| |
| |
| |
| |
Johannes Cornelis van Dijk
(Arnhem, 24 Januari 1882 - Bloemendaal, 7 April 1951)
De uiterlijke levensgeschiedenis van Ds van Dijk is spoedig verteld. Geen opzienbarende gebeurtenissen, geen wisseling van hoge ambten, zelfs - wat onze Maatschappij speciaal belang inboezemt - geen reeks van veel gelezen boeken; maar het eenvoudige leven van een dorpspredikant. Toch werd er innerlijk van meer waarde beleefd, uitgesproken en gepubliceerd, zij 't vaak in onbekende blaadjes, dan door veel ‘grote figuren’, die, ik weet niet wat al, tot stand brachten.
Jo van Dijk werd in 1882 te Arnhem geboren. Na twee jaar verhuisde hij naar Groningen, omdat zijn vader Dr Is. van Dijk aldaar hoogleraar in de theologie werd. Zijn moeder, Maria Johanna Jiskoot, was een brabantse, dochter van de notaris te Veen (N.Br.). Zo sleet hij zijn jeugd en ook zijn studentenjaren in Groningen, waar hij evenals zijn jongere broer theologie studeerde. Echte belangstelling in de theologische wetenschap had hij niet; er lag een zekere sloomheid over hem, ook later nog, waardoor hij tot allerlei niet kwam; maar ook zijn interesse was in andere richting. Wel nam hij aan het corpsleven deel en was zelfs in 1903-4 rector van ‘Vindicat atque Polit’. In Jkvr. Caroline L. van Vierssen Trip vond hij zijn a.s. vrouw, met wie hij in 1907 naar de pastorie der Ned. Herv. Kerk te Rozendaal (G.) trok. Uit dit zeer gelukkige huwelijk werden twee kinderen geboren: Annette, geh. met Mr. B.v.d. Werk, Kinderrechter te Utrecht en Isaak, werkzaam te Eibergen. In 1921 nam hij eervol ontslag wegens zijn benoeming tot predikant der vereniging ‘Volhouden’ in Den Haag en eind 1923 betrok hij weder een pastorie, nu te Bloemendaal, waar hij tot zijn emeritaat in 1947 als Ned. Herv. predikant werkzaam was. Dus, behalve de korte onderbreking in Den Haag, een werkkring die hem eigenlijk niet zo lag, was hij steeds dorpspredikant, niet in grote gemeenten, ook dat zou niets voor hem geweest zijn, maar beide keren in deftige villadorpen met mooie buitenomgeving. Van Dijk hield van de natuur; daar dwalend kon hij al het andere vergeten, ook in de kleine omtrek van zijn tuin, waarin hij hartstochtelijk tuinierde. Hier buiten en trouwens overal zag hij en genoot hij van de schoonheid der aardse dingen. Uitziend in een keurig verzorgde tuin lag de pastorie met zijn smaakvol interieur, in geen enkel opzicht lijkend op de burgelijke inrichting van de meeste pastorieën ('t was heus geen kwestie van geld!). In die
| |
| |
woning verstonden beide, zijn vrouw en hij, de kunst van te ontvangen.
Jaar in jaar uit preekte hij in die twee dorpen het Evangelie, niet op traditionele manier, niet in geijkte termen, maar op geheel eigen wijze. Hij is geen boeiend redenaar, heeft geen armzwaai, spreekt niet met stemverheffing, zegt niet gemakkelijk en vlot geweldige dingen; is dus niet iemand die grote scharen trekt. Hij spreekt ‘niet met de arrogantie van een, die het weet, maar samen mede zoekend en tastend’. Hij is bang ‘voor het zich optillen aan groote woorden’. Van A.M. de Jong schrijft hij spottend: ‘hij meent in staat te zijn ad libitum tot groot of klein publiek te spreken, al naar dat de muts hem staat’. Van Dijk sprak tot de weinigen, een élite, maar die hàd hij dan ook. Daarom kon hij zich laten gaan en ook in de preek guitig zijn, zodat een ander misschien zou opmerken ‘zeg je nu zo iets in een prèek?’ Toch blijft hij sober en doodernstig. Zijn preken was een geestelijk causeren. Dit alles kwam misschien nog meer uit in zijn door velen zo geliefde bijbelkringen.
Werd er in die pastorie hard gestudeerd? Neen, eigenlijk niet, maar er werd enorm veel gelezen. Ik kan me hem niet voorstellen gebogen over zijn studeertafel, in de ene hand de pen en de andere onder 't hoofd; ik zie zijn tengere, intelligente figuur in een grote stoel met hoge rug naast die tafel, de benen over elkaar, in de ene hand een sigaret, in de andere een boek. Mede door zijn toenemende doofheid was hij dan geheel geabsorbeerd in hetgeen hij las. Van lectuur heeft hij genoten, zij was de vreugde van zijn leven, immers ‘deze brengt verruiming, opent vergezichten, stoot vensters open, laat ons zien door andere oogen en brengt ons tot het heilzame besef, dat de wereld grooter is dan ons eigen wereldje’.
