlijn behoorde overigens ook al een straat-beeld: Hier trof hem, dat de trottoirs er zoveel hoger lagen dan in Den Haag.
In de Duitse hoofdstad zijn Feylbriefs boeken geschreven. Aanvankelijk heeft hij er erg gesukkeld met het vinden van een hem passend onderdak. Aan zijn zwerversbestaan is door zijn huwelijk een einde gekomen. Hij verliet de romantiek van de gemeubileerde kamers voor een oer-kleinburgerlijk milieu, waar hij niets dan spot voor over had, maar hetwelk hij overigens kalm aanvaardde. Zijn
| |
| |
dagtaak was eenvoudig: Hij trok naar zijn gezantschap (dat later ambassade werd en waar hij het in de loop der jaren achtereenvolgens tot kanselier en tot directeur der kanselarij geeft gebracht) en deed er zijn werk. Tussen de middag ging hij kranten lezen in het eens zeer bekende café Josty op de Potsdamer Platz, waar men een keur van buitenlandse bladen vond. Toen later de ambassade verhuisde naar het Westen van Berlijn, werd het Romanische Café tegenover de Kaiser Wilhelm-Gedächtniskirche, zijn stamlokaal. Dit lokaal had het beroemde Café des Westens opgevolgd als pleisterplaats der Berlijnse Bohême. Men kon hem daar om een uur of één 's middags aantreffen. Als het weer het enigszins toeliet, zat hij op het terras de N.R.C. te lezen en hij deed dat nog als de Herfst alle andere gasten reeds lang naar binnen had gedreven.
's Avonds, thuis, in een westelijke voorstad, werkte hij dan aan zijn romans. Hij schreef ze, met een keurig, zeer regelmatig handschrift, in kleine notitieboekjes, wel een zeer eigenaardige wijze van schrijven. Hij dronk daarbij gaarne een goed glas cognac en a1s hij dan in de late uren zijn proza herlas, vond hij het vaak teleurstellend en liefst zou hij dan die notitieboekjes weer hebben verscheurd. Zijn vrouw heeft dit gelukkig steeds kunnen verhinderen. Af en toe kwam een enkele vriend bij hem oplopen. Hij sprak dan wel over letterkunde, maar vrijwel nooit over zijn eigen werken. Ik heb vaak in de omgeving van Berlijn 's Zondags met hem gewandeld. Dan had hij het over de mensen, die naast hem leefden en werkten op de kanselarij, over feitjes van de dag, een enkele keer over een boek. Hijzelf heeft nimmer veel boeken bezeten. Op de dag van zijn begrafenis heb ik er mij, voor de zoveelste maal over verbaasd, dat zijn hele bibliotheek uit een paar dozijn werken bestond. Het indrukwekkendst hiervan was wel zijn stukgelezen Hegel.
Zijn kring was zeer beperkt en in die kring waren slechts weinig lezende mensen, die zijn boeken ter hand konden nemen. Hij had een paar vrienden uit zijn Berlijnse tijd overgehouden: Nederlanders, die, met hem, lid van de vereniging ‘Nederland en Oranje’ waren geweest. Die vereniging had haar eigen sociëteit en daar kwam men elke Donderdagavond bijeen. Zij kende tijden van bloei en van verval: Maar Feylbrief heeft vrijwel nimmer een Donderdag overgeslagen. Hij is er een enkele keer de enige bezoeker geweest. Dan zat hij aan de leestafel en vond ook die eenzaamheid gezellig. Maar hij vond het heerlijk met
| |
| |
wat andere clubgenoten een spelletje domino te spelen. In dit milieu kwam hij anders nooit helemaal los. Dat deed hij alleen, wanneer hij zich bij een enkele goede vriend volkomen thuis voelde. Dan kon hij urenlang bijzonder gezellig vertellen. Schouwburgen en bioscopen bezocht hij zelden. Ik ben eens met hem te Berlijn, toen het op de club te saai was, in een variété terecht gekomen, waar hij tranen heeft zitten lachen om een zeer middelmatige clownerie, welke hij overigens al eens vroeger had gezien. Iets kinderlijks school dus ook in deze pessimist.
Op 1 Januari 1933 werd hem eervol ontslag verleend, daar de functie van directeur der kanselarij in verband met de beroemde bezuiniging werd opgeheven. Hij ging op wachtgeld, tot hij, in 1941, zijn 65ste jaar bereikte. Toen werd hij gepensionneerd. Hij heeft zijn vroegtijdig ontslag uit de dienst altijd als een bitter onrecht beschouwd. Niet, dat hij daar lang over uitweidde, maar een enkel woord verraadde soms zijn gemoedstoestand. Hij is, toen de ambassade hem niet meer nodig had, naar Den Haag verhuisd en heeft daar in de buurt van het station Laan van Nieuw-Oostindië op een bovenhuis nog jaren rustig gewoond. Toen het Bezuidenhout zo zwaar werd geteisterd en de luchtdruk ook de vensters van zijn woning verbrijzelde, is hij met zijn vrouw gevlucht. Hij kwam bij een schoenmaker te Voorburg terecht en heeft daar een week gelogeerd om toen maar weer terug te keren naar zijn woning, welke niet al te zwaar gehavend bleek te zijn.
