| |
| |
| |
| |
Herman Theodoor Colenbrander
(Drachten, 13 December 1871 - Leiden, 8 October 1945)
Wie door een samenloop van omstandigheden een levensbericht heeft te schrijven van iemand, die reeds meer dan zes jaar geleden is heengegaan, voelt zich geneigd tot een meer algemene, een meer synthetische beschouwing dan onmiddellijk na het overlijden van den betrokkene zou zijn opgesteld. Toch mag een aantal bijzonderheden niet achterwege blijven.
Herman Theodoor Colenbrander werd in 1871 te Drachten geboren als noon van Bernard Willem Colenbrander, Hervormd predikant van vrijzinnige richting, en Janneke Sijbouts. Zijn gymnasiale opleiding ontving hij in Arnhem en Den Haag gedurende de jaren, dat zijn vader achtereenvolgens in Herwen en Naaldwijk stond. Van 1891 tot 1895 studeerde hij te Leiden onder leiding van P.L. Muller en vooral van Robert Fruin, totdat deze in 1894 door P.J. Blok werd opgevolgd. Bij Muller promoveerde Colenbrander in 1897 cum laude op het eerste deel van een werk over den Patriottentijd, waarvoor hij in de beide voorgaande jaren het materiaal te Londen, Parijs en Berlijn had verzameld.
Zijn benoeming, nog in 1897, tot adjunct-rijksarchivaris te 's-Gravenhage en zijn huwelijk, in 1900, met Maria Theresia Hering vormden Colenbrander's intrede in de maatschappij; zijn aanstelling tot lidsecretaris der Commissie van Advies betreffende 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën in 1902 en die tot directeur van het Bureau, dat weldra met de zorg voor deze uitgaven werd belast, bepaalden den aard van den nog nader te beschouwen arbeid, dien hij tot 1918 zou verrichten. Daarnaast nam hij verscheidene andere werkzaamheden op zich. In 1906 werd hij lid der redactie van De Gids, in 1916 redacteursecretaris; in 1910 liet de Juridische Faculteit te Leiden hem toe als privaatdocent in de staatkundige geschiedenis en in 1917 werd hij lector in dit vak. Reeds in 1908 was hij benoemd tot lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen.
Dat Colenbrander in 1918 het Bureau der R.G.P. verliet, was het gevolg van zijn benoeming tot hoogleraar in de geschiedenis van Nederlands-Indië en de geschiedenis en methode der zending aan de Rijksuniversiteit te Leiden, een leerstoel, welken hij zeven jaar later verwisselde voor dien van Fruin en Blok. Van 1927 tot 1933 bekleedde
| |
| |
hij het voorzitterschap van het Nederlands Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen.
Totdat de Leidse Universiteit in November 1940 door den bezetter werd gesloten, heeft Colenbrander de vaderlandse geschiedenis in de Litteraire en staatkundige geschiedenis in de Juridische Faculteit gedoceerd, doch inmiddels moest hij om gezondheidsredenen zijn overige bezigheden beperken. In de Koninklijke Akademie ging hij tot de rustende leden over; het secretariaat der Gidsredactie legde hij in 1939, het lidmaatschap in 1941 neer. Het was hem echter nog gegeven in September 1945, drie weken voor zijn dood, de plechtige heropening bij te wonen van de Universiteit, waaraan hij, behalve als student, in vier verschillende functies verbonden was geweest.
Reeds in zijn studietijd bewees Colenbrander, dat hij geen gebaande wegen zocht en geen rust ten koste van hetgeen hij wilde. Zijn actieve belangstelling voor de nieuwe stromingen van na 1880 op cultureel en politiek gebied bracht hem meermalen in strijd met medestudenten en bij de keuze van een onderwerp voor zijn proefschrift maakte hij het zich evenmin gemakkelijk. Zich niet onttrekkend aan den sterken invloed van Fruin koos hij toch een terrein, dat zijn leermeester slechts bij uitzondering had betreden, en in plaats van een detailstudie naar diens trant concipieerde hij de beschrijving van een veelomvattend tijdvak.