Wat was de vrucht van al dat leven, van zijn bekoord-zijn door schoonheid en kunst? Op het gelezene reageerde hij in enkele grotere artikelen o.a. in Onze Eeuw over G.K. Chesterton (1912), in Stemmen des Tijds over Oscar Wilde (1916) en in Eltheto over Henr. Roland Holst (1918). Het uiterlijk gevolg was, dat hij in 1922 lid van onze Maatschappij werd, van 1919-1935 lid der redactie van Stemmen des Tijds was, in 1925 van Omhoog en van 1925-1928 van de Barchembladen, dat hij in zijn Bloemendaalse jaren over literatuur les gaf aan de C.I.C.S.A. (Centraal Instituut voor Chr. Socialen Arbeid) te Amsterdam, dat hij ten slotte voor talloze lezingen werd gevraagd. Wat er van hem in druk verschenen is, ligt erg verspreid, hetgeen wel blijkt uit het lijstje,
| |
| |
dat ik hieronder geef. Boeken treft men er niet bij aan; een boek te schrijven zou hem stellig niet gelukt zijn. In zijn publicaties reageert hij op wat hij las, en hij zocht zijn houding daartegenover te bepalen. Hij leunt dus tegen een ander en bouwt niet zelfstandig een gedachtengang op. Het best is hij op de korte baan, in zijn kleine meditaties en typeringen in weekbladen, terwijl hij in zijn ietwat uitvoeriger artikelen in tijdschriften, wel eens wat te lang bij bepaalde punten blijft hangen.
Wat hij schreef kunnen we verdelen in: meditaties, lezingen, beschouwingen over letterkunde en besprekingen en critieken van nieuwe boeken en schrijvers.
‘Het schijnt’, zo schreef hij eens, ‘een aparte gave te zijn op papier te kunnen mediteeren’. Welnu deze gave bezat van Dijk bij uitstek. Typerend is, dat hij veelal in de eerste persoon schrijft: ‘toen ik dit las, trof mij zeer’. Hij praat met de lezer, maar voornaam, want hij heeft 't land aan de burgerlijke ‘familie Knussewinkel’. Hij spreekt zo met grote losheid, speels, bezigt aardige, grappige voorbeelden en woorden, waarin hij zelf pleizier krijgt, want hij zàg ze en nu speelt hij ermee of ontleedt de woorden en begrippen. Zo is er, ook als hij over de heiligste dingen schrijft, steeds een milde, zachte humor. Zijn meditaties zijn vol van culturele reminiscenties; uit de literatuur vloeien hem de voorbeelden en markante gezegden toe; dan plaatst hij een modern dichter zo maar naast bijbelse figuren, hij màg dat, 't gaat bij hem van zelf, omdat hij met beide leefde. ‘De lectuur leerde hem zijn tijd begrijpen’, 't was ‘de open poort der literatuur’; ‘want de literatuur praat niet als een wetenschappelijk handboek over de vragen, maar laat de dingen en de menschen zelf aan 't woord komen’.
Hij had de kunst lief, omdat hij de schoonheid beminde en die openbaarde zich voor hem in letterkunde en schilderkunst; over muziek spreekt hij nergens. Wanneer we zijn lezingen, artikelen en critieken nagaan, was 't toch wel vooral de literatuur, die hem vreugde gaf. In de grond was hij een blij mensenkind, dat ontvangen en genieten kon. Kunst was voor hem geen ornament, maar een levenselement, waarin hij de werkelijke ontroering beleefde. Ook zijn huis, zijn studeerkamer mòest wel een artistieke omgeving zijn. Altijd weer heeft hij 't over de schoonheid: de schoonheid der aardse dingen, de schoonheid in de letterkunde en ook de letterkundige schoonheid van de Bijbel. Maar kwam die schoonheid niet wel in botsing met wat voor van Dijk het allerbelangrijkste was: het ethische en het religieuze? Miste hij in dit
| |
| |
opzicht niet veel bij de door hem met zoveel liefde besproken schrijvers en dichters? ‘Zonder God’, zegt hij, ‘gaat niet de schoonheid, maar de geestelijke gezondheid verloren’; en ‘wat men ethisch weert, is daarom nog niet leelijk’. ‘De schoonheid is het heilige niet, ze bemiddelt alleen’.