Hij had het niet al te breed en dit zeker niet in de tijden van voedselschaarste. ‘Voor mensen met een gering inkomen zijn het thans in Holland moeilijke tijden’ schreef hij mij in die dagen. ‘Allerhand verlangens, zeer gematigde en heel natuurlijke, moeten onbevredigd blijven. Maar wanneer ik me daar wel eens ontevreden over voel, dan vind ik een tegenwicht aan het besef, tot zulke eenvoudige verlangens als een nieuw pak of een theaterbezoek en zoo, nog in staat te wezen’. Vooraf had hij nog geschreven, dat men zich onwillekeurig verdiept in het verleden, dat zoveel beter was of leek. Maar toch zou hij ‘geen stap terug meer willen’.
Hij schreef de laatste jaren weinig, want hij meende alles te hebben gezegd, wat hij te zeggen had. Een enkele keer spotte hij met het lot des schrijvers door de luttele bedragen te noemen, welke zijn boeken hem hadden opgebracht. De belangstelling voor zijn werk steeg, toen Doolhof der Zinnen verscheen en goed door de pers werd onthaald. Maar
| |
| |
ook dat zat hem dwars. ‘Ter Braak vroeg zich af’, schreef hij mij toen, ‘waarom in Holland uitgave van verzameld werk of een herdruk steeds met buitensporige waardering van den auteur gepaard moest gaan’.
Voor zijn 75ste verjaardag, welke op de 74ste werd gevierd, was het onvermijdelijke Comité gevormd. Ik weet niet of hij de organisators van die huldiging op hun misrekening opmerkzaam heeft gemaakt. Misschien ging de huldiging toch door omdat Doolhof der Zinnen in die dagen van de pers was gekomen. Feylbrief vond het plan van die huldiging niet eens ongezellig, maar hij was toch wars van een openbaar huldebetoon. ‘Stel je voor’, zei hij later, ‘ik met m'n vrouw in zo'n zaaltje met palmen ...’. Men heeft hem daarom maar in zijn woning gevierd en omdat hem dat niets mocht kosten (hij had het immers niet breed) zorgden zijn vrienden en bewonderaars voor de nodige flessen en verdere versnaperingen. Hij zat daar in hun kring en aanvaardde hun felicitaties. Maar wat zal deze eeuwige cynicus eigenlijk daarbij wel hebben gedacht?
Hij was in die dagen al ernstig ziek. Toen hij me eens, kort voor zijn dood, voetje voor voetje een stuk op mijn weg naar het station vergezelde (het was al een hele prestatie voor hem de trap af te komen - en hij verkneuterde zich in de verbazing der buren) vertelde hij me, dat nu het einde best mocht komen, omdat het rekken van zijn bestaan geen zin meer had. ‘Wat ik te zeggen had, heb ik gezegd’. Hij was kort te voren teruggekeerd uit het ziekenhuis, waar hij, gelaten, het einde had verwacht. Toch deden de zorgen, aldaar aan hem besteed, hem goed. Al die mensen, die zich om hem bekommerden, vond hij interessant, omdat hij zoiets in zijn bescheiden bestaan nooit had beleefd. Hij had een soort binnenpret toen hij uit een diepe slaap, welke wellicht het einde had moeten brengen, ontwaakte en de verbaasde artsen, met hun horloge in de hand, aan zijn bed zag staan.
Het einde is toch nog vrij spoedig gekomen. Hij had al vaak last van een klemmende benauwdheid, waaruit hij meende niet meer te zullen worden bevrijd. Steeds ging het over. Tot die laatste Juli-ochtend het einde bracht. Hij zat, aangekleed, aan zijn kleine, eenvoudige schrijftafel, waaraan zoveel prachtige bladzijden proza zijn ontstaan. Weer kreeg hij het ontstellend benauwd. Hij riep zijn vrouw en toen deze uit haar keuken toesnelde, was het einde er al.
Op een zeer warme dag, heeft een handjevol mensen hem naar het kerkhof gebracht. Slechts een predikant heeft, op verzoek van zijn
| |
| |
weduwe, in de aula een paar woorden gesproken. En op de dag, waarop hij 75 jaar zou zijn geworden, is op zijn graf een eenvoudige grafsteen onthuld, welke zeker nimmer in zijn smaak zou zijn gevallen. Hiermede willen wij echter geen afbreuk doen aan de goede bedoelingen van zijn weduwe en van de beeldhouwer, die wel een zeer moeilijke taak had te vervullen.