Zo was ook zijn aanvankelijke arbeid in Den Haag, de ordening van het archief der Oost-Indische Compagnie, hem niet genoeg. Niet alleen zagen nog vóór 1902 de twee vervolgdelen van zijn proefschrift en verscheidene andere uitgaven van zijn hand het licht, maar aan de instelling der Commissie van Advies voor de R.G.P. was zijn initiatief waarschijnlijk niet vreemd. Met den Algemenen Rijksarchivaris, Van Riemsdijk, die de kwestie bij minister Kuyper aanhangig had gemaakt en zelf voorzitter der Commissie werd, projecteerde Colenbrander de werkzaamheden: in 1904 verscheen, met medewerking van enkele andere Commissieleden, zijn breedvoerig Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten der Nederlansche geschiedenis - in 1950 ongewijzigd herdrukt - en bovendien verried het voorstel betreffende de allereerst te ondernemen uitgaven duidelijk zijn invloed; het noemde de bronnen tot de algemene geschiedenis van Nederland na 1795 en die tot de geschiedenis der Nederlanders buiten Europa.
Het voornaamste resultaat van het werk, waarmede de directeur zelf
| |
| |
door de Commissie werd belast, was de indrukwekkende reeks Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland (1795-1840) benevens een bronnenpublicatie over het Ontstaan der grondwet en een uitgave der Gedenkschriften van A.R. Falck. Maar tot het publiceren van bronnen bepaalde Colenbrander zich niet. In een reeks monografieën, die de periode van 1795 tot 1848 omvat en waarvan het eerste deel in 1905, het laatste in 1938 verscheen, verwerkte hij het door hem verzamelde materiaal. Zo werd ook zijn bronnenpublicatie over Jan Pietersz. Coen in 1934 met een levensbeschrijving besloten, doch de biografie van De Ruyter, waartoe de uitgave der Bescheiden betreffende de Nederlandsche zeeoorlogen moest dienen, werd tenslotte door Blok geschreven.
Dat Colenbrander de stof der bronnen niet alleen uitgaf, maar ook vormde tot een historisch beeld, kwam voort uit een principiële opvatting omtrent de hem door zijn vak opgelegde taak. De verhouding tussen Historie en leven - het is de titel van zijn openbare les in 1910 en van zijn vier delen verzamelde artikelen en voordrachten - heeft hem gedurende zijn ganse loopbaan bezig gehouden en meermalen heeft hij er openlijk van getuigd.
In 1910 waarschuwde de nieuwe privaatdocent, uitgaande van Nietzsche's opvatting der geschiedenis, zijn hoorders tegen de historische ziekte, het historisme, en als tegengiften noemde hij het onhistorisch en het bovenhistorisch voelen, d.w.z. het vermogen om te laten liggen wat men niet mist en om zich over te geven aan het eeuwige, in zichzelf berustende, zoals kunst en religie. Daar de geschiedenis in dienst van het leven moet staan en niet omgekeerd, mag de historicus zich niet bepalen tot het verzamelen en methodisch beschrijven der stof, maar moet hij deze doortrekken met den zuurdesem van zijn eigen behoeften en ervaringen. Wat buiten de door zijn persoon gestempelde geschiedschrijving om gaat is slechts ‘inventariswerk, magazijnmeesterschap van feitenvoorraad, eene functie, even onontbeerlijk als ondergeschikt’.
Deze ontboezeming, daterend uit den tijd, toen Colenbrander, om met Huizinga te spreken, in zijn overstelpend inventariswerk ‘als een berggeest in een berg besloten zat’, werd tien jaar later voor de leden van het Historisch Genootschap te Utrecht in een wat milderen toon herhaald. Er werd niet meer gesproken van ziekte en tegengif, doch, vasthoudend aan de noodzakelijkheid en de onvermijdelijkheid van een door den auteur en diens tijd gekenmerkte historiografie, poneerde de spreker, dat de historicus in zijn herschepping van het verleden het
| |
| |
beste slaagt, wanneer hij schrijft over wat hij liefheeft en met volledigen eerbied voor de waarheid zijn grondslag zoekt in het hoogste en duurzaamste der menselijke natuur: begrip, medegevoel en toekomstgeloof.
