| |
| |
| |
| |
Jan Willem Berkelbach van der Sprenkel
(Gouda, 6 Januari 1897-Haarlem, 9 December 1944)
Op vier terreinen heeft dr. J.W. Berkelbach van der Sprenkel zo gehandeld, dat de herinnering aan hem er lang en met dankbaarheid zal worden bewaard. Wat hij voor zijn gezin was door zijn warme menselijkheid, toewijding en begrip voor anderen, blijve hier onbesproken; het was veel maar verhinderde hem niet ook daarbuiten uitgebreid werkzaam te zijn, voor werk waartoe hij zich door zijn sociaal gevoel en verantwoordelijkheidsbesef, dat zich uitte in de vorm van onderworpenheid aan God, geroepen voelde, verplicht achtte en waarvoor hij de tijd kon vinden doordat hij bereid was tot voortdurende activiteit en doordat hij, haast nuchter, zijn tijd juist wist in te delen en te verdelen.
Zijn beroep werd dat van leraar aan gymnasium en H.B.S., maar het uit te oefenen was voor hem niet alleen een vak beoefenen, het was roeping ook: mee te delen wat hij aan kennis had verzameld (en dat was veel) en wat hij in de geschiedenis der mensheid, die voor hem een ‘pelgrimstocht’ was, had geleerd aan ervaring, mensenkennis, mogelijkheid tot begrijpen en wat hij er vond aan stuwende kracht, opwekking om meer te doen dan wat in het dagelijks leven voor de hand ligt, ook voor de gewone mens - waren verreweg de meeste zijner leerlingen niet bestemd nooit meer te worden dan gewone mensen? Men leze zijn oorlogsgeschriftje, De Vader des Vaderlands, waarin hij de Nederlanders van 1941 hun voorouders van voor driehonderd jaar - evenmin een ‘heldenvolk’ - in hun toch bijzondere daden voor ogen stelt, zoals hij ook nog deed in zijn redevoering op de Goudse Glazendag (1942).
Als docent is hij werkzaam geweest aan het gymnasium in Gorkum van 1923 tot 1930 (de laatste 2 jaar als conrector) en daarna tot zijn dood aan het gymnasium en de H.B.S. te Haarlem. Levendig verteller en ernstig opvoeder heeft hij zijn leerlingen zeker geboeid en velen hebben ongetwijfeld veel van hem meegekregen, zodat een van zijn oudleerlingen van hem getuigde: ‘stipt eerlijk, door- en door rechtvaardig en ontzaglijk plichtsgetrouw’.
Maar meer nog dan lesgeven en opvoeden heeft hij als docent gedaan: hij verrijkte het schoolboekenfonds voor het vak geschiedenis met een der beste en modernste leerboeken, zijn Volken en Tijden, waarin, meer
| |
| |
dan in de meeste leerboeken voor het middelbaar onderwijs, de cultuurgeschiedenis behandeld wordt en naast de politieke ook de sociale ontwikkeling wordt beschreven. Bovendien gaf hij zich met volle toewijding aan het schoolleven - naast het doceren van zijn vak - en ook nog aan zijn mededocenten: in het Genootschap van leraren aan Nederlandse gymnasiën trad hij, ongewild, maar vanzelfsprekend, zozeer op de voorgrond, dat men hem in 1933 tot algemeen voorzitter verkoos, welke functie hij vier jaren vervulde, vier voor de organisatie belangrijke jaren.