Ten einde een duidelijk beeld te geven van van Oudshoorns mentaliteit, moge het mij vergund zijn aan het einde van deze levensbeschrijving uitvoerig een brief te citeren, welke hij mij op 21 Mei 1947 schreef en welke tot de mooiste brieven behoort, die ik van hem ontving. Ik heb dit uittreksel bij zijn overlijden reeds gepubliceerd (in de N.R.C.) en de weinige woorden, waarmee ik deze biographie besluit, heb ik ook toen als enig commentaar aan dit prachtige fragment toegevoegd.
‘Het leven, zoals wij menschen dat mee-leven en het binnen de grenzen van een speciaal geval be-leven, verloochent daarom zijn eigenlijk wezen nog niet. Zijn algemeen karakter: ondanks alle uiterlijke verandering zich zelf gelijk te blijven. Of, zooals Bolland het formuleerde, wat gebeurt komt nooit meer en steeds weer. In sommige half-wakkere geestesmomenten dringt dat betrekkelijke van den tijd vaag tot ons door, waarvan een lichte bevreemding het gevolg is, die wij onder woorden trachten te brengen. Gewoonlijk zeggen wij dan: het eigenaardige gevoel te hebben, juist hetzelfde, wat wij thans beleven, onder volmaakt gelijke omstandigheden, reeds eenmaal zoo beleefd te hebben. Wat er de facto gebeurt, is, dat wij een vage notie van een geestelijke sfeer krijgen, waar ruimte en tijd bij wijze van spreken niet opgaan. Dat zich dan voor de bevreemding daarover de behoefte aan een verklaring laat gelden, die wij redelijker-wijze alleen maar in de ons toebedeelde geestelijke sfeer kunnen vinden, waarvan ruimte en tijd de beperking zijn. Vandaar, dat wij het met onze ‘verklaring’ opnieuw niet verder dan tot ruimte (gelijke omstandigheden) en tot tijd (reeds eenmaal) brengen en die verklaring zelf ons geestelijk even half wakker laat als wij aanvankelijk waren. Maar dat hindert niet, zoolang er ten slotte toch nog iets van de bevreemding om het leven overblijft, die voor het begin van alle wijsheid aangezien wordt.
Beste ....., ik moest hier dit briefje onderbreken. Om wat te gaan wandelen. Je houdt me dit wel ten goede. Het is hier nu heerlijk voorjaarsweer. Op een bank in de zon heb ik getracht de theoretische kant van dit ‘déjà vu’ voor mezelf wat meer tot klaarheid te brengen. Het- | |
| |
geen me uit den aard der zaak niet gelukte. Ontstemmen deed mij dit niet in het geringste. Het onbegrijpelijke is nu eenmaal een kenmerk van bewustzijn aan ons menschelijk denken. Daar hebben we ons bij neer te leggen. Op weg naar huis ben ik dan nog een slijterij binnen geloopen, om te informeeren, of ik daar als klant geboekt kon worden. Want dat is hier noodig, om per maand een half fleschje jandoedel machtig te kunnen worden. Ik had al zes jaar geen borrel meer in huis gehad, maar dat is toch ook geen toestand. Mijn pogingen, bij den slokjesbaas, hadden meer succes, dan die, om aan den overkant van het leven mijn licht op te steken .... Niet onmogelijk, dat je hier den indruk krijgt, alsof ik er verder geen zorgen op na houd en zoo'n beetje als God in Frankrijk leef. Aan de hand der feiten - wat een stijltje - zou ik je kunnen aantoonen, dat mijn bestaan naar buiten vol narigheden zit en binnenwaarts nog steeds door zelfverachting verduisterd wordt. Van een rustigen of veiligen levensavond, in de gangbare beteekenis, is bij mij heelemaal geen sprake. Maar wat doet dit er toe, indien daar oogenblikken tegenover staan, waarin het algemeene zich zintuigelijk waarneembaar maakt, de bedrukking van het bijzondere geval komt weg te vallen en men geestelijk een zelfde gewaarwording heeft, alsof de omsluiting door de duinen plotseling voor het vrije uitzicht over zee plaats maakt ....’.
Hij heeft thans de overkant bereikt. En wij, aan deze kant, herlezen zijn boeken en zijn brieven en herkennen hem in elke zin.
K.A. Mayer
| |
Lijst van geschriften
1914 | Willem Mertens' Levensspiegel. Rotterdam. |
1916 | Louteringen. Rotterdam. |
1919 | Zondag. Een poging tot conflict. Rotterdam. |
1921 | Verhalen. Amsterdam. |
1925 | Tobias en de dood. Amsterdam. |
1929 | Pinksteren. Amsterdam. |
1930 | In Memoriam. Bussum. |
1943 | Achter groene horren. Amsterdam. |
1950 | Doolhof der Zinnen. |
|
|