Als hij dan over de schone kunsten schrijft, doet hij dit niet als vakman of geleerde, maar wel met grote eruditie, hij mediteert en causeert erover, nooit gewichtig, nooit met het oordeel al klaar; in dienende houding wil hij eerst verstaan om dan de andere sfeer met het Christendom, de bijbelse Boodschap te confronteren. Ons treft zijn grote liefde voor de taal, zijn gevoel voor nuances, maar ook het veelvuldig gebruik van vreemde woorden. Wanneer hij nu boeken, romans en gedichten ontleedt en critiseert, zoals bv. in zijn letterkundige overzichten in Stemmen des Tijds, dan gaat 't er bij hem in de eerste plaats om of ze echt en waar zijn. Hij schat ze naar taalzuiverheid; ergert zich dood als adjectieven op de verkeerde plaats staan of net zo goed verwisseld kunnen worden. Hij vraagt of 't gezien of maakwerk is, want van Dijk zelf observeerde heel scherp; hij zàg de dingen en ook waren ze zò en niet anders voor hem. Zijn oordeel is altijd bezonnen; al is 't soms scherp, 't geheel doet u toch weldadig aan. Wanneer men het boek niet kent, leest men toch gaarne zijn beschouwing, omdat hij het steeds in groter geheel plaatst.
We zullen niet alle schrijvers en dichters opsommen, waarover hij las of schreef, vooral in Stemmen des Tijds en het Alg. Weekblad voor Christendom en Cultuur. We zouden de hele reeks van moderne Nederlandse schrijvers en dichters moeten noemen en naast deze speciaal Engelse en enkele Franse, maar in zonderheid boeiden hem onder de eersten wel Henr. Roland Holst, maar ook over Slauerhoff en Marsman heeft hij vaak lezigen gehouden. Met voorliefde sprak hij voor de N.C.S.V., waaraan hij sinds zijn studententijd gehecht was en bleef; ook voor de Rotary-club in Haarlem, waar de herinnering aan zijn Nieuwjaarstoespraken voortleeft. De laatste hield hij in 1949, toen zijn gezondheid reeds wankel was.
Sterk is hij nooit geweest, ook zijn geest was teer en fijn; maar toen ‘Meer en Bosch’, van welks bestuur hij voorzitter was, door de Duitsers belaagd werd, stond hij pal, gaf niets toe en werd dare ook gevangen genomen. Zijn gezondheid liet al de laatste jaren van zijn predikantschap veel te wensen over; na zijn emeritaat baarde zijn hartkwaal
| |
| |
steeds meer zorg, al voelde men nooit de zieke in hem, want zijn opgewektheid en humor verlieten hem niet. In April 1951 werd hij door een beroerte getroffen en stierf kort daarna in vrede.
W. Leendertz.
| |
Lijst van geschriften
1945 | Vrij. Dankdienst in de Ned. Herv. Kerk te Bloemendaal 6 Mei 1945. Haarlem. |
1946 | Nieuwjaarstoespraak. Rotary-club Haarlem. Haarlem. |
1950 | Karl Jaspers. Wijsgerig geloof. Vert. J.C. van Dijk. Haarlem. |
1952 | Woord en schoonheid. Een keuze uit het nagelaten werk. Amsterdam. |
| |
Bijdragen in de bundels:
Tijdspiegelingen, 1916; Vota ecclesiastica 1924-1933. Niet in de handel. Domineespreeken met N. Jaar aan de Ned. Herv. predikanten gezonden. Anoniem; Ethisch Jaarboek; Wat wijkt noch wankelt. Overdenkingen bijeengebracht door J.C. van Dijk 1932; Herdenkingsrede in ‘Het verzet van de inrichtingen Meer en Boschen Bethesda Sarepta te Heemstede’. Haarlem 1946.
| |
Bijdragen in de dagboeken:
In Gods gemeenschap; Opdat zij allen één zijn; Uit zijne volheid; Zijne getuigen.
| |
Artikelen en boekbesprekingen in de tijdschriften:
De Gids; Onze Eeuw; Stemmen des Tijds; Eltheto; Opwaartsche wegen; Omhoog; Barchembladen; Overdenkingen; Onder eigen Vaandel; Vox Theologica; Nieuwe theol. studiën; Het Gildeblad.
| |
In week- en dagbladen:
Bergopwaarts; Alg. Weekblad voor Christendom en Cultuur; Het Alg. Handelsblad (de Zondagmorgen); De Zondagsbode, Orgaan N.H. Gemeenten te Zandvoort, Aerdenhout, Bloemendaal en Overveen; De Band, wijkorgaan N.H. Gemeente Bloemendaal; Hervormd Weekblad voor Haarlem en Omstreken; Bloemendaalse Weekblad; Bloemendaalse Post; Ons M.U.L.O. Blad v.d. Ver. v. Chr. Onderwijzers; Reveille.
|
|