Dat hij een goed docent was, lag niet alleen aan zijn karakter, zijn leraarschap werd vooral gedragen door een soliede wetenschappelijke basis en met vrucht volbrachte studie. Berkelbach was een zoon van een predikant te Gouda en kreeg zijn opleiding eerst aan het gymnasium aldaar. Nadat hij in de afdelingen α en β eindexamen had gedaan, liet hij zich in 1916 inschrijven als medisch student aan de Universiteit te Utrecht. Maar reeds in Februari van het volgende jaar ging hij over naar de litteraire faculteit, om geschiedenis te studeren, een verandering, waarover hij steeds zijn voldoening heeft uitgesproken. Hij was hier leerling van prof. Kernkamp en vooral van prof. Oppermann, wiens assistent hij was van 1921 tot 1923, aan het Instituut voor Middeleeuwse geschiedenis, nadat hij het doctoraal examen in 1921 cum laude had afgelegd. In deze tijd schreef hij zijn dissertatie, waarop hij in 1923, ook cum laude, de doctorstitel verwierf. Zijn onderwerp was een zeer beperkt: de Geschiedenis van het Bisdom Utrecht van 1281 tot 1305, maar de behandeling daarvan werd groot opgezet; het werd de geschiedenis van het Noordnederlandse vorstendommetje in verband met de grote Europese politiek, de controverse Engeland-Frankrijk, waarbij ook de Duitse koningen waren betrokken en de Paus. Berkelbach toonde zich hier de leerling van Oppermann, doordat hij met buitengewone nauwkeurigheid zijn bronnen verzamelde, deze documenten met scherpe kritische zin ontleedde en met groot vernuft er zeer voorzichtig zijn conclusies uittrok, eigenschappen, die hij later nog duidelijk toonde in twee tijdschriftartikelen, over de kanselarij der Utrechtse Bischoppen, in de jaren direct na 1305. Ook hierin toonde hij zich leerling van Oppermann, dat hij voor zijn methode buiten onze grenzen in de leer ging en door zijn toepassing dezer methoden de achterstand der Nederlandse wetenschap bij de Duitse mede trachtte in te halen. Zo vermocht hij de kleine gebeurtenissen van deze jaren in de Nederlanden, vrij van
| |
| |
elke bijvoeging op fantazie berustend en zonder ook maar enigszins te lijden aan romantische verheerlijking van eigen verleden, te plaatsen in groot verband en uit de details de algemene ontwikkeling te deduceren, de betekenis juist van de schijnbaar onbelangrijke gebeurtenissen en kleine personen, die hier handelen, voor de evolutie der tijden te demonstreren.
Hij deed dit zonder enig vertoon en zonder opschik, hij deed het ook zonder een overdreven verheerlijking en al te slaafse, soms zelfs overdreven, navolging van de leermeester. Daardoor konden zijn dissertatie en het latere hier mee in direct verband staande, grotere werk Regesten van Oorkonden betreffende de Bischoppen van Utrecht uit de jaren 1301-1340 genoemd worden de knapste toepassing van Oppermann's diplomatiek. Jaren van zorgvuldig zoeken waren vereist om deze uitgebreide reeks documenten bijeen te garen, tot dat de zekerheid was verkregen, dat niet veel belangrijks was vergeten. (B. was te bescheiden en had genoeg zelf kritiek om te beseffen, dat hij niet volstrekt volledig was). Hij publiceerde deze documenten niet in extenso, omdat anders de uitgave onmogelijk zou zijn geworden en de lezer geplaagd zou worden door zeer veel onnodige herhalingen. Maar het maken van regesten vereist grote nauwkeurigheid, scherp onderscheidingsvermogen en de gave om onbevangen en duidelijk te formuleren, wat anderen in een andere tijd met meer woorden hebben gemeend te moeten zeggen. De mediaevisten zijn het er over eens, dat B. deze eigenschappen in voldoende mate bezat en dat zijn werk behoort tot het beste in dit genre. Hij heeft daarbij een verzorgde stijl, eenvoudig, zonder mooidoenerij, maar ook zonder het verrassende en levendige, dat enkele anderen uit Oppermanns school heeft gekenmerkt.
Deert dit in deze beide grote werken, de meest wetenschappelijke, die hij geschreven heeft, niet, als een kleine tekortkoming kunnen we dit rekenen bij de werken, die hij voor een groter publiek schreef en waarin vanzelf meer betekenis aan de stijl moet worden gehecht en waarbij meer fantazie moet worden getoond. In deze tweede categorie heeft B. zeer zeker veel goeds geleverd, zij staan echter niet op zo hoog plan als de bovengenoemde, het zijn degelijke, wetenschappelijk uitstekend verantwoorde publicaties, die echter het bijzondere en verrassende missen, of als ze verrassend zijn, niet voor de toekomst van ons inzicht bepalend. Een geest, die uit eigen aandrang tot een revolutionnaire beschouwing kwam, was B. niet. Wel stond hij voor
| |
| |
elk nieuw inzicht open en, als het aan zijn wetenschappelijke kritiek beantwoordde, was hij gaarne en onbevooroordeeld bereid zo'n denkbeeld over te nemen en uit te werken.
Zo deed hij het in zijn derde grote werk, dat posthuum werd uitgegeven: Oranje en de vestiging van de Nederlandse Staat. Kenmerkend is de titel; het ging hem niet om de persoon van de Prins als zodanig, maar om zijn betekenis voor ons volk, zoals hij haar in zijn bovengenoemde brochure getekend had als een voorbeeld en spiegel, zo wilde hij hem nu zien als de grondlegger van dat wat de Nederlandse Staat het meest getypeerd heeft: volksbestuur en verdraagzaamheid. Met vaste hand tekent hij de toestanden in de Nederlanden voor het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog, die hij durft zien als een ware opstand en, overeenkomstig de in de laatste tijd gehuldigde opvattingen, schroomt hij niet de handelwijze van de Prins en zijn medestanders revolutionnair te noemen. Met zijn groot menselijk gevoel schetst hij de moeilijkheden van Oranje, die met gewone mensen en hun vele tekortkomingen had te werken, en het tragische in 's Prinsenleven, die moest ervaren, dat juist door dit kleine zijn vrijheidsideaal niet voor alle Nederlanders kon worden verwezenlijkt.