Verwonderlijk was het dan ook niet, dat in de inaugurele rede van 1925 de woorden van 1910 ten dele werden herroepen en dat er thans een nauwe verwantschap werd gepostuleerd tussen de bovenhistorische functie van den geest en de geschiedbeoefening, mits deze de kennis van het verleden door middel van den kunstvorm der historische schepping als een gelouterd bezit aan het nageslacht overdraagt. De staatkundige geschiedenis achtte Colenbrander hiertoe bij uitstek geëigend, niet alleen omdat zij haar beoefenaren het meest rechtstreeks met mensen in aanraking brengt, maar ook omdat voor de politieke schiedschrijving een nationale opvoedingstaak is weggelegd. Het contact met de voorbije hoogste levensuitingen van het eigen volk bevorderend moet zij trachten het ongeloof aan komende hoge levensuitingen te doen overwinnen door geloof.
Het is hier niet de plaats om een oordeel uit te spreken over Colenbrander's credo, maar men moet het kennen voor een goed begrip van zijn leven en zijn werk. Hij heeft het met warmte beleden en het heeft hem in staat gesteld niet alleen tot het ‘dubbeldt-mannenwerck’ van bronnen uitgeven en schrijven, maar ook tot een gestage deelneming aan politiek en cultuur van zijn eigen tijd. Zo was hij lid van het hoofdbestuur van den Vrijheidsbond en in 1925-1926 voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Vooral echter door middel van De Gids was hij betrokken bij het actuele leven, zowel door zijn eigenlijk redactionelen arbeid als door zijn geregelde overzichten der binnen- en buitenlandse politiek.
Hoewel Colenbrander zich slechts enkele malen rechtstreeks in een politieken strijd heeft gemengd, was een polemische trek, gepaard aan een zekere Friese ongemakkelijkheid hem eigen. Hij stak zijn overtuiging - liberaal, ethisch-koloniaal en Klein-Nederlands - niet onder stoelen of banken, zodat het hem aan tegenstanders niet heeft ontbroken. Maar aan vrienden evenmin. Wie hem nader leerde kennen werd door zijn soms wat stug optreden zelden lang misleid omtrent zijn hartelijken, meevoelenden aard. In het bijzonder was dit het geval met zijn studenten. Colenbrander, die de gave, niet alleen van het geschreven, maar ook van het gesproken woord bezat, deed deze in de collegezaal nauwelijks tot haar recht komen en bovendien trad, vooral na 1925,
| |
| |
een inzinking van zijn geestkracht op, die zijn werk, zoals in 1933 maar al te duidelijk bleek, niet onaangetast heeft gelaten. Toch hebben zijn leerlingen hem vereerd. Geenszins blind voor zijn tekorten gevoelden zij intuïtief, dat hun leermeester den tol betaalde voor een ongekend zwaren arbeid in dienst van hun vak en dat hij, wat er ook in hem mocht zijn verzwakt, zijn brandende liefde voor de historie, het leven en het vaderland had behouden. Degenen, die hem in den bezettingstijd, ondanks een belemmering bij het lopen, trouw op de afgelegen vergaderplaatsen van het dispuut Robert Fruin zagen verschijnen, kunnen daarvan getuigen.
Colenbrander's oeuvre, dat hier slechts zeer ten dele ter sprake kon worden gebracht, is omvangrijk en belangrijk, al varieert het in aard en betekenis. Critiek er op is uiteraard niet achterwege gebleven, doch deze doet niets of aan het feit, dat men zich zijn figuur uit de beoefening der vaderlandse historie niet kan wegdenken zonder hieraan alleen al de ganse basis der R.G.P. zowel als den grondslag voor onze kennis van een groot deel der nieuwste geschiedenis te ontnemen.
Johanna K. Oudendijk
| |
Lijst van geschriften
1897-1899 | De Patriottentijd, 1776-1787, 3 dln. Den Haag. |
1898-1902 | Dagh-Register gehouden int Casteel Batavia etc., 1631-1634, 1636, 1637, 1641-1642, 1643-1643. Den Haag. |
1901 | R. Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek, uitg. H.T.C. Den Haag. 2de dr. ib. 1922. |
1902 | De afkomst der Boeren. Dordrecht. |
1905 | De Belgische Omwenteling. Den Haag. |
1905-1922 | Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland, 1795-1840, R.G.P. 1-6, 11-13, 16, 17, 23, 25, 27, 30, 31, 37, 40, 42, 44, 46, 50. Den Haag. |
1908 | De Bataafsche Republiek. Amsterdam. |
1908-1909 | Onstaan der grondwet, R.G.P. Kl. S. 1, 7. Den Haag. |
1909 | J.H.v.d. Palm, Geschied- en redekonstig gedenkschrift van Nederlands herstelling in den jare 1813, met hist. inl. v.H.T.C. Zutphen. |
1911 | Schimmelpenninck en Koning Lodewijk. Amsterdam. |
1911 | The work of Dutch historical societies. Washington. |
1911 | David Pietersz. de Vries, Voyagien, 1618-1644. Den Haag. |
1912 | Dépêches van Thulemeyer, 1763-1788, bew. door R. Fruin, ingel. en aangev. door H.T.C. Amsterdam. |
1913 | B.D.H. Tellegen, De wedergeboorte van Nederland, 2de verm. druk bez. door H.T.C. Groningen. |
1913 | Inlijving en opstand. Amsterdam. 2de dr. ib. 1941. |
1913 | Gedenkschriften van A.R. Falck, R.G.P. Kl. S. 13. Den Haag. |
| |
| |
1914 | Rede Ver. tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 1913. Zwolle. |
1915 | Tien jaren wereldgeschiedenis, 1905-1915, 2 dln. Den Haag. |
1915-1920 | Historie en leven, 4 dln. Amsterdam. |
1916-1917 | Leven en arbeid van Mr C. Th. van Deventer (met J.E. Stokvis), 3 dln. Amsterdam. |
1919 | Bescheiden uit vreemde archieven omtrent de groote Nederl. zee-oorlogen, 1652-1676, R.G.P. Kl. S. 18, 19. Den Haag. |
1919-1934 | Jan Pietersz. Coen. Bescheiden ... en levensbeschrijving, 6 dln. Den Haag. |
1920 | Studiën en aanteekeningen over Nederlandsche politiek, 1909-1919. Den Haag. |
1920 | Wereldgeschiedenis in overzichten, 1915-1919, 2 dln. Den Haag. |
1925 | Eerherstel der staatkundige geschiedenis. Inaug. rede Leiden, 1925. Den Haag. |
1925-1926 | Koloniale geschiedenis, 3 dln. Den Haag. |
1927 | Nederland en België. Adviezen en opstellen uit de jaren 1919 en 1925-1927. Den Haag. |
1927 | Vestiging van het Koninkrijk, 1813-1815. Amsterdam. |
1927 | De geschiedenis der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Amsterdam. |
1931-1935 | Willem I, Koning der Nederlanden, 2 dln. Amsterdam. |
1933 | Nederland en België. Proeve tot beter waardeering. Den Haag. |
1933 | Willem van Oranje, wegbereider der Christelijke vrijheid. Herdenkingsrede Leiden, 1933. Leiden. |
1936 | De afscheiding van België. Amsterdam. |
1938 | Willem II, Koning der Nederlanden. Amsterdam. |
1942 | Oranje en het Wilhelmus. Leiden. |
| |
Voornaamste bijdragen in periodieken en verzamelwerken:
Nederl. Spectator 1896, 1899, 1901, 1904, 1905, 1906.
De Gids 1899, 1905, 1906-1941 passim.
Hist. Genootschap: Bijdr. en Meded. 1899, 1900, 1910; Verslag Alg. Ledenverg. 1920.
Maatsch. der Ned. Letterkunde: Levensber. 1904-1905; Handel. en Meded. 1922-1923, 1925-1926, 1927-1928, 1934-1935.
Je Maintiendrai, dl 2. Leiden 1906.
Hist. leesboek, verz. door H. Brugmans. Den Haag 1906.
Annual Report Amer. Hist. Association. 1909.
Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven 1910, 1911, 1912, 1913.
Nederl. Archievenblad 1911-1912, 1918-1919.
Kon. Ned. Akademie v. Wetenschappen: Meded. B. 56, 2, 1923.
Nederland in den oorlogstijd, o.l.v.H. Brugmans. Amsterdam 1920.
Lectures on Holland ... for American students. Leiden 1924.
Grotius. Annuaire international. 1925.
Pallas Leidensis. Leiden 1925.
|
|