Richt dit boek zich al tot een lezerskring, die niet alleen uit vakgenoten bestaat, nog meer is dit het geval met wat B. verder publiceerde (behalve een aantal boekbesprekingen in het Tijdschrift voor Geschiedenis, waarvan hij van 1930 tot 1943 redacteur was). Dit kon ook niet anders, hij voelde te sociaal om zich ook wetenschappelijk in een ivoren toren op te sluiten. De wetenschap is er niet voor de wetenschap of voor de geleerden en zeker is dit niet het geval met de geschiedeniswetenschap, zij heeft slechts diepere zin als zij wordt gepopulariseerd. Maar zij mag daarbij nimmer haar wetenschappelijk karakter verloochenen. Op grond van deze maximen schreef hij menige boekbespreking, op grond hiervan publiceerde hij een artikel over de Nederlandse middeleeuwen in Stemmen voor Waarheid en Vrede en enige in Het Gemenebest, een tijdschrift dat in en na de oorlog alle groepen nationaal trachtte te verenigen. Geleid ook door die beginselen nam hij de redactie op zich van De Pelgrimstocht der Mensheid en, met anderen, van de Wereldgeschiedenis in 5 delen. In beide schreef hij, niet over de Middeleeuwen, zijn oorspronkelijk studieterrein, maar over de eerste helft der l9e eeuw, toen liberalisme en nationalisme zich ontplooiden, de idealen, die in de 19e eeuw hun verwezenlijking trachtten te vinden en die in de 20e eeuw
| |
| |
tot de grote catastrophe leidden, waaronder hijzelf zo ernstig leed. Uitstekend wist B. hier de toon te bereiken, die voor zulk een werk voor een groot publiek nodig is, wist hij anderen op te wekken tot evenzeer verantwoorde bijdragen. Hij toont er zich een volkomen competent beoefenaar van de Nieuwste Geschiedenis, zo geheel iets anders eisend dan wat de mediaevist nodig heeft.
Tussen deze werken ligt nog een andere wetenschappelijke arbeid: meedoen aan de organisatie en voorbereiding van de geschiedenis der Statenvergaderingen, waarvan hij begreep, met anderen, dat zij alleen in internationale samenwerking en op grond van nauwkeurige detailstudie in de verschillende landen kon worden beoefend, wil zij haar doel bereiken: inzicht te geven in de wording dezer oudste vormen van volksinvloed tegenover en naast de vorst in Europa. Hij sprak hierover op het Tweede congres van Nederlandse Historici (1934) en verdedigde daar, tegenover de ideeën van prof. Lousse (Leuven), de noodzakelijkheid van bronnen-uitgaven als grondslag. Later maakte hij ook een begin met een bibliografie voor deze geschiedenis, die slechts een begin bleef. In het Tijdschrift voor Geschiedenis 1938 behandelde hij het programma inzake deze Statengeschiedenis in verband met het Internationale Congres van Historici te Zürich in dat jaar.
Deels op het terrein van de wetenschap, deels op dat van het onderwijs ligt Berkelbachs werkzaamheid aan de School voor Taal en Letterkunde, waar hij van 1939 tot 1944 (toen de school tijdelijk haar werk moest staken) de geschiedenis der Middeleeuwen doceerde voor de candidaten van het examen M.O.-Geschiedenis. Persoonlijk heb ik hierbij de aangenaamste herinnering aan zijn toewijding en ruim begrip, terwijl de cursisten in hem een prettig, ruimvoelend docent vonden, waarvan zij onmiddellijk wisten, dat wat hij gaf zuivere wetenschap was, in gemakkelijk voor hen begrijpelijke vorm gegeven.
Tenslotte het vierde terrein, waarop B. zich bewogen heeft, vrienden maakte en steun gaf: het werken voor de medemens en voor de idealen die hij koesterde, in de maatschappij, waarin hij leefde (B. streefde niet naar sociale hervormingen). Steeds was dit werk voor hem in de eerste plaats verbonden met zijn geloof. Hij nam als leider deel aan de kampen van de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond, werd in 1939 hoofdleider van de Vrijz. Chr. Jeugdgemeenschap, afd. Haarlem en toen de noden gedurende de oorlog steeds ernstiger werden, de geestelijke noden wel te verstaan, ontplooide hij hier vooral een activiteit, in alle
| |
| |
stilte en bescheidenheid, die hem bevredigde en die de jongeren sterkte gaf en moed om de toekomst (voor B. niet een gemakkelijke, als 't vrede zou zijn!) tegemoet te gaan. Organisator, prediker en vriend was hij tegelijk, steeds tot hulp bereid, onuitputtelijk in kracht, hoe donker de tijden voor hem ook waren.
Voor de oorlog had hij een werkzaam aandeel gehad in de verdediging van vrijheid en democratie toen dit een ideologische strijd was: van 1937 tot Mei 1940 was hij voorzitter van de afd. Haarlem van ‘Eenheid door democratie’. In de oorlog zette hij met kracht en volharding, en dus met bijzondere moed, de strijd voor het democratische ideaal voort, nu niet ideologisch, maar daadwerkelijk, tegen de bezetter, die de vrijheid vermoordde. Actief nam hij deel aan het illegaal verzet door allen te helpen, die door de Duitsers worden bedreigd of vervolgd. Aan enige onderwerping dacht hij niet en nergens, en toen ook het Tijdschrift voor Geschiedenis dreigde te worden gelijkgeschakeld, doordat na prof. Cohen ook prof. Huizinga e.a. uit de lijst der medewerkers moesten worden geschrapt, wilde hij de uitgave geheel staken en trad uit de reeds verminkte redactie.
Zo lijkt het symbolisch, dat hij, juist op de dag der grote razzia op jongelieden te Haarlem, vervoerd moest worden naar het ziekenhuis, waar hij drie dagen later aan een darmverlamming overleed, gesloopt als zijn krachten waren door verontwaardiging, mede-lijden en al te hevige activiteit in moeilijke jaren.
H.A. Enno van Gelder
| |
Lijst van geschriften
a. Boeken:
1923 | Geschiedenis van het Bisdom Utrecht van 1281 tot 1305 (diss. Utrecht). (Bijdragen v.h. Instit. v. Middeleeuwsche Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, 137 blz.). |
1933 | Volken en Tijden, 4 dln (in afzonderlijke uitgaven voor H.B.S. en Gymnasium) Zwolle. |
1937 | Regesten van oorkonden betreffende de Bisschoppen van Utrecht uit de jaren 1301-1340 (werken uitgeg. door het Historisch Genootsch. te Utrecht, 3e Reeks no. 66) Utrecht, XLII en 630 blz. |
1938 | Overzicht der Geschiedenis, 3 dln, Zwolle. |
1941 | De Vader des Vaderlands, Haarlem 1941, 31 blz. |
1946 | Oranje en de vestiging van de Nederlandse Staat, Amsterdam 1946, 221 blz. |
1937 | De Pelgrimstocht der Menschheid, onder redactie van Dr. J.W. Berkelbach van der Sprenkel, Utrecht; 3e druk 1948 (hierin: Restauratie, liberalisme en nationalisme, bk VII). |
| |
| |
1939 | Grote historische schoolatlas ten gebruike bij het onderwijs in de Vad. en Alg. geschiedenis, 14e druk bewerkt door Dr. J.W. Berkelbach van der Sprenkel en H. Hettema Jr., Zwolle 1939. |
z.j. | Wereldgeschiedenis, onder redactie van Dr. J.W. Berkelbach van der Sprenkel, Dr. C.D.J. Brandt en Dr. F.L. Ganshof, Utrecht z.j., 5 dln (hierin: dl. V, blz. 47-127: het tijdperk 1815-1870). |
| |
b. Tijdschriftartikelen:
Richtlijnen in de Nederlandsche Middeleeuwsche Geschiedenis (Stemmen voor Waarheid en Vrede, LXII, 1925; blz. 193-208).
Organisatie der Statengeschiedenis (voordracht op het Tweede Congres van Ned. Historici, te 's-Gravenhage 19 Mei 1934, kort verslag: Tijdschr. v. Geschied. XXXIX, blz. 254-255).
De Kanselarij van bisschop Gui van Avesnes (Tijdschr. v. Gesch. XXXIX, blz. 416-423) 1934.
Bijdrage tot de kennis van kanselarij en raad der bisschoppen van Utrecht in het begin van de 14e eeuw (Tijdsch. v. Gesch. LI, blz. 64-74) 1936.
De Geschiedenis der Staten-colleges en het Congres van Zürich (Tijdschr. v. Gesch. LIII, blz. 290-296) 1938.
De Franse Revolutie in contemporaine Hollandse couranten (Gids, 1939, III, bl. 323-357).
In Memoriam Prof. Dr. I.H. Gosses (Tijdschr. v. Gesch. LV, bl. 111), 1940.
Joris van Egmond, Cornelis van Mierop en Robert van Bergen als schenkers der glazen 15, 16 en 14 der Goudse St. Janskerk (lezing gehouden op de Goudse Glazendag 27 Juni 1942, uitgegeven in Zuid-Hollandse Studiën I, 1950).
Nederland in de Middeleeuwen (Gemeenebest IV, bl. 97-105, 127-136), 1942.
| |
c. Boekbesprekingen:
M. ter Braak, Kaiser Otto III (Tijdschr. v. Gesch. XLIV, bl. 310) 1929.
Hugo Th. Heyman, Untersuchungen über die Praemonstratenser-Gewohnheiten (Tijdsch. v. Geschr. XLV, 201) 1930.
H. Meuffels, Dr. H. Liduina van Schiedam (Tijdschr. v. Gesch. XLV, 204) 1930.
H.B.C.W. Vermeer, Het tractaat ‘Ortus et decursus Ordinis Cartusiensis’ van Hendrik Egher van Kalkar; D.A. Wumkes, Sibrandus Leo's Abtenlevens der Friese kloosters Mariëngaard en Lidlum (Tijdsch. v. Gesch. XLV, 304) 1930.
Suger, Vie de Louis VI le Gros (Tijdschr. v. Gesch. XLV, 409) 1930.
G.C. Coulton, Life in the Middle Ages, IV (Tijdschr. v. Gesch. XLVI, 187) 1931.
H.S. Lucas, The Low Countries and the Hundred year's war (Tijdschr. v. Gesch. XLVI, 308) 1931.
J.M. Sterck-Proot, Haarlems oudste tijden (Tijdschr. v. Gesch. XLVII, 187) 1932.
D. van Hinloopen Labberton, De middeleeuwsche oorsprong en geschiedenis van het Engelsche parlementaire stelsel (Tijdschr. v. Gesch. XLVII, 306) 1932.
D. de Kok, Bijdragen tot de geschied. der Ned. Klarissen en Tertiarissen voor de Hervorming. - C.S. Dessing, Bescheiden aangaande de hervorming der tucht in de abdij van Egmond in de 15e eeuw (Tijdschr. v. Gesch. XLVII, 308) 1932.
Pirenne, Bibliographie de l'histoire de Belgique, 3me edition (Tijdschr. v. Gesch. XLVIII, 290) 1933.
F. Quicke, Oorkonden aangaande de betrekkingen tusschen de Guliksche en Luxemb. vorstenhuizen - idem, Documents concernant la politique des ducs
| |
| |
de Brabant et de Bourgogne - idem, Une enquete sur les droits et revenus du duc de Limbourg (Tijdschr. v. Gesch. XLVIII, 298) 1933.
E. Lousse, Les origines des Etats des principautés des Pays-Bas - idem, Les deux chartes romanes brabançonnes (Tijdschr. v. Gesch. XLVIII, 414) 1933.
D. Th. Enklaar, Middeleeuwsche rechtsbronnen van Stad en Lande van Gooiland (Tijdschr. v. Gesch. XLIX, 84) 1934.
T.S. Jansma, Raad en Rekenkamer in Holland en Zeeland tijdens hertog Philips van Bourgondië (Tijdschr. v. Gesch. XLIX, 382) 1934.
H. Laurent et F. Quicke, Documents pour servir àl'histoire de la maison de Bourgogne (Tijdschr. v. Gesch. XLIX, 518) 1934.
J. de Sturler, Actes des ducs de Brabant - idem, Les relations politiques de l'Angleterre et du Brabant - idem, Le trafic Anglo-Brabançon (Tijdschr. v. Gesch. L, 307) 1935.
Lodewijk van Velthem's voortzetting van den Spiegel historiael (Tijdschr. v. Gesch. LI, 91) 1936.
B. van 't Hof en G.J. Lugard Jr. Honderd jaar Overijselsche Geschiedschrijving (Tijdschr. v. Gesch. LI, 290) 1936.
H.N. Boon, Rêve et réalité dans l'oeuvre ... de Napoleon III (Tijdschr. v. Gesch. LIII, 212) 1938.
J. Maurain, Baroche, ministre de Napoleon III (Tijdschr. v. Gesch. LIII, 328) 1938.
W. Wattenbach, Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter (Tijdsch. v. Gesch. LV, 198) 1940.
J.F. Niermeyer, Honderd Noord-Nederlandse oorkonden (Tijdschr. v. Gesch. LV, 312), 1940.
